| |
| |
| |
Chr.J. van Geel
Het zinrijk
door Odile Heynders
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
In 1971 verscheen bij uitgeverij G.A. van Oorschot te Amsterdam de derde dichtbundel van Chris(tiaan Johannes) van Geel (*1917 en †1974 te Amsterdam), onder de veelzeggende titel Het zinrijk. ‘Zin’ impliceert betekenis, afgebakende syntactische structuur, maar ook zintuiglijkheid of verlangen. ‘Rijk’ is vermogend, maar ook gebied of heerschappij. Een bundel gedichten presenteren als ‘rijk aan zinnen’ veronderstelt dat er met al deze betekenisaspecten rekening wordt gehouden. Hier treffen we gedichten die behoren tot het domein van de subtiliteit; het is poëzie die in een uiterst sobere vorm en geconcentreerde taal een veelheid aan percepties, observaties en connotaties biedt.
De dichter/beeldend kunstenaar Van Geel was een solitaire figuur in de Nederlandse literaire kring. Hoewel hij veel van de gedichten in deze bundel die hij tussen 1963 en 1968 schreef, ‘voor’ publiceerde in onder meer Tirade en Hollands maandblad, en dus over de nodige contacten in de literaire wereld beschikte, leidde hij een tijd lang (in gezelschap van de dichteres Elly de Waard) een tamelijk teruggetrokken bestaan in zijn huis te Groet, in de Noord-Hollandse duinen. Zijn gedichten trokken geen grote groep lezers en sloten niet aan bij een duidelijke stroming of richting. Zijn naam wordt waarschijnlijk daarom in recente literatuurgeschiedenissen zelden of niet genoemd. Toch zijn het in hun literair-historische context heel bijzondere gedichten, doordat zij noch het woordspel, de mystiek en het ‘collectieve onbewuste’ van Vijftig, noch de echte ‘pop-art’ van Zestig laten zien. Van Geels dichterschap stond op zichzelf.
Van Geel was een dubbelkunstenaar: ook zijn tekeningen (vogeltjes en interieurs) en collages (‘dikdoeners’) zijn uniek en tonen eenzelfde aandacht voor het minieme, onschuldige en wezenlijke. Hij exposeerde ermee in onder andere het Stedelijk Museum te Amsterdam.
Het zinrijk, dat ook is opgenomen in de in 1993 verschenen Verzamelde gedichten, bezorgd door Guus Middag, is opgebouwd uit vijf afdelingen: ‘Areaal’, ‘Kindsbeen’, ‘Uit de slaap
| |
| |
gered’, ‘Op een schaduwrijke plek begraven’ en ‘Bij gelegenheid’, die in totaal 179 gedichten bevatten. De eerste afdeling is het meest omvangrijk (60 gedichten) en vormt het duidelijkst een thematisch geheel. De bundel werd opgedragen ‘Aan de nagedachtenis van E. du Perron’.
| |
Inhoud en interpretatie
De gedichten uit Het zinrijk zijn over het algemeen kort tot zeer kort en worden steeds afgedrukt op afzonderlijke pagina's. Dat geeft de indruk dat er veel ‘wit’ in en om deze poëzie heen zit. Zij bevat nauwkeurige beschrijvingen van natuurobservaties en/of gemoedservaringen. Er treden weinig personages op; af en toe is er een ‘zij’ of ‘jij’, er zijn meisjes die spelen of fietsen, er zijn een koningin en koster, een kleuter, kind en zoon. Verder blijven de gedichten onbevolkt. Zij tonen voornamelijk landschap. Soms treedt een duidelijke ikfiguur op, maar meestal houdt de lyrische stem zich op de achtergrond. De poëzie wordt daarmee tegelijkertijd individualistisch èn abstract: het individualistische heeft te maken met de soms persoonlijke observaties die ten grondslag liggen aan het schrijven, het abstracte ligt in het feit dat er met zo weinig mogelijk lyrische middelen een zuiver gedicht wordt gemaakt. Dit is poëzie die ontstaat door een zeer precies gebruik van syntaxis en dictie. De lyrische stem is geobsedeerd door het verlangen zo nauwgezet mogelijk ervaringen van het bewustzijn uit te drukken. Het lezen vereist een grote mate van concentratie, juist doordat er zo weinig woorden op het papier staan. Wat er staat, is als het ware het meest uitgekristalliseerde woord, dat goed doordacht moet worden. Vaak speelt de dichter met de dubbelzinnigheid van uitdrukkingen. Hij wil details weergeven, een miniatuurwereld tonen en zo scherp mogelijk waarnemingen in taal representeren.
