| |
| |
| |
Jef Geeraerts
Gangreen 1 (Black Venus)
door Hugo Bousset
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman Gangreen 1 (Black Venus) van Jef Geeraerts (*1930 te Antwerpen) verscheen in 1967 als Grote Marnixpocket bij de uitgeverij Manteau te Brussel/Den Haag. De roman kent al 24 drukken: in totaal werden er 138 000 exemplaren van verkocht. De 25e druk is iets speciaals. Gangreen 1 (Black Venus) en Gangreen 2 (De goede moordenaar) verschijnen in één band.
Volgens een mededeling op de slotpagina van het boek schreef Geeraerts zijn roman tussen 20 november 1966 (Ventimiglia) en 28 december 1967 (Knokke). De auteur was toen al zes jaar terug uit het voormalige Belgisch-Kongo (Zaïre), waar hij van 1954 tot aan de onafhankelijkheid in 1960 assistent-gewestbeheerder was. Het verblijf in de kolonie vormt de achtergrond van Gangreen 1.
De roman telt, voorwerk inbegrepen, 211 bladzijden. Er zijn geen delen of hoofdstukken. De stroom van vaak ellenlange zinnen wordt twee keer onderbroken. De eerste keer op p. 65, als de grote liefde van de ik-figuur, Mbala, sterft; de tweede keer op p. 185, waar de auteur een ellips in de tijd maakt van 22 april 1959 tot 16 maart 1960, precies de ‘vertelde tijd’ van Gangreen 2.
Gangreen 1 is opgedragen aan Paul de Wispelaere, die de flaptekst schreef, en opent met drie gecursiveerde motto's, één van Ernest Hemingway, één van Anais Nin en één anoniem, vermoedelijk van de auteur zelf. Voor de tekst begint (p. 7), zijn er nog vier verzen van het Hooglied opgenomen. Die paradijselijke verzen staan in schril contrast met de motto's, die het hebben over gangreen (koudvuur), ontbinding en littekens.
| |
Inhoud
1955-1956
Het eerste segment van de taalstroom loopt tot aan de dood van de geliefde Mbala (p. 65). Er zijn enkele tijdsaanduidingen die alle verwijzen naar 1955 en 1956 én naar de koloniale tijd
| |
| |
in Belgisch-Kongo. Wel wordt reeds in de eerste regel gezinspeeld op de vertelsituatie en op de afstand tussen vertellend en belevend ik: ‘God in de hemel, het is nu al 1967 - en wat ik hier ga vertellen gebeurde heel in het begin van die heidense, heilige periode, in het jaar 1955.’ (p. 7) We zien nu reeds dat 1967, de periode waarin de ik-figuur aan het woord is, correspondeert met de schrijfsituatie van Jef Geeraerts, zoals die op de slotpagina is aangeduid. De afstand tussen auteur en ik-verteller wordt hierdoor fel verkleind.
Vier maanden heeft de ik-figuur in 1955 doorgebracht aan de rand van het oerwoud, ‘een weerspannige maagd’, in het dorpje van Bodedemoke. Hij moet driehonderd ‘niet bijster entoesiaste negers’ aan het werk zetten om een ‘streep van negen kilometer’ door het oerwoud te trekken. Gelukkig heeft hij een koffer vol boeken bij zich en beleeft hij veel ‘oosters genot’ met de dertienjarige Marie-Jeanne. Om de veertien dagen keert hij terug naar de hoofdpost Yandongi en naar zijn hoogzwangere wettige echtgenote. In maart 1956 zet hij zijn seksuele avonturen voort met Monica, een ‘hoer als een paard’ bij wie hij zich ‘als een beest’ uitleeft. Als hij aan de volkstelling in zijn kanton moet beginnen, in het dorp Yamisakolo, zit het hem minder mee: de nog geen vijftien jaar oude Thérèse is, hoewel zwart en dus - volgens de verteller - normaal permanent bereid tot vrijen, een missiemeisje en daardoor al grondig ‘bedorven’: ze reageert ‘op de manier van bange, geremde, christelijke vrouwen’.
Af en toe worden de erotische scènes met jonge, hitsige negerinnetjes onderbroken door een everzwijnenjacht of door werk als ‘assistent van de staat’. Op een van zijn reizen ontmoet hij in Tshimbi de zwangere Marguérite; de paring laat alleen een gevoel van walging achter en verder ook nog platluizen in het haar. De dappere kolonisator zoekt een ‘bijzit-titulair’, maar moet het voorlopig stellen met een ‘burlesk drieluik’: Martine, stomdronken en onverzadigbaar; Marietje, ‘onbenullig’ want ze kan niet klaarkomen; Monica ii, een opwindende ‘rasmerrie’.
