| |
| |
| |
Ida Gerhardt
Het Sterreschip
door Anneke Reitsma
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Het Sterreschip van Ida Gerhardt (*1905 te Gorcum) verscheen in maart 1979 bij uitgeverij Athenaeum-Polak & Van Gennep te Amsterdam, in een voor poëzie ongebruikelijk hoge oplage van 1425 exemplaren. In 1966 schreef Gerhardt nog aan Bert Bakker (de toenmalige mede-uitgever): ‘De verkoop van De Slechtvalk valt mij niet mee en niet tegen; het is dus wel beneden de helft van de oplaag.’ Over de respons op Het Sterreschip echter kan Gerhardt meer dan tevreden zijn: de eerste druk raakt zo snel uitverkocht dat er reeds na twee maanden een tweede oplage verschijnt, terwijl nog in hetzelfde jaar een derde druk noodzakelijk is. Samen met de in 1980 verschenen vierde druk brengt dit het totale aantal verkochte exemplaren van de afzonderlijke bundel op ruim 6 500.
Wanneer in 1980 bekend wordt dat Ida Gerhardt de P.C. Hooftprijs is toegekend, verschijnt ter gelegenheid daarvan voor het eerst een verzameleditie van haar poëzie, waarin Het Sterreschip integraal wordt herdrukt. Van deze Verzamelde Gedichten (waarin tevens Gerhardts vertaling van de Georgica is opgenomen) zijn thans - verdeeld over vier drukken - zo'n 14 000 exemplaren verkocht. Voor een dichter die ooit zei: ‘Mijn poëzie, dàt is mijn partnerkeus geweest’, moeten dit hartverwarmende getallen zijn (Maria de Groot, 1979, p. 142).
Het is in dit verband veelzeggend dat Het Sterreschip opent met de opdracht: ‘voor Johan Polak, donum natalicium’ (verreweg de meeste bundels heeft Gerhardt immers opgedragen aan haar levensgezellin Marie van der Zeyde). Vervolgens wordt het motief van dit ‘verjaarsgeschenk’ uitgewerkt in het cursief gezette openingsvers van de bundel:
Ik heb een dag door Amsterdam gewandeld
als was ik naar Jeruzalem getogen,
en heb Polak mijn manuscript gebracht.
Aan het slot van de bundel staan niet alleen de voor Gerhardt gebruikelijke aantekeningen (die allemaal strikt informatief
| |
| |
van aard zijn), maar is tevens een persoonlijk advies aan de lezer opgenomen: ‘Het menen te weten (subs. het menen te moeten weten) “which is which” e.d. kan ik de lezer niet genoeg ontraden. Met een dergelijke instelling verspert men zich, van het begin af, de toegang tot het vers.’ Lezer èn criticus zijn dus gewaarschuwd, wanneer zij zich over de vierendertig gedichten buigen die te zamen het mysterieuze landschap constitueren van Het Sterreschip. Het lange titelgedicht vormt hiervan de thematische apotheose.
| |
Inhoud en interpretatie
Thematiek
Het Sterreschip is - wanneer men naar een enkel woord zoekt om de bundel als geheel te karakteriseren - een poëtisch testament, waarin de thematiek van balans en rekenschap (in nauwe samenhang met het motief van de ouderdom) centraal staat. Het beslissende leidmotief wordt hierbij gevormd door Aldebaran, het schip dat de naam draagt van een ster.
Wanneer we vanuit Het Sterreschip terugbladeren naar de vroege bundel Het Veerhuis (1945), dan komen we in het betreffende titelgedicht de volgende regels tegen: ‘van hemel en rivierland rijst het beeld’ en, in de slotstrofe, ‘ik weet geen naam voor dèze zaligheid’ (Verzamelde Gedichten, p. 49). Men zou kunnen zeggen dat deze regels hun voltooiing vinden in ‘Het Sterreschip’, waar de naamgeving daadwerkelijk voltrokken wordt in de gedaante van een schip. Evenals Eroos, die drijvende kracht achter elke scheppende activiteit, lijkt deze Aldebaran van verschillende herkomst te zijn: aards en hemels, tijdelijk en eeuwig, mens en godheid tegelijk. In Aldebaran komen jeugd en ouderdom samen. Verleden en toekomst worden opgenomen in een kosmos die zich uitstrekt van Genesis tot Openbaring, ‘Als alle tranen zijn afgewist’.