Van Geel schrijft verschillende soorten gedichten: definiërende poëzie, waarin een beknopte omschrijving gegeven wordt van verschijnselen die vaak in de titel worden genoemd; surrealistische poëzie, waarin de vervreemding van het alledaagse centraal staat; en gedichten die we impressionistisch kunnen noemen, waarin een beschrijving uit de natuur dient als beeld voor een bepaalde gemoedsgesteldheid en wordt getracht een ‘wezenlijk’ verband te omschrijven. Het grote aantal juist zo korte gedichten in de bundel - de omvangrijkheid opgebouwd uit heel kleine elementen - maakt het werk bijzonder. Het wil achter-elkaar-door-gelezen worden, zo dat het lijkt alsof er één groter gedicht neergeschreven staat. In de herhaling van steeds
| |
| |
kleine stapjes wordt een grote veelzeggendheid bereikt, zonder dat de dichter de pretentie heeft dat zijn poëzie over ‘grootste’ menselijke aangelegenheden gaat. Je kunt dit dan ook geen ‘existentiële’ poëzie noemen, dat woord is te zwaar voor de kleine scènes die hier aan de orde worden gesteld. Maar toch ‘gaan’ deze gedichten over bestaan, over leven en dood, maar dan altijd wel op een terloopse, haast toevallige manier, alsof de dichterlijke stem steeds weer verwondering voelt om alles wat zich om hem heen afspeelt.
| |
Areaal
De eerste en grootste afdeling van Het zinrijk bevat veel gedichten die we als ‘natuurlyriek’ kunnen karakteriseren. Kees Fens noemde deze gedichten ‘bomenpoëzie’. Areaal betekent: oppervlakte-uitgestrektheid; een gebied waarin zich bepaalde flora voordoet. De dichter treedt in deze gedichten op als een determinator van wat er groeit en bloeit in het duinlandschap. Hij ziet het onderhout, kleine wespen, een eik en veel andere (niet nader benoemde) bomen, donderkopjes, een vleermuis, zwanen, koeien, paarden, een witte poes en vooral veel takken, blad en gras. Soms merken we welk seizoen het is, zomer of voorjaar; vaak ligt er sneeuw. En vaak ook is het nacht wanneer er een wandeling gemaakt wordt - wanneer er naar de natuur gekeken wordt. Het gedicht ‘Meinacht’ kan als voorbeeld gelden:
Bloei in bomen, bloei tot in het water
in het donker is het donker
toegenomen, toegenomen het verstaan.
Dit is een typisch Van Geel-gedicht. Er is geen duidelijk te identificeren lyrische stem aanwezig; de structuur van het korte vers wordt bepaald door herhaling van woorden en klanken: bloei, donker, toegenomen. Er is een keer eindrijm, opvallende metaforiek ontbreekt. Het gedicht beschrijft wat er ‘kenmerkend’ is aan de natuur in een nacht in mei: de bomen krijgen opnieuw blad en planten komen weer op aan de waterkant. De maan staat kennelijk in het eerste of laatste kwartier, want hij is ‘gebogen’. En doordat er weinig maanlicht is, is het donker ‘toegenomen’, maar juist daardoor wordt het groeien van de natuur beter begrepen: ‘toegenomen het verstaan’. Dit laatste is natuurlijk een persoonlijke gewaarwording van degene die aan het woord is. Tegelijkertijd is het een ervaring die ‘algemeen’ is, als je tenminste gevoelig bent voor de verandering van seizoenen: ineens merk je in een donkere meinacht dat het voorjaar is geworden. Wij zelf zijn niet in staat deze sensatie onder woorden te brengen, de dichter wel.