De achtste in de rij is Mbala, maar dit keer gaat het om een relatie tot de dood; ze is ‘de eerste vrouw waarvan ik heb gehouden’. Het begint allemaal op 6 juni 1956 en snel heeft hij begrepen dat Mbala hem écht gelukkig maakt. Deze ‘dochter van het oerwoud’ brengt hem tot de hoogste extase; ze houdt van hem ‘zoals wellicht nooit een vrouw meer van me zal houden’. Hij voelt zich de ‘Eerste Man’ in het aards paradijselijke Kongo. Hun relatie wordt ingewijd door een bloedritueel, waarbij ‘duizendjarige taboes’ van hem afvallen. Als hij op het frenetieke ritme van de tamtam meedanst, voelt hij zich een god...
| |
| |
Maar er zijn ook tegenkrachten. Mbala krijgt een ettergezwel, vervolgens een beet van de groene mamba. De ik-figuur gaat op bezoek in België, bij de ‘volgevreten kleine burgers, zelfgenoegzaam, gemütlich, geborneerd, zwelgend in hun geborgenheid’; hij zit vol afschuw in de kerk en begint te walgen van zijn vrouw. Het heimwee naar Mbala en Kongo groeit. Bij zijn terugkeer in de kolonie wacht hem in Bumba een kleine catastrofe: zijn weigering om een concessie van tweehonderd hectare grond toe te staan aan de katholieke missie van Boyange leidt tot zijn overplaatsing naar Modjamboli, terwijl Mbala op instigatie van de missie-overste als heidense vrouw de mbondo-gifproef moet ondergaan, waaraan ze sterft. Ze was zwanger.
| |
1958-1959
De auteur maakt nu een sprong in de tijd. De hoofdfiguur heeft zich begin mei 1958, logerend in de brousse-post Yangula, van de klap hersteld, want hij houdt een echte orgie bij zijn vriend Pinto. Er wordt een reusachtig eetfestijn en drinkgelag aangericht, met Monica iii als kroon op het werk. Ze eten kreeft, gebraden duifjes, drinken champagne, gooien borden en glazen stuk, schieten de kalk van het plafond, kotsen en beginnen opnieuw; tussendoor wordt de hele Kamasutra met Monica uitgeprobeerd.
Zodra hij van zijn syfilis genezen is, vinden we de grote liefdesschelm terug bij Sofie in het kanton Kwanza, waar hij de plaatselijke bevolking moet verplichten een nieuw soort rijst te zaaien. In de hoofdpost Modjamboli raakt hij vrij moeilijk bij zijn vrouw weg, tot hij een zwaar zieke moet vervoeren naar Dr. Clément. Maar liefde en dood zijn nauw verstrengeld. Hij kan onderweg genieten van de zwaar drinkende Madeleine. Ook in de hoofdpost blijft ze ‘haar dagelijks rantsoen liefde’ opeisen. Maar aan de mallemolen van de liefde komt geen einde, want even later ligt Rosalie zuchtend onder hem. Hij begint er genoeg van te krijgen: vrouwen zijn primaire wezens en eigenlijk houdt hij er niet ècht van. Maar toch blijft erotiek ‘de beste reactie tegen de ondraaglijke christelijke moraal’. Daarom besluit hij een dansgroep samen te stellen en vertrekt daartoe naar Ndobo, een groot dorp aan de Kongostroom, waar veel palmwijn wordt gedronken en de vrouwen bijzonder mooi zijn. Hij ontmoet er Paulette, met ‘een lichaam dat de Levensstroom uitstraalt’.
Hij blijft in de ban van het ‘mirakel dat leven heet’, en vanaf 29 september 1958 begint er iets erg moois: hij moet de wagen van Cathérine de Bora, dochter van opperhoofd Mazibongo en afstammeling van koning Abaza ii, herstellen. Zij is de ware ‘Black Venus’, zoals vrouwen moeten zijn: ‘nauwkeurig afgestelde, soepele machines, speciaal geconstrueerd voor de
| |
| |
eredienst van de Fallus’. Op 1 oktober 1958 is hij bijna negenentwintig en gaat hij tot de daad over: hij reist naar Frans Equatoriaal Afrika, waar Black Venus woont. In de tropisch-zwoele sfeer van dat land beleeft hij een roes van genot, in een paradijs van de zintuigen. Black Venus leert hem in het nu te leven en met volle teugen te genieten van elk moment. Ze gaan wild paardrijden, nemen hasjiesj, eten verfijnd, paren orgastisch...