| |
Motieven
Het Sterreschip is een hecht gecomponeerde bundel. De drieëndertig gedichten die aan het titelgedicht voorafgaan, lopen alle - in thema (‘Georgica’), titel (‘Het schip’) of dragende motieven (‘De afdaling’) - vooruit op het epische, maar ten dele ook lyrische slotgedicht. Zo wordt het bepalende drieluik ster-schip-naam vooraf geparallelliseerd in de trias vogels-waterwoord. Steeds moet men hierbij verdacht zijn op de nevenschikking der gedichten. Veelal geven zij, vanuit een specifieke invalshoek, als het ware antwoord aan elkaar. ‘Het schip’ en ‘De afdaling’ vormen zo'n complementair tweelingpaar, waarbij de ervaring van een kind dat eenzelvig genietend op de kade staat (‘ik was het, ik was nog klein’) een scherp contrast vormt met de oudere ik-figuur, die ‘trappen van water’ en
| |
| |
‘trappen van raadselen’ afdaalt:
Op de Elisabeth van Maasbracht -
schaduwen, raadselen, wolkengevaarten;
trappen van raadselen daalde ik af:
zeventig jaren ben ik gesmaad
door wie één naam met mij dragen.
Dat de relatie ook bepaald kan worden door verwantschap (een gegeven dat in Gerhardts poëzie veelvuldig opduikt als het kinderen betreft) blijkt uit de nevengeschikte gedichten ‘Onder vreemden’ en ‘Genesis’. In het eerste gedicht gaat het om een kind ‘dat nooit zijn eigen vader ziet, / die overzee is in dat andere land. (...) / Heimwee huist in zijn kleren en zijn haar.’ In ‘Genesis’ is het perspectief wederom verschoven naar de ouderdom en wordt de ik-figuur beheerst door een verwachtingsvol doodsverlangen, dat een tegenwicht vormt voor de eerder beschreven ervaringen van smaad en miskenning:
Het is een opengaan van vergezichten,
een bìjna van gehavendheid genezen;
een aan de rand der tijdeloosheid wezen.
Of in de avond gij de zee ziet lichten.
| |
Poëtica
Het centrale thema van de rekenschap heeft niet alleen betrekking op de eigen levensloop als zodanig (tot welke categorie enkele fraaie - verhulde - zelfportretten behoren, zoals ‘De eenling’, waarin van de akanthus met een toon van herkenning gezegd wordt: ‘Een warse plant, met zon en maan alleen’), maar bevat nadrukkelijk ook een poëticale dimensie. In feite draait het in Het Sterreschip om de vraag of de dichterlijke opdracht - en dat betekent in de visie van Gerhardt vooral ‘ontzegging’ en een rigoureuze afwijzing van ‘het bedachte eigenmachtig’ - gewetensvol is ingelost. Ook de gedichten over Achterberg en Vasalis passen binnen deze vraagstelling. Zo wordt aan het slot van ‘De grote stilte’ - een titel die betrekking heeft op het moment ‘dat Achterberg is heengegaan / en zijn gereedschapstas moest laten staan’ - bij wijze van absoluut eerbetoon gezegd: ‘Geen woord bleef waar hij bezig was ontheemd. / Er is geen sterveling die het overneemt.’
Het is opvallend en veelzeggend dat Gerhardt in het nevenstaande gedicht de poëzie van Vasalis karakteriseert in landschappelijke termen: ‘Soms lijken uw verzen uit oerleem’, ‘Soms naderen zij mij als nevelen’, ‘En soms zijn zij adem en windvlaag’. Het is niet alleen een procédé dat Vasalis zelf nog al eens toepast, ook voor Gerhardt zijn water en woord com- | |
| |
plementaire en - in zekere zin - onderling verwisselbare elementen. Het valt niet moeilijk om in de slotstrofe Gerhardts eigen dichtersideaal (dat nog eens expliciet verwoord wordt in het tweetal ‘Dichterspreuken’) te herkennen:
Maar mijn tranen zijn om die enkele
die ontstijgen alreeds bij de aanhef.
De ontzegden: óók aan uzelve.
Zij vinden hun weg naar de sterren.