| |
| |
Dit gedicht is een illustratie van Van Geels bijzondere impressionisme: er wordt een persoonlijke, zintuiglijke waarneming verbeeld, die bij de lezer een soortgelijke ervaring kan terugroepen. Het gedicht is te kort om een objectieve beschrijving van de werkelijkheid te kunnen geven, daarom tekent de dichter een aantal schetsmatige dunne lijnen. Commentaar of uitleg wordt niet geleverd; maar in zijn beknoptheid stuurt het gedicht misschien wel op een ‘essentie’ aan. In de vluchtigheid van de bewustzijnservaring die beschreven wordt, zit iets algemeen menselijks.
In andere gedichten ontbreekt dit ‘essentiële’ en is het gedicht meer een persoonlijke observatie. Lezen we bijvoorbeeld het uit twee regels bestaande gedicht ‘Uitzicht’:
ik zit aan tafel van de kalme wolken.
De lyrische spreker ziet de wolkenlucht, door het raam heen, of misschien weerspiegeld in het raam. De tafel staat voor het raam en kennelijk loopt het vlak van de tafel over in dat van het raam. Zo ontstaat het beeld van ‘aan tafel van de kalme wolken’ zitten. ‘Kalme wolken’ kan geïnterpreteerd worden als beschrijving van een wolkenlucht die traag voortbeweegt, stapelwolken die over elkaar heen schuiven. Dit gedicht is eigenlijk niet meer dan een beschrijving van het aan een tafel zitten van een ikfiguur. Het is een nauwelijks bijzondere gebeurtenis, dit zitten, die evenwel vervreemd wordt doordat de tafel van wolken lijkt gemaakt. Dat komt doordat de tafel op die specifieke plaats voor het raam staat. De ‘ik’ en de tafel bevinden zich binnen. De wolken zijn buiten, maar worden naarbinnen gehaald door het raam dat hen weerspiegelt. Het is een geobsedeerdheid door plaats en moment van het nu, waardoor dit gedicht totstandkomt. Het nu moet zo gecondenseerd mogelijk weergegeven worden.
Licht en wolken houden de dichterlijke stem ook bezig in de gedichten ‘Tussen bomen’, ‘Gekapt perceel’, ‘Fietsend’ en ‘Greppel’. Dergelijke begrippen hangen samen met woorden als ‘zon’ en ‘schaduw’. De dichter lijkt in deze bundel meer te houden van het gefilterde licht van de schaduw dan van het directe, helle licht van de zon.
Van Geel schrijft, zoals gezegd, vaak heel korte gedichten, van twee of drie regels. Zij zijn soms poëtische formuleringen van een kerngedachte: ‘Hoe kan je anders wonen / dan waar het eten groeit.’ lezen we in het gedicht ‘Vestiging’, maar soms ook het tegendeel daarvan: dan is het gedicht niet meer dan een toevallige constatering: ‘Er zwaait wat voor me / een roos.’
| |
| |
(‘Tuinstorm’). Deze observaties zijn vaak grappig en maken gebruik van woordspelingen met standaarduitdrukkingen. Ze wekken de suggestie dat het dichten weinig moeite kost, maar zijn waarschijnlijk juist het gevolg van een nauwgezette werkzaamheid, van schaven en schrappen en varianten zoeken, totdat het er precies zó staat als het er staan moet.
Toch zijn het niet de korte, maar juist de wat langere gedichten in deze afdeling die indruk maken. (Simon Vestdijk kwam naar aanleiding van Van Geels tweede dichtbundel Spinroc en andere verzen (1958), tot een tegengesteld oordeel en sprak over de ‘superioriteit’ van de kortere gedichten, terwijl hij vond dat de langere een bepaalde ‘perfectie’ misten.) Lezen we bijvoorbeeld het gedicht ‘Bij het overvliegen van drie zwanen’:
Zwanen slaan onder een niet thuis te brengen
een schaduw in het licht.
in de van korrels zand gesponnen
duinen bij deze waterplek
waar een dode pad ondiep begraven
in volle overgave aandacht
van azende donderkopjes trekt.