Terug in Kongo, troost hij zich dan maar met Martha en diens Lolita-zusje Cécile. Het is 2 november 1958. En op 15 november ontmoet hij opnieuw Sofietje. Met Julie is hij begin 1959 in de ‘hogeschool van de wellust’ terechtgekomen. Dan wordt er ook gealludeerd op de onlusten van 4 januari 1959 in het voormalige Leopoldstad en op de populariteit van Lumumba en Kasavubu. Op 7 maart krijgt hij een brief die hem verzoekt een opstand te onderdrukken. Op 22 april vertrekt hij.
| |
1960
Na de ellips in de tijd tussen 22 april 1959 en 16 maart 1960, vinden we de assistent-gewestbeheerder op 21 maart 1960 opnieuw bij Julie, die zijn kogelwondjes verzorgt. Hij denkt terug aan de beestachtige uitmoording van 78 Baluba's in Gbambelele. In een land dat op 30 juni 1960 onafhankelijkheid verwerft, moet nu alleen nog gered worden wat er te redden is: met geweld de orde handhaven, geld overschrijven naar het moederland, Sabena-tickets vragen. Hij had voor de kolonie willen vechten en vindt dat België een land is van ‘bange kruideniers’. In afwachting van het bittere einde van het paradijs, blijven er nog wat perverse spelletjes met Julie en haar zus Caroline, en is er nog de alcohol en de hennep. Daarna een orgie in vol ornaat, het uit een boom schieten van een neger, het eigenhandig vermoorden van een andere neger, het vernemen dat Julie abortus heeft gepleegd. Dan: met handen vol geld maar met een woedend hart terug naar het verdriet van België...
| |
Interpretatie
Titel
De titel van de roman Gangreen i alludeert op twee van de motto's: dat van Hemingway en het anonieme. Dit laatste, dat aan Jef Geeraerts kan worden toegeschreven, gaat als volgt: ‘Sommige gedeelten gingen reeds tot ontbinding over,/ want ik had te lang gewacht. Toen begon ik ze één voor één/af te hakken. Dit is het verhaal van het eerste litteken.’ Gangreen is koudvuur, een ziekte waarbij de weefsels afsterven door rottingsbacteriën. Vaak moet men, om de woekering te stoppen, overgaan
| |
| |
tot amputatie van de aangetaste delen. De auteur vergelijkt zijn roman met dergelijke operatieve ingreep. Hier wordt aan het schrijven een genezende functie toegekend.
Ruim zes jaar na zijn gedwongen vertrek uit Belgisch-Kongo begint hij aan het schrijven van Gangreen, dat ‘het spooksel Kongo’ moet ‘uitdrijven’. Dat kan alleen door van Zaïre een paradijs te maken, door het te mythologiseren. Op papier blijft het allemaal bestaan, wordt het mooier dan het ooit is geweest. Zo gaat Geeraerts tekeer tegen het verterende heimwee naar een verloren tuin van Eden, tegen de waanzinnige nostalgie naar het wilde, ongerepte Zaïre.
De toevoeging van het cijfer i na de titel Gangreen en de verwijzing in het motto naar het ‘eerste litteken’ maken duidelijk dat de auteur een reeks werken nodig heeft om verdriet en tranen, maar ook woede en gal kwijt te raken (zie Context). Het tweede deel van de titel is Black Venus en staat tussen haakjes. De thematiek van het eerste Gangreen-deel staat in het teken van de aanbidding van een ongeremde, bevrijdende erotiek met heerlijke zwarte Venusjes. Meteen wordt ook een verband gelegd met het citaat uit het Hooglied waar de roman mee begint: ‘Uw navel is een welgerond bekken,/waaraan geen gemengde wijn ontbreke;/uw schoot is een tarwehoop,/omzoomd met leliën’.
| |
Thematiek
De roman is in de eerste plaats een inwijdingsboek. Het gaat niet om de vervreemdende maatschappelijke inwijdingen, maar om de terugkeer naar de primitieve oerstaat van de mens. De eenwording met natuur en vrouw werkt bevrijdend: ‘Telkens viel een stukje cultuur van mij af en voelde ik me dichter bij de paradijselijke staat van onschuld komen.’ In een lyrische dialoog met Mbala verkondigt de ik-persoon zijn levensideaal: ‘Ik wil alleen met jou eten, drinken, paren en op jacht gaan voor je.’ (p. 40) Hij zet zich af tegen de vervreemding van het hiernamaals, als hij zegt: ‘Ik ben een heiden en tegelijk God. God bestaat niet. Ik ben God.’ (p. 40) De ik-figuur treedt ritueel in het huwelijk met Mbala, familie van opperhoofd Engwanda. Sacraal neemt hij bezit van haar; daarna reinigt ze hem met een lap zachtgeklopte boomschors. Het waarheidbrengende poeder van het Bokoi-opperhoofd brengt hem in extase. Opgenomen in het pantheïstische mysterie van de kosmos, voelt hij zich ‘alwetend’; de muren tussen hem en de werkelijkheid vallen om; hij is één met de ‘Levensstroom’ en is opgenomen in het ‘Grote Bewustzijn’. Hij weet nu waarom een blad valt, waarom een bepaalde boom die bepaalde vorm heeft. Al wat hij in het Westen leerde, blijkt waardeloos en zelfs hinderlijk. Goed en kwaad hebben nooit bestaan. De mens moet alleen maar meedansen in de eeuwige dans van de aarde.