Deze voorbeelden mogen duidelijk maken hoezeer Gerhardt via idioom, idee en deelmotieven de weg vrijmaakt voor de thematiek van het titelgedicht, dat beschouwd kan worden als de balans van een dichtersleven. Over de inhoud hiervan heeft Gerhardt zelf eens gezegd: ‘Het is een zware lading. Ik kan er ook niets aan doen.’ (De Moor 1979, p. 142)
| |
Titelgedicht
‘Het Sterreschip’ is een lang gedicht, dat net als Twee uur: de klokken antwoordden elkaar (1971) slechts ten dele episch te noemen is. De ik-figuur, die niet alleen als verteller optreedt maar tevens het meest betrokken personage is, onderbreekt het verhaalgebeuren telkens weer met lyrische passages. Het zijn dèze passages die uiteindelijk de kern vormen van het gedicht, omdat zij te beschouwen zijn als een persoonlijk en poëticaal commentaar op de beschreven gebeurtenissen.
Het gedicht bestaat uit honderdveertig, overwegend trocheïsche versregels, verdeeld over drieëntwintig zesregelige strofen en een afsluitend distichon. De vele enjambementen en assonerende eindrijmen verlenen het gedicht zijn stromende karakter van natuurlijk spreken, ‘en dat bewerkt’, aldus Van der Zeyde, ‘in elke regel versnellingen en vertragingen, accenten, pauzes’ (De wereld van het vers, p. 263). In dit geheel is een - typografisch ondersteunde - driedeling aangebracht, die we kunnen karakteriseren als terugblik (strofe i t/m xii), terugtocht (strofe xiii t/m xx) en bezinning (strofe xxi t/m xiv).
| |
Water
De eerste twee strofen hebben de functie van wat in het klassieke drama de expositie heet: summier wordt uiteengezet wat vooraf is gegaan, met behulp waarvan de volgende verhaalgebeurtenissen in een specifiek kader worden geplaatst. De ik-figuur (en protagonist) wordt gekarakteriseerd in termen van afkomst en bestemming. Twee mededelingen zijn hierbij van groot belang: de ik-figuur is niet alleen ‘aan de watergang geboren’, maar beschikt tevens - en kennelijk van jongs af aan - over het bijzondere vermogen om de ‘tijdingen’ van dit water te horen en zelfs ‘na te stamelen bij monde’. Vanaf de allereerste introductie wordt het water dus opgevoerd als een sprekend personage, met wie de ik-figuur zich
| |
| |
fundamenteel verbonden weet: ‘blìjf ik het verbond bewaren. / (...) blìjf ik naar het water aarden’.
Deze bijbelse formulering is bepalend voor de toon van ‘Het Sterreschip’, waarin oud- en nieuwtestamentische referenties telkens weer over elkaar heen schuiven. Zo is ‘verbond’ een typisch oudtestamentische aanduiding, die voor het eerst voorkomt in Genesis 6, vers 18, waar God tot Noach zegt: ‘Maar met u zal ik mijn verbond oprichten.’ Later, wanneer Noach en de zijnen de zondvloed inderdaad hebben overleefd, geldt de regenboog als zichtbaar teken van dit verbond, een functie die in ‘Het Sterreschip’ vervuld wordt door de wederkomst van Aldebaran, die dan - in nieuwtestamentische termen - ‘zoon des vaders’ wordt genoemd. Ook het oorspronkelijke scheppingstafereel van Genesis (‘toen de Geest daarover zweefde’) wordt geparallelliseerd in de Johannitische zinsnede: ‘In den beginne’, waarbij het water - wederom - als brug fungeert: ‘Toen ge nog een kind was wìst ge, / met het water stil te rade, / wat dit ìs: In den beginne.’
In de derde strofe wordt de antagonist geïntroduceerd: de moederfiguur, die in alle betekenissen van het woord een ‘tegenspeler’ is. In de tegengestelde zienswijzen van moeder en kind ligt het thematisch conflict besloten, dat de kern van de intrige vormt. Over de aard van dit conflict laat de verteller geen enkele twijfel bestaan: ‘Een die ancestraal het water / als de aartsbelager haatte / (...) kon mij, uìt haar schoot gestoten, // slechts vervolgen ongenadig.’