Twee tegengestelde natuurtaferelen worden afgebeeld: overtrekkende zwanen die zo groot zijn dat zij een schaduw werpen en die (waarschijnlijk met hun vleugels) een fluitend geluid maken, en een poel in het duinzand waar een dode pad in ligt die door visjes onderzocht wordt. De ikspreker staat tussen deze beide taferelen in. Hij raakt niet betrokken, registreert alleen. Het bewegen (het slaan van de vleugels, de felheid) in de lucht en in het water (azen als jagen) staat in contrast met het dood-zijn van de pad. Dit is natuurlyriek in de letterlijke zin van het woord: de natuur wordt in poëzie beschreven. De natuur is vol tegenstellingen: overleven en afsterven; de grootsheid van de vogels tegenover de waarneming van de minieme korrels zand die aan elkaar ‘gesponnen’ een duin vormen, de nietigheid van het lichaampje van een dode pad. Licht en lucht tegenover de waterplek en het ondiep begraven zijn. De dichter staat er onbewogen tussenin.
Een belangrijke plaats in deze natuurlyriek wordt ingenomen door bomen. In 22 van de 60 gedichten waaruit deze afdeling bestaat, komen ‘bomen’ voor. (In andere gedichten wordt het woord niet genoemd, maar wel ‘takken’ of ‘hout’.)
| |
| |
De lyrische stem wordt geboeid door de bomen in het landschap, omdat zij symbolen zijn van groei, stilte en licht. Het gedicht ‘Ik sta’ kan als voorbeeld gelden:
elk blad gekoppeld aan de stam
vlucht eens zijn takken uit,
geluid lijkt naar heel hoog verschoven,
iedere tak, ragfijn, is reizen
Bomen worden vermenselijkt. Hier vereenzelvigt de dichterlijke spreker zich met een boom. Hij is de boom, die vast geworteld staat op een plek, in de wetenschap dat het blad eens zal vluchten, maar dat takken altijd zullen blijven. Weer valt het oppositionele op: blad tegenover tak, vluchten tegenover blijven, misschien ook wel berusting tegenover spijt. Er valt niet aan deze tegenstrijdigheden te ontsnappen. Het gedicht ‘Indruk van een bukkende figuur’ beschrijft ook de vermenselijking van bomen: een afgezaagde boom doet qua vorm denken aan een bukkende man: ‘een tuinder die zijn heup versleet’.
In het laatste van de twee gedichten met de titel ‘Bomen’ in deze afdeling doet de dichter een poging de essentie van een boom te omschrijven:
Windstil in het ondraaglijk
vermogen om beweeglijk stil
te staan, van niets te leven dan
Boom is een fenomeen dat ‘beweeglijk stil’ kan staan (dat is een mooie oxymorontische formulering, namelijk een die tegenovergesteldheden verbint) en niets dan lucht en aarde nodig heeft, totdat hij vergaat en humus achterlaat. Er spreekt een zekere mate van afschuw uit het ‘ondraaglijk vermogen’, alsof de dichterlijke spreker vindt dat de boom gestraft wordt met zijn talent om te zijn wat hij is: iets dat stilstaat en beweegt. Het boom-zijn heeft iets verontrustends.
| |
Kindsbeen
De tweede afdeling van de bundel is getiteld ‘Kindsbeen’ en roept de uitdrukking ‘van kindsbeen af’ in herinnering. Deze gedichten spreken kennelijk over zaken en gedachten die de dichter ‘sedert de vroegste kindsheid’ hebben beziggehouden. De gedichten hebben meer dan in de eerste afdeling een aforistisch karakter: vaak zijn het korte spreuken, niet deel uitmakend van een specifiek denksysteem, maar wel karakteristiek
| |
| |
voor een bepaalde gedachtegang: bijvoorbeeld de gedichten: ‘Beest in het kort’, ‘Iedere druppel hunkert’, ‘Geen groter schrik dan onbespied’ en de twee gedichten met de titel ‘Kleuter’; die allebei iets typerends van de kleine mens benoemen. Er komt ook een aantal grappige gedichten in deze afdeling voor: ‘Tekst voor tandartswachtkamer’, een poëtische variant op de bekende leuze ‘snoep verstandig eet een appel’, en ‘Ik loop van honger koek te eten’, dat beschrijft hoe de honger wordt gestild door het eten van biscuits van Verkade.