| |
| |
Dezelfde thematiek blijkt uit de extatische relatie met de èchte ‘Black Venus’, Cathérine, dochter van alleenheerser Mazibongo. Met haar beleeft de gefrustreerde westerling het verrukkelijke uitleven der zinnen. De roes van hasjiesj, nerveuze Arabische volbloeden, paradijselijke paringen, overdadige maaltijden met geurige kruiden, brandende saus, zwarte thee geserveerd door prachtige slavinnen... Cathérine moet het hem allemaal leren: ‘Jullie blanken hebben geen levenskunst, jullie leven ofwel in het verleden ofwel in de toekomst, (...) leer eens in het uur te leven waar je in leeft, jullie werken te veel, jullie denken te veel na.’ (p. 121)
De ik-figuur wil los uit de ondraaglijke christelijke moraal, de geestelijke slavernij. Hij verklaart de oorlog aan al wat bij hem nog smeult van het ‘frustro-purito-christo-racistisch syndroom’ (p. 82), om bij de zwarte Venusjes te ervaren hoe het seksuele orgasme kosmische allure kan krijgen: ‘Met een knal spatte ik uit elkaar tot atoomsneeuw in de kosmos.’ (p. 48-49) Hij wil voortaan leven in het teken van de hengst.
Daartegenover staat zijn wettige echtgenote, ‘besmet met het trauma van generaties en generaties die de stem van het bloed onderdrukt hebben’ (p. 121). Zij staat voor de door hem zo verfoeide ‘geremde, huiselijke, frigide, blonde, witte, platte vrouwen’ (p. 176). Zij is de ‘Groot-Inquisiteur’ die het leven van hem wegrooft.
De lezer stelt zich soms wel de vraag of Gangreen 1 niet eerder een automythologisering is dan een mythologisering van Zaïre. Dat land zou dan slechts de uitverkoren plaats zijn waar de door zijn katholieke opvoeding zwaar gefrustreerde ik-figuur zich kan bevrijden. Zodra Zaïre hem echter uitspuwt via de onafhankelijkheidsverklaring van 30 juni 1960, begint hij het zwarte continent te haten en wreekt hij zich op het donkere ras door geheel overbodig een neger te wurgen. Eerder al had hij een andere neger (een ‘baviaan’) uit een boom geschoten. Hij behoort naar eigen zeggen tot ‘het ras der Caesars’, gaat waar dat mogelijk is opstanden onderdrukken en verfoeit ‘de onvergefelijke lafheid’ van de Belgische regering om voor zijn paradijs niet te vechten. Het paradijs dat hem zes jaar lang toeliet ‘trots, ongenadig, triomfantelijk’ zijn ‘persoonlijke wil door te drijven’ (p. 194).
Zelfs de zwarte Venusjes krijgen slaag als ze het hun zwarte meester niet helemaal naar de zin maken. Ze moeten allen zijn als Mbala: ‘ze was mijn slavin en dat wekt oeroude patriarchale instincten op in een man’ (p. 51). Een vrouw is een primair wezen, een soort uitvergroot geslachtsorgaan. En wat de zwarte boys betreft: die moeten de rommel na de fuiven van de blanke heersers opruimen...
| |
| |
Tegelijk kan niet ontkend worden dat enkele passages wijzen in de richting van een kritisch bewustzijn tegenover de rol die de ik-figuur in de kolonie speelt. Zo noemt hij zichzelf ‘een betaalde knecht van het kapitalisme’ en heeft hij het ironisch over zijn ‘grootse taak van beschaver der primitieve volkeren’. Soms is hij er zich ook van bewust dat hij er nooit in zal slagen de Afrikaanse ziel te begrijpen en zich te nestelen in het adamische paradijs van de goddelijke natuur. Zelfs als hij de liefde bedrijft met Black Venus zelf, voelt hij achteraf walging en braaklust. Hij durft niet te kijken naar twee parende paarden, ‘want zij waren edel en ik slechts een bronstige bok, een wezen dat door een opgeschroefd vitalisme wil ontsnappen aan het bewustzijn, het tekort van zijn ras’ (p. 124).