Het is duidelijk dat in deze passage echo's doorklinken van de in 1955 verschenen bundel Het levend Monogram, waarin de traumatische relatie met de moeder het centrale gegeven vormt. Voor de moeder vormt het water een bedreiging, waar zij met een blinde, irrationele en onberedeneerde haat tegenover staat. Voor het (oudere) kind daarentegen is het water ‘troost’ en ‘openbaring’ niet alleen, maar tevens de bron van haar dichterlijke creativiteit. Het is dìt gegeven dat de intrige naar de klassieke fase van de climax voert: de haat van de moeder vormt een rechtstreekse bedreiging voor de dichterlijke opdracht, waarvan het kind zich intuïtief en mede dank zij de ‘raadselnaam’ van Aldebaran al heel jong bewust is geweest.
| |
Titel
Aldebaran moet voor het kind van toen een magische betekenis hebben gehad. Het kan immers onmogelijk geweten hebben dat Aldebaran de leidende ster is in het sterrebeeld Taurus en al evenmin dat deze ster, die een fel, roodachtig licht afgeeft (‘mij herkenbaar aan het toplicht’), in onze streken slechts zelden te zien is. In de laatste fase van de terugblik onderneemt de oudere ik-figuur een poging om iets van die oorspronkelijke magie - waarbij het woord zèlf als levend we- | |
| |
zen ervaren wordt - te achterhalen. In een prachtige enumeratie, waarin de parallellen zich opstapelen, geeft Gerhardt aan hoe de confrontatie met Aldebaran - het schip, de ster en de naam - in het jonge kind een vermoeden teweeg heeft gebracht:
van dat Ene dat moest wezen
in de stuwing van de stromen,
in het trekken van de vogels;
in het in zichzelf gekeerde
oud geheimenis der woorden.
En, verscholen, in mijzelve.
Voor de ik-figuur vertegenwoordigt Aldebaran een mythische gestalte, waarin de hoedanigheden van opdrachtgever en schutspatroon samenvallen.
In het middenluik van ‘Het Sterreschip’ (corresponderend met de fase die in het klassieke drama de catastrofe heet) gaat de ik-figuur, ‘oud en grijs geworden’ inmiddels, nog één keer terug naar ‘de stad van mijn geboorte’ en wel: ‘Om een laatste antwoord’. Vanuit welke vraag deze pelgrimage ondernomen wordt, staat niet aangegeven; wel dat de ontvangst in de ‘herberg’ (!) nors is en er overnacht moet worden in een ‘zolderkamer waar geen hond of kat zou aarden’. Dan slaat wat een reprise dreigt te worden van de als kind ervaren vijandigheid plotseling om in een bevrijdend tegendeel. Vanuit het venster laat zich ‘een riviergezicht’ ontwaren dat in het oudtestamentische idioom van Genesis beschreven wordt: ‘- Uit het water werd geschapen / toen de Geest daarover zweefde, / staat geschreven, al wat leefde; / nog in nevelen verborgen. / Het werd avond. Het werd morgen.’ Ook het geschrevene heeft zijn wortels in het water
| |
Opdracht
Op dat moment voltrekt zich, vanuit verteltechnisch en thematisch oogpunt, de meest beslissende wending in ‘Het Sterreschip’. In strofe xviii roept de ik-figuur, via het Hollandse Genesis-tafereel aan haar meest wezenlijke bestemming herinnerd, in een gebed de Schepper aan ‘die mijn lot gebood en opdracht’. In de cursieve passage die dan volgt, treedt God zèlf als personage het gedicht binnen om in poëticale termen ‘het laatste antwoord’ te formuleren waar de ik-figuur eerder om vroeg. In dit antwoord wordt een waarschuwend pleidooi gehouden voor het bewaren van de dichterlijke receptiviteit. Immers: ‘Wind en watergang weerleggen / wat gij zèlf had willen zeggen’. Het vermogen om te luisteren is de meest essentiële voorwaarde voor een dichterschap dat zich zijn goddelijke herkomst bewust wil zijn:
| |
| |
Luister slechts - en uit de verte,
ginder waar het tij gaat rijzen,
komt het baarlijk woord ter ore:
aan geen wereld onderhorig,
door geen mensenmacht te temmen.
Aan zijn afkomst te herkennen.
Voor de praktijk van het creatieve proces betekent dit dat de dichter een medium is: met al zijn zintuigen erop gericht de tijdingen van buitenaf op te vangen en te verstaan. Zonder dit verbond tussen water en woord kan het vers niet ‘ademen’.