In deze afdeling staan ook enkele poëticale gedichten, waarin de lyrische stem iets meedeelt over het dichterschap. Een duidelijk voorbeeld is ‘Ars poetica’:
Waar puin ligt en een oude fiets
keerde mijn schoen een kistje om,
ik keerde op mijn schreden,
keerde het om, ik dacht misschien
ligt het toch liever andersom.
Hier wordt met taal gespeeld: het drie keer neergeschreven ‘keerde’ wordt gebruikt in de betekenis van terugkeren (onovergankelijk) en omkeren (overgankelijk; twee maal). De gebeurtenis die beschreven wordt, lijkt simpel: de ikfiguur draait met zijn voet een kistje om (het is alsof zijn ‘schoen’ deze handeling zelfstandig verricht), loopt door en gaat vervolgens terug om het kistje weer te zetten zoals het stond. De situatie heeft iets ‘onbenulligs’, maar ook iets ‘verhevens’: zelfs met een weggegooid kistje moet je zorgvuldig omgaan. Je moet dingen laten zoals zij zijn en niet in de situatie willen ingrijpen. Dit soort alledaagse scènes en overwegingen minutieus beschrijven, dat is wat de dichter wil doen. Dat is de ‘kunst van het poëzie schrijven’ voor Van Geel.
Een ander aspect van zijn literatuuropvatting noemt hij in ‘Voor wie dit leest’:
Alles kan je doen geloven,
alles wat je schrijvend zegt.
Moe van het geloof in regels,
van het niet te spreken krijgen
zwijgen, lig ik in je kijken
in mijn kamer in de schemer
met mijn kleren aan in bed.
Ieder kun je doen geloven
in de woorden die je zegt.
| |
| |
‘Alles’ en ‘ieder’ worden uitgewisseld: het laatste woord komt op de plaats van het eerste: alles kan je doen geloven (je kunt de lezers in alles laten geloven) en ieder kun je doen geloven (je hebt macht over iedereen die dit leest). Maar deze regels zijn ook dubbelzinnig: wie wordt er tot geloven aangezet (alles kan ook ‘jou’ tot geloven aanzetten) en hoe kun je ‘schrijven’ en tegelijkertijd ‘zeggen’? Uit de tweede strofe blijkt dat het dichten een afmattende bezigheid is, doordat je ‘niet te spreken krijgt’ hoe je ook ligt ‘in je kijken’. De poging te communiceren via het gedicht lukt kennelijk niet, terwijl het geloof in de mogelijkheid ervan blijft.
Het verschil tussen de eerste en tweede afdeling is, dat er hier meer gedichten zijn waarin een ikspreker een bepaalde identificeerbare emotie uitspreekt. Het levert soms ontroerende, maar tegelijkertijd nog steeds strakke poëzie op; bijvoorbeeld de gedichten ‘Mijn landgoed is niet groter dan’ en ‘Zoon, bij de dood van zijn moeder’:
Het dood gezicht achter het glas:
het eerste schooluur in de klas,
de glazen deur waardoor ik tuur
naar wie mij bracht en zag hoe het mij
verging. - Ik houd mij strak en koel
als zij, zo strak als toen, ik voel
opnieuw, dit is van langer duur
dan voor zes jaar. - En weer die schrik
dat zij bemoedigend naar mij knikt.