| |
Vertelsituatie
De hierboven vermelde ambiguïteit heeft te maken met het vertelperspectief. Blijkens de eerste regel van het boek vertelt het vertellende ik in 1967, wat overeenstemt met de periode waarin Jef Geeraerts zijn roman schreef. Hij kijkt terug naar de jaren 1955-1960 en naar de man die hij toen was. De afstand tussen het vertellende en het belevende ik is groot genoeg om een kritische distantie tussen beiden te laten ontstaan. Maar dat vertellende ik komt slechts uiterst zelden aan de oppervlakte: onder meer in de eerste regel (‘wat ik hier ga vertellen’) en p. 186, om mee te delen dat hij een ellips in de tijd aanbrengt (‘Later misschien zal ik erover schrijven’). Opvallend is hier de terloopse gelijkschakeling van het vertellende en het schrijvende ik. Dit laatste zit Jef Geeraerts op de hielen. Maar ook het belevende ik wordt een paar maal ‘Joseph’ genoemd... De lezer heeft de indruk van een fragment uit een autobiografie, ook al omdat vele persoonsnamen afgekort worden (D.C.; L.; B.; J.) en de historische feiten rond de onlusten in en de onafhankelijkheid van Zaïre kloppen (zie Inhoud).
| |
Opbouw
Ook de structuur wijst - ondanks de automythologisering - naar een stuk autobiografie. Op twee ellipsen in de tijd na (zie Inhoud) loopt de roman in ellenlange zinnen als een lavastroom over de bladzijden uit. De vertellende/schrijvende ik-figuur wil de werkelijkheid reconstrueren en verzet zich dus tegen elke literaire constructie: ‘ach, misschien zou ik het overvloedige feitenmateriaal klassiek moeten indelen in het voorspel, de hoofdschotel en de nasleep, maar nee, ik kan het beter niet doen, ik vertel het liever kriskras door elkaar zoals het werkelijk gebeurd is’ (p. 80). Hij weigert ‘enige literaire orde’ te scheppen in die ‘rotzooi’.
| |
Stijl
De stijl kan het best omschreven worden als een ‘gulp lava’, een hete vloeiende brij van seks en geweld, een ‘roekeloze, jeukende, duidelijk erotische stroom’. In die stroom spelen meisjes en diertjes de hoofdrol. Zo wordt Marie-Jeanne, het eerste
| |
| |
zwarte minnaresje in de rij, vergeleken met een antiloopje, ze heeft gave tanden ‘als een kudde ooien’; ze is in bed als een ‘warme wezel’ en ze ruikt prettig ‘als jonge katten’. Monica ii is een ‘rasmerrie’; ‘als een veulen’ gaat ze ‘door de poten’; daarbij is ze dartel ‘als een jonge jachthond’. Hij wordt op zijn beurt een bronstig dier; daarna slapen ze ‘als twee teckels’.
Een ander stilistisch register in de beeldspraak van de roman verwijst naar allerlei figuren uit zuidelijke en oosterse culturen, waar - anders dan in het Noorden en het Westen - levensvreugde, avontuur, zon en seks voorop zouden staan. Zo is er sprake van de vrouw van Çiva, oosters genot, Boeddha's, Aztekenpriesters, Indiaanse totems, Griekse treurspelen, Bacchus en Dionysos, farao's, Nefertete en samoeraï-muziek.
| |
Context
Zoals reeds aangeduid is Gangreen 1 (Black Venus) (1968) het eerste deel van een vierdelige cyclus, die in het teken staat van het therapeutisch schrijven. Heimwee en verdriet om het verloren zwarte paradijs aan de evenaar beheersen de eerste twee delen, het reeds genoemde deel i en verder Gangreen 2 (De goede moordenaar) (1972). De aanbidding van de erotiek en de verheerlijking van het geweld, respectievelijk de thema's van beide romans, zijn orgastische ervaringen, die typerend zijn voor Geeraerts' romantisch vitalisme. Het tweede deel vult de in het eerste deel overgeslagen periode (22-4-1959 tot 16-3-1960) in, omdat de thematiek van het geweld daar overheerst.
Gangreen 3 (Het teken van de hond) (1977) en Gangreen 4 (Het zevende zegel) (1977) zijn niet geschreven met tranen, maar met gal om de verloren Vlaamse jaren voor en na de Kongotijd, de beschreven allesverzengende gevoelens van wrok en wraak gaan respectievelijk uit naar de frustrerende opvoeding tussen 23 februari 1930 en 23 februari 1946 en naar het mislukte huwelijk tussen eind 1960 en begin 1963.