In de slotfase van ‘Het Sterreschip’ bewerkstelligt de wederkomst van Aldebaran (hetgeen, zoals gezegd, geïnterpreteerd kan worden als de bevestiging van ‘het verbond’) de uiteindelijke catharsis. Voor het kind van destijds fungeerde Aldebaran als een, uiteraard niet nader onder woorden te brengen, bewustwording van het eigen creatieve vermogen, een vermogen dat gaandeweg steeds sterker als een opdracht ervaren werd. Pas nu het schip met de raadselnaam ten tweede male verschijnt, wordt diens meest wezenlijke identiteit onthuld: ‘zoon des vaders’ wordt hij genoemd. Zo beschouwd is Aldebaran een equivalent van het ‘Ichthus’-teken dat in Het levend Monogram zo'n belangrijke rol speelde: hij completeert de goddelijke triniteit van Vader, Zoon en Heilige Geest. Dat er geen misverstand mogelijk is, blijkt uit het ‘toplicht’, een wit licht dat aan de voorste masttop gevoerd wordt en dat bij donker fungeert als markeringsteken. Ook in allegorische voorstellingen, waarbij een schip de gehele christelijke kerk representeert, zetelt Christus op de mast.
Over een afstand van jaren, waarin jeugd en ouderdom samenkomen, is het ten slotte Aldebaran die herkennend antwoord geeft. Een herkenningsritueel dat (zowel auditief als visueel) vergezeld gaat van apocalyptische signalen: ‘driemaal zwenkend de lantaren, / stotende drie horenstoten’. Nu de opdracht opnieuw van hogerhand bezegeld is (en van deze religieuze dimensie - ‘Dat wat een vers tot een vers maakt / ìs niet van sterfelijke oorsprong.’ - is Aldebaran het zichtbare symbool) kan het sterreschip zijn reis weer vervolgen:
Die ik hier, bevrijd uiteindelijk,
heb zien heengaan in de avond,
| |
| |
| |
Context
Toen Ida Gerhardt haar debuutbundel Kosmos (1940) voltooid had, merkte zij tegenover Van der Zeyde op: ‘Nu is het dan af en nu zal ik nooit meer iets schrijven (...). Ik zou niet weten wat ik verder schrijven moest, want wat ik te zeggen had hèb ik nu gezegd’ (M.H. van der Zeyde, De hand van de dichter, p. 20). Hoewel Gerhardts dichterlijke ontwikkeling een grote continuïteit vertoont, is er in het omvangrijke oeuvre dat sindsdien is ontstaan toch wel enige fasering aan te brengen.
In de eerste periode van haar dichterschap schrijft Gerhardt fijnzinnige, melodieuze, maar in zekere zin ook afstandelijke natuurlyriek, waarin het motief van het water - met alle bevrijdende connotaties van dien - domineert. Over de persoonlijke achtergronden van de ik-figuur komen we echter nog vrijwel niets te weten. In poëticaal opzicht komt vooral de gedachte naar voren dat ook het gedicht een ‘kosmos’ is, een levend organisme, waarin dezelfde ‘wetten van wisseling en wederkering’ werkzaam zijn als in de natuur. Het gaat dan, naast Kosmos, om de bundels: Het Veerhuis (1945), Buiten Schot (1947), Kwatrijnen in opdracht (1947), Sonnetten van een leraar (1951) en De Argelozen (1956).
De meest beslissende wending in Gerhardts dichterlijke ontwikkeling wordt gemarkeerd door de bundel Het levend Monogram (1955), waarin voor het eerst een afdaling ondernomen wordt naar het innerlijk landschap van de ik-figuur. In dit landschap domineren ‘de gruwelen van mijn kinderjaren’, hetgeen gepaard gaat met gevoelens van eenzaamheid, miskenning en verraad. Deze harde toonzetting komt vooral tot uiting in de traumatische relatie tot de moederfiguur, van wie gezegd wordt: ‘De ratten zaten in uzelf.’ In poëticaal opzicht verschuift de aandacht naar het transformerende vermogen van de poëzie en een steeds scherper besef van de opdracht die daarin besloten ligt: ‘Ik heb dit donkere boek geschreven, / want God heeft het mij opgelegd.’ In het verlengde hiervan (maar dit heeft ongetwijfeld ook te maken met het feit dat Gerhardt in deze jaren aan de Psalmvertaling werkt) zien we een toename van Joods-Christelijke motieven. Dit geldt in het bijzonder voor De Hovenier (1961), een bundel die eveneens tot de middenperiode gerekend kan worden.