Dit is een gedicht over afscheidnemen en aan je lot overgelaten worden, over einde en begin, over moeder en zoon in verschillende posities: de zoon wordt eerst op school en dan in het leven achtergelaten door moeder die vertrekt. De zoon voelt zich in zekere zin verraden, want hij schrikt van het bemoedigend knikken van zijn moeder. Zelfs nu zij dood is en achter glas neerligt, schrikt hij bij de herinnering aan het afscheid van toen. Het is een van de meest persoonlijke gedichten uit de bundel, hoewel dat misschien alleen zo lijkt doordat het een vrij toegankelijk gedicht is. Raadselachtiger, maar ook ‘gevoelig’, is een gedicht dat een regel van de middeleeuwse dichter Heinric van Veldeke als titel draagt:
‘Sint die dage liechten ende werden lanc’
Een lege plek van langer licht,
er kan mij vanuit sterren niets
| |
| |
om in het donker uit te kijken
op niets dan mij door niets dan mij
Dit dubbelzinnige gedicht beschrijft het langer worden van de dagen: het aanbreken van het voorjaar als een subjectieve beleving van lichter worden: ‘niets dan mij door niets dan mij / verlicht’. Maar dit gedicht gaat ook over iets anders, over het naderende einde, de dood als ‘lege plek van langer licht’. Juist deze dubbelzinnigheid (er is zowel voor de ene als voor de andere betekenisgeving iets te zeggen) maakt dit gedicht intrigerend. Uiteindelijk zal dood misschien het ultieme lichten van dagen zijn. Langer licht zal leegte opleveren.
| |
Uit de slaap gered
De derde afdeling van deze bundel heet ‘Uit de slaap gered’. Dit is poëzie die aan de slaap ontnomen is, wellicht ook droompoëzie. Ook tussen deze 42 gedichten staat een aantal definiërende beschrijvingen van bomen (‘Op de Hoge Ginkel’ en ‘Boom is beeldspraak van de ruimte’), een aantal ‘zeegedichten’ en natuurbeschrijvingen (‘'k Herinner mij geen blad’). Maar wat vooral naar voren komt als karakteristiek voor deze afdeling is dat er ‘liefdesgedichten’ in te vinden zijn. Het gaat om terughoudende ‘liefdesgedichten’, die passen in het oeuvre van Van Geel: er worden geen grote woorden gebruikt en passies uitgedrukt; met minimale middelen wordt een misschien bij liefde behorende sensatie beschreven. Bijvoorbeeld in het distichon ‘Soms, zeldzaam’:
Taal is dicht bij iemand zijn,
iemand die als jij is, taal.
Het tweeregelige gedicht lijkt een parodie op de leuze ‘Liefde is...’ die in de jaren zeventig op allerlei verschillende manieren werd aangevuld. Maar hier wordt in eerste instantie niet een definitie van liefde gegeven, maar van taal. Zonder dat het expliciet vermeld wordt, blijkt de taal een instrument om een ander te bereiken, om te voelen dat een ander ‘als jij is’. Taal biedt de mogelijkheid liefde te benoemen. Taal maakt de aanwezigheid van de ander mogelijk. Soms bereik je de ander via de taal.
Er staat ook een meer ‘traditioneel’ liefdesgedicht in deze afdeling: de dichterlijke spreker ontwerpt in dit titelloze gedicht een metafoor om de ander te beschrijven, maar geeft tegelijkertijd toe dat dit beeld niet voldoet:
| |
| |
Wat opvalt in dit en de andere liefdesgedichten van Van Geel is de fragiliteit van wat benoemd wordt. De ander is minder dan het eerste zonlicht, is ‘nog, als nacht’. Er is geen adequate beschrijving te geven van deze overgang van zwart naar wit licht. En daarmee wordt ook de beschrijving van hoe de ander precies is aan het gedicht onthouden.
Nog een liefdesgedicht is de moeite waard om hier aan de orde te stellen, omdat hier in elf regels (dat is lang voor een Van Geel-gedicht) de geliefde wordt beschreven alsof hij/zij een blokkendoos is:
Bouwdoos
Je oogopslag ligt in een bouwdoos,
je nagels, haren, je stem;
voorzichtig het spanen deksel in
de houten gleuven schuiven - dicht.
Nog even het plaatje bekijken
waarop vijfmaal een ander huis
te bouwen van dezelfde stenen.