Overigens is de therapeutische Kongo-literatuur het kader waarbinnen meer Vlaamse auteurs zich met een of meer romans bewegen: onder meer Mireille Cottenjé, Albert van Hoeck, Jac. Bergeyck, André Claeys, Jan van den Weghe en Paul Brondeel. Deze laatste schreef met de roman Ik blanke kaffer. Het verhaal van een vervreemding (1970) een soort anti-Black Venus.
In Gangreen 1 zelf komt een aantal namen van schrijvers voor, waardoor Geeraerts zichzelf enigszins situeert in de wereldliteratuur. Zo verwijst hij naar auteurs die ook een avon- | |
| |
tuurlijk, marginaal leven hebben geleid en daarover min of meer autobiografisch schrijven: Hemingway natuurlijk, en verder ook Jean Genet, Markies de Sade en Albertine Sarrazin, die hij overigens vertaalde. De westerse vervreemding krijgt verder gestalte via de verwijzingen naar Franz Kafka.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De receptie van Gangreen 1 (Black Venus) was zeer uiteenlopend. Marnix Gijsen heeft het over een ‘Belgische Max Havelaar’ en beweert dat Geeraerts Henry Miller ‘soms de broek afdoet’. De roman is ‘een adembenemend demonisch meesterstuk’ van een man ‘die, indien hij (...) in het Frans of in het Engels had geschreven, op slag wereldberoemd zou zijn’. En als klap op de vuurpijl: ‘Naar mijn gevoelen stelt hij, in beide Nederlanden, zo ongeveer iedereen in de schaduw.’ W.M. Roggeman noemt het boek ‘een hoogtepunt in de hedendaagse Vlaamse literatuur’, ‘een enig, meesterlijk geschreven roman’. Ook toonaangevende critici als Jacques Kruithof, Paul de Wispelaere, Wim Hazeu en André Demedts waren overwegend positief. Eén reactie uit het buitenland is het vermelden waard: die van Geeraerts' voorbeeld Henry Miller (vertaald door Clara Eggink): ‘Het boek is een explosie van kleur, klank en oergevoelens. “Gangreen” is een schrikwekkende, schokkende nonstop opspuiting van leven’.
Maar er was ook heel wat negatieve kritiek, die vaak de auteur racisme en amoralisme aanwreef. Piet van Aken vindt de roman ‘een geromanceerde, verkapte, vervalste autobiografie van de schrijver toen hij nog als koloniale despoot mee onze Kongo-negers exploiteerde’. Bernard Kemp wijst op de fundamentele onoprechtheid van het boek, ‘een poging om de oude westerse droom van een romantisch oerparadijs te realiseren in een kolonialistisch rijk’. En voor Frans Depeuter is de roman een stukje ‘inauthentieke bluf’ van een ‘sekshibitionist’, terwijl Paul Hardy vindt dat het boek een ‘apologie van de zwijnerij’ is. Herwig Leus is het scherpst: ‘In een samenleving waar auteurs gelauwerd worden die het neerschieten van negers verheerlijken omdat het toch maar bavianen zijn, maakt “Mein Kampf” nog best een kans.’
Leus reageerde hiermee in Het Parool (15-11-1969) op de bekroning van Gangreen 1 met de driejaarlijkse Belgische Staatsprijs voor verhalend proza op 9 oktober 1969. De jurering verliep overigens zeer incidentrijk: nog vóór de stemming verliet Piet van Aken de zitting. Voorzitter Paul de Vree stemde tegen (hij wilde Orchis militaris van Ivo Michiels bekro- | |
| |
nen). Vóór stemden: Marcel Janssens, Clara Haesaert en Lieve Scheer. Wat Gaston Claes in de Gazet van Antwerpen (10/11-11-1969) de volgende bedenking ontlokte: ‘Dat Gangreen werd voorgedragen door een hoogleraar van de “katholieke” universiteit van Leuven, noemen wij bedenkelijk. Dat twee schrijvende dames zich uitspreken ten voordele van een boek, waarin de vrouw gewoon als gebruiksvoorwerp wordt afgeschilderd, doet voor ons de deur dicht.’ Het advies van de jury werd bekrachtigd door cvp-minister Frans van Mechelen.
Op 27 november 1969 nam de b.o.b. (de Belgische Opsporingsbrigade), die onder de socialistische minister van Justitie Alfons Vranckx ressorteerde, Gangreen 1 in beslag wegens zedenbederf en racisme. Uit de Brusselse boekhandel Corman werden nog twee dozijn andere boeken meegenomen, soms om de titel, zoals De brede rug van de Nederlandse maagd (R. Ferdinandusse)! Maar op 2 december werd de roman van Geeraerts al weer vrijgegeven. Niettemin volgde er een heftige reactie van de vvl (de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen).