De derde fase van Gerhardts dichterschap kan in de meest letterlijke zin van het woord gekarakteriseerd worden als ouderdomspoëzie: het ‘raadsel van de hoge ouderdom’ vormt de centrale thematiek en gaat vergezeld van noties als dood, rekenschap en (boven)persoonlijke herinnering. Tevens zien we hoe er een zekere versmelting van lokaties optreedt, waarbij
| |
| |
het landschap elementen van Holland, Hellas, Ierland en Palestina bevat. In het licht van de ouderdom worden tijd en ruimte van hun gebruikelijke grenzen ontdaan. Het is overigens opvallend hoe produktief Gerhardt op oudere leeftijd is. Achtereenvolgens verschijnen De Slechtvalk (1966), De Ravenveer (1970), Twee uur: de klokken antwoordden elkaar (1971), Vijf Vuurstenen (1974), Het Sterreschip (1979), Dolen en Dromen (1980), De zomen van het licht (1979), en De Adelaarsvarens (1988). In deze reeks vertegenwoordigt Het Sterreschip, dat beschouwd kan worden als een door de ouderdom gekleurd vervolg op Het levend Monogram, een poëtisch hoogtepunt.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Kosmos verscheen op 9 mei 1940. Een ongelukkiger datum om je als beginnend dichter te manifesteren is nauwelijks denkbaar. Het bundeltje bleef dan ook vrijwel onopgemerkt. Na de oorlog lijken de zaken zich ten goede te keren wanneer Het Veerhuis (waarin de bundel Kosmos ongewijzigd is opgenomen) bekroond wordt met de Van der Hoogtprijs. Toch gaat deze bekroning met allerlei moeilijkheden gepaard. In literaire kring had men namelijk ijverig gelobbyd om Achterberg deze prijs te bezorgen. Nu dit niet het geval bleek te zijn, was een openbare protestbrief in Vrij Nederland (ondertekend door Bertus Aafjes, M. Vasalis en Ed Hoornik) het onverkwikkelijke gevolg. Erger nog was de kleinzielige reactie in huiselijke kring, waar men vond ‘dat een onderscheiding voor iemand die Gerhardt heette, een onderscheiding voor Truus had behoren te zijn’ (De hand van de dichter, p. 26). Het vers ‘Radiobericht’ - ‘gesloten het venster, de deuren’ - vormt hiervan jaren later de poëtische neerslag.
Ook in de jaren daarna, wanneer het literaire klimaat beheerst wordt door de experimentele poëzie van de Vijftigers, is er in literaire kring weinig waardering voor de traditionele signatuur van Gerhardts poëzie. Toch ontvangt Gerhardt reeds in 1955 de Poëzieprijs van de stad Amsterdam (een prijs die zij in totaal drie keer ontvangen heeft) voor haar bundel Het levend Monogram. Mede naar aanleiding hiervan schrijft A. Roland Holst het befaamde kwatrijn:
Voor Ida G.M. Gerhardt
De grote dichteres van ‘Het levend Monogram’
Binnen de smidse van ‘dit donkere boek’
smeedde ik mij, tegen al wat ik vervloek,
uw bitter goud tot wapen, en uw fierheid
verwijst mijn ratten naar hun kelderhoek.