De hele kwestie - de bekroning en de inbeslagname - mondde uit in een interpellatie in de Belgische Kamer en Senaat. In de kamer werd Frans van Mechelen op 11 december 1969 onder vuur genomen door het Franstalig socialistisch kamerlid Guy Cudell, die protesteerde tegen de toekenning van de staatsprijs aan een kolonialistisch, racistisch en erotischsensueel boek. Van Mechelen repliceerde dat een staatsprijs niet wordt toegekend om ideologische, morele of religieuze redenen, maar om literaire. Op 17 december 1969 protesteerde de socialistische senator Calewaert tegen de inbeslagname door zijn partijgenoot Vranckx. In zijn antwoord heeft deze laatste het over ‘seks-zwendelaars’ die de jeugd commercieel uitbuiten; pornografie, zo zegt hij, kan niet ingezet worden in de strijd voor vrijheid.
Men kan zich een en ander nu nog nauwelijks voorstellen. De controverse rond Gangreen 1, zoals die in het tijdschrift Vlaanderen (september-oktober 1969), het orgaan van het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond, werd gevoerd, tart alle verbeelding. Redactiesecretaris Julien van Remoortere schrijft: ‘Wie de smerigste mop kan vertellen, wordt in de bloemen en de centen gezet, wie zich wentelt in drek, wordt netjes omhangen met het staatslint’; de bekroning is alleen maar denkbaar ‘in een staat en een wereld, die geen gelaat, maar alleen nog een aars hebben’. Hij suggereert dat men auteurs als Geeraerts moet opsluiten in ‘instellingen voor seksueel geobsedeerden’. Tot slot: Walter van den Broeck schreef over deze kwestie de sleutelroman In beslag genomen (1972).
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Jef Geeraerts, Gangreen 1 (Black Venus), 1e druk, Brussel/Den Haag 1967.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
W. Vaerewijck, Ganggreen 1: paroxysme van primitieve mannelijkheid. In: Volksgazet, 24-10-1968. |
E. van Itterbeek, Confidences africaines. In Le Monde, 26-10-1968. |
P. van Aken, Van boeken en schrijvers. Tegen het personage. In: De Werker, 2-11-1968. |
H. van Overveld, Hongerend op de rand van de ondergang. In: Brabantsch Nieuwsblad, 2-11-1968. |
R. Herreman, ... en anderen. In: Vooruit, 7-11-1968. |
J. Elemans, Oerwoudelijke epiek. Hete vrouwen en koud vuur. In: Brabantsch Dagblad, 9-11-1968. |
W. Vaerewijck, Geeraerts' erosfuga voor orgel. In: Volksgazet, 5-12-1968. |
A. Kossmann, Romans van afwijkende structuur. In: Het Vrije Volk, 14-12-1968. |
R. Gysen, Jef Geeraerts vrijt met Black Venus. In: De Nieuwe Gazet, 26-12-1968. |
W.J. Lukkenaer, Nieuwe Kongoroman van Jef Geeraerts. Mengeling van seks, geweld en mystiek. In: Haarlems Dagblad, 28-12-1968. |
L. Geerts, Waarover praten ze aldoor? In: De Nieuwe, 3-1-1969. |
P. Hardy, Apologie van de zwijnerij. In: Gazet van Antwerpen, 14-1-1969. |
P. de Wispelaere, Autobiografie en romantiek. In: Het Vaderland, 18-1-1969. |
W.M. Roggeman, Jef Geeraerts zingt lof der losbandigheid. In: Het Laatste Nieuws, 23-1-1969. |
B. Kemp, Kongo als ziekte. In: De Standaard, 7-2-1969. |
A. Demedts, Prozakroniek. Geeraerts en Walschap. In: De Periscoop, nr. 9, 1969, p. 3. |
J. Kruithof, Echtheid geëist. In: Raam, nr. 52, 1969, p. 50-53. |
R.A. Cornets de Groot, Africa addio. In: Elseviers Weekblad, 1-3-1969. |
Jean Buyck, Jef Geeraerts, Gangreen 1 - Black Venus. In: De Tafelronde, nr. 1, 1969, jrg. 14, p. 55-57. |
W. de Poorter, Nachtboek van een kolonist. In: Links, 26-4-1969. |
Ad Zuiderent, Het eerste Kongolese litteken van Jef Geeraerts. In: Trouw, 14-6-1969. |
W. Hazeu, ‘Black Venus’ van Jef Geeraerts: eerst leven, dan denken. In: Haagsche Courant, 1/2-7-1969. |
F. de Vree, Staatsprijs voor Jef Geeraerts. In: Kunst & Cultuuragenda, 15-10-1969. |
L. Geerts, Staatsprijs voor verhalend proza. In: De Nieuwe, 17-10-1969. |
G. Adé, Tegen de Staatsprijs. In: De Nieuwe, 17-10-1969. |
H. Bousset, Geeraerts' Gangreen bekroond. In: De Nieuwe Gids (De Spectator), 18/19-10-1969. |
| |
| |
A. van Hoeck, Staatsprijs voor de Nederlandse roman. In: De Nieuwe Gids, 21-10-1969. |
M. Gijsen, Het Zesde bestaat niet (meer). In: Kunst & Cultuuragenda, 22-10-1969. |
F. Dumarais, Jef Geeraerts. In: De Nieuwe, 23-10-1969. |
G. Claes, Twee vragen, mijnheer de minister. In: Gazet van Antwerpen, 10/11-11-1969. |
D. Janssen, Lauweren en geld voor ‘zwijnerij’? In: Het Belang van Limburg, 13-11-1969. |
J. Mestdagh, De onmogelijke initiatie. In: De Rode Vaan, 13-11-1969. |
H. Leus, Geeraerts ontving de Belgische Staatsprijs: 'n jammerlijke bekroning. In: Het Parool, 15-11-1969. |
P. de Vree, Libidineuze hartstocht. In: De Periscoop, nr. 20, 1969, p. 2. |
M. Dupuis, Jef Geeraerts' ‘Gangreen’. Driejaarlijkse staatsprijs. In: De Maand, nr. 10, 1969, jrg. 12, p. 628-631. |
E. van Itterbeek, Jef Geeraerts, een Belgische controverse. In: Kultuurleven, nr. 1, 1970, jrg. 37, p. 28-37. |
A. de Longie, Gangreen 1 - Black Venus. In: Nieuwe Stemmen, nr. 3, 1970, jrg. 26, p. 89. |
J. Librecht. In het land der blinden is eenoog koning. In: Nieuwe Stemmen nr. 3, 1970, jrg. 26, p. 90. |
B. Nieuwenhuis, Een hogeschool van wellust. In: Nieuwe Stemmen, nr. 3, 1970, jrg. 26, p. 90-91. |
W. Lagae, ‘Vlaanderen’ welig lullig huis. In: Kreatief, nr. 2, 1970, jrg. 4, p. 60-62. |
J. Barthels, Drie nieuwe stemmen over Jef Geeraerts. In: Morgen, nr. 4, 1970, jrg. 4, p. 18-26. |
F. Depeuter, Gangreen: Voer voor pseudo-intellectuelen. In: Heibel, nr. 314, 1971, jrg. 6, p. 20-24. |
U. Schild, Immer nur das eine. Afrika als Liebesparadies. Das Erotikon eines Kolonialisten. In: Tagesspiegel, 13-2-1972. |
F. Kölling, Magnum Opus der Schwarzen Erotik. Roman aus dem befreiten Kongo. In: Bücher Kommentare, februari 1972. |
M. Gijsen, Weer thuis. Bedenkingen bij de dingen van onze dagen 1968-1972. Amsterdam/Brussel 1972, p. 36-37. |
B. Everaert, De vrouw in het oeuvre van Jef Geeraerts, Leuven 1972. |
J. van Hoey, De seksualiteit in drie moderne Zuidnederlandse romans, Leuven 1972. |
H. Bousset, Schreien, schrijven, schreeuwen. Drie trends in de Nederlandse prozaliteratuur 1967-1972, Brugge 1973, p. 37-41. |
M.-L. Bleus, De tegenstelling kultuur-natuur in het werk van Jef Geeraerts, Leuven 1974. |
H. Miller (vert. C. Eggink), Een explosie van kleur, klank, oergevoelens. In: Bzzletin, nr. 30, 1975, jrg. 4, p. 21. |
M. Coudenys, Thematiek en ruimte in ‘Gangreen 1. Black Venus’ van Jef Geeraerts, Leuven 1975. |
M. Joris, Mythevorming omtrent Jef Geeraerts, Leuven 1978. |
H. Bousset, Hij vecht voor Adam. In: Elseviers Magazine 4-3-1978. |
Ph. Cailliau, Jef Geeraerts, Nijmegen/Brugge 1978, p. 49-54. |
K. Vermeiren, Jef Geeraerts. In: Kritisch Lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945, aug. 1985. |
lexicon van literaire werken 4
december 1989
|
|