| |
| |
Een werkelijk royale erkenning komt echter pas eind jaren zeventig tot stand, wanneer Gerhardt eerst de Prijs voor Meesterschap en naderhand de P.C. Hooftprijs ontvangt. Deze kentering komt ook tot uiting in de talrijke en overwegend zeer gunstige besprekingen van Het Sterreschip. Hoewel een enkeling zich stoort aan het archaïsche taalgebruik (Rein Bloem) en ook een bewonderaar als Hans Warren kritische kanttekeningen plaatst bij de soms ‘hovaardige toon van haar verzen’, is de communis opinio toch dat het hier een dichterschap van groot formaat betreft. Kwalificaties als ‘puur vakmanschap’, ‘zuivere kracht’ en ‘ontroerende schoonheid’ spreken in dit verband voor zich. De meest treffende karakteristiek is naar mijn idee afkomstig van Kees Fens, die over de gedichten in Het Sterreschip zegt: ‘ze zijn geen gemakkelijke verdubbeling van beschreven werkelijkheid in beeld; er worden twee drie dingen tegelijk en in een gesuggereerd verband uitgesproken.’ Hoe goed Gerhardt deze reacties moeten hebben gedaan, moge blijken uit het vers ‘Toen Holland antwoord gaf’, dat opent met de regels: ‘Dat mij dit nog gewerd: / van mijn werk de late erkenning.’ (Verzamelde Gedichten, p. 687). Ook dit klassieke patroon van de late erkenning deelt Gerhardt met de allergrootsten.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Ida Gerhardt, Verzamelde Gedichten. Amsterdam 1985. Hierin is Het Sterreschip (overeenkomstig de versie van de eerste druk) integraal opgenomen.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Ben Bos en Harry van Santvoort, ‘Ik moet mijn verbazing vormgeven.’ Interview met Ida Gerhardt. In: De nieuwe linie, 1-4-1971. |
M.H. van der Zeyde, De hand van de dichter. Over Ida Gerhardt. Amsterdam 1974. |
Maria de Groot, In gesprek met Ida Gerhardt. In: Wending, nr. 3, maart 1979, jrg. 34, p. 133-144. |
Arie Visser, Ida Gerhardt en de bezielde retoriek. In: NRC Handelsblad, 23-3-1979. |
I. Sitniakowsky, De begrijpelijke miskenning van Ida Gerhardt. In: De telegraaf, 31-3-1979. |
Hans Warren, ‘Het Sterreschip’ en ‘Impulsen’. In: Provinciale Zeeuwse courant, 7-4-1979. |
Wam de Moor, Ida Gerhardt - een warse plant, met zon en maan alleen. ‘Het Sterreschip’ als testament. In: De tijd, 20-4-1979. |
Ton van der Stap, De gevederde zege behaald. In: De nieuwe linie, 20-6-1979. |
Boudewijn Büch, Heerlijke verzen. In: Het parool, 22-6-1979. |
Kees Fens, Sterreschip. In: De standaard, 27-7-1979. |
Rein Bloem, Een archaïsche wereld. ‘Het Sterreschip’ van Ida Gerhardt. In: Vrij Nederland, 18-8-1979. |
Jan van der Vegt, Krachtens ingeschapen moeten. Over de poëzie van Ida Gerhardt. In: Ons erfdeel, nr. 1, januari/februari 1980, jrg. 23, p. 57-69. |
Jan van der Vegt, Het ingeklonken lied. De poëzie van Ida Gerhardt. Den Haag 1980. |
F.L. Bastet, Ida Gerhardt: Prijs voor Meesterschap. Een Feestrede. In: De revisor, nr. 1, februari 1980, jrg. 7, p. 46-51. |
F.J.P. Verbrugge, Volmaakt archaïsch. Aantekeningen bij enige ‘klassieke’ gedichten van Ida Gerhardt. In: Hermeneus, nr. 1, februari 1980, jrg. 52, p. 21-31 (Herdrukt in: Bzzlletin, nr. 78, september 1980). |
Anneke Reitsma, Ida Gerhardt: ‘Een sterk talent, in eenzaamheid beseft.’ In: NRC Handelsblad, 17-8-1980. |
Anneke Reitsma, ‘Er waait een reuk van water aan’. Een onderzoek naar het motief en de metaforiek van ‘(het) water’ in de poëzie van Ida Gerhardt. In: Bzzlletin, nr. 78, september 1980, p. 7-24.
Het betreft hier een aan Ida Gerhardt gewijd themanummer, met bijdragen van onder meer Daan Cartens, Frans Berkelmans, Marko Fondse en Jan van der Vegt. |
Willem Jan Otten, ‘Poetry is the supreme fiction, Madame’. De opdracht van P.C. Hooftprijswinnares Ida Gerhardt. In: Vrij Nederland, 18-10-1980. |
Rudi Boltendal, Hebt ge zeven woorden geschreven, gij zult er zes met de ban slaan. In: Leeuwarder courant, 22-8-1981. |
Willy Spillebeen, Ida Gerhardt. Nijmegen/Beveren-Melsele 1981. |
Anneke Reitsma, ‘In de taal zelf verscholen’. Over de poëzie van Ida Gerhardt. Amsterdam 1983. |
M.H. van der Zeyde, De wereld van het vers. Over het werk van Ida Gerhardt. Amsterdam 1985. |
lexicon van literaire werken 10
mei 1991
|
|