Zo bouwde ik nooit, naar tekening,
maar ook dit keer waren wij blij
met een zorgvuldig opgeborgen
afbraak waaraan geen steen ontbreekt.
De wens de geliefde in een bouwdoos te bewaren, roept in de tweede strofe de herinnering op aan vroeger spel: het bekijken van een voorbeeldblad bij een bouwdoos. Maar: ‘Zo bouwde ik nooit, naar tekening’ - altijd werd er naar eigen fantasie geconstrueerd. De drie slotregels geven een mooie, precieze omschrijving van de opgeruimde doos: alle stenen hebben er hun plek (anders sluit zo'n doos immers niet): zorgvuldig opbergen is afbreken van het bouwwerk.
| |
Op een schaduwrijke plek begraven
‘Op een schaduwrijke plek begraven’ is de vierde afdeling van Het zinrijk. De samenhang van deze afdeling ligt in de thematiek van dood en herinnering en daarmee vormt deze afdeling het tegendeel van de eerste, waarin het leven in de natuur duidelijk aanwezig is. Meteen al in het begin staat het gedicht ‘Bij de dood van mijn grootvader’, gevolgd door ‘Bijeengeschoven ritselen’:
| |
| |
de dorre blaren in de sneeuw,
hervinden angst om dood van blad
naast blad en ik hervind mijn angst,
maar jij bent dood, het blad is dood,
het sneeuwt beweeglijk op dor blad.
De dode bladeren maken geluid (ritselen), dat is een voor de lezer herkenbaar gegeven. Maar zij ‘hervinden’ ook ‘angst’ en dit beeld stellen we ons niet direct bij dode bladeren voor. De bladeren worden, net als de bomen waarover Van Geel in de eerste afdeling schreef, geantropomorfiseerd, ze krijgen menselijke gevoelens: ze zijn bang vanwege die ‘dood van blad / naast blad’. En dat is een gevoel dat ook de ikspreker bij zichzelf herkent: ‘ik hervind mijn angst, // maar jij bent dood’. Zoals bladeren naast elkaar dood liggen, gaan mensen naast elkaar dood. Dit lijkt een plausibele interpretatie, maar toch blijven er nog raadsels in dit gedicht. ‘Hervinden’ wekt de suggestie van terugvinden, iets dat je bent kwijtgeraakt, opnieuw bezitten. Het hervinden van angst lijkt een bijna positieve connotatie te hebben, die wordt bevestigd door het woord ‘maar’ aan het begin van de vijfde regel: alsof iets tegengesproken wordt. Alsof we moeten lezen: ik hervind mijn angst (dus ben ik in leven) - maar jij bent dood (jij kan nooit meer bang zijn). De aangesprokene is dood zoals het blad dood is. Het blad waarop het ‘beweeglijk sneeuwt’. Het vallen van sneeuw doet het blad ritselen.
Dit gedicht is opnieuw een voorbeeld van het bijzondere impressionisme van Van Geel. Het winterse natuurtafereel dat wordt geobserveerd en beschreven is eenvoudig en minimaal: dorre bladeren in de sneeuw. Aan dit beeld wordt een gemoedsgesteldheid, de ervaring van angst en dood gekoppeld, maar dat leidt niet tot al te grote woorden. Ook als iets wezenlijks wordt beschreven, blijft deze poëzie beheerst.
Tot slot nog een gedicht uit deze afdeling om aan te geven dat sommige teksten van Van Geel zich aan betekenisgeving onttrekken. Het lezen leidt niet altijd tot begrijpen, hoewel wat er staat volkomen helder is (geen neologismen, woord- of ingewikkeld klankspel):
In memoriam
Hij was uit hout van de hemel gesneden,
mijn schaduw heb ik aan zijn voet gelegd.
| |
| |
‘Uit het goede hout gesneden zijn’ en ‘aan iemands voeten liggen’ zijn zegswijzen die we herkennen, maar die hier verandering ondergaan. De bekende gezegden worden als het ware ijler: hout van de hemel en schaduw zijn geen tastbare zaken. Dat past op de woorden van de titel: dit is een ‘In memoriam’, nadat er iemand is gestorven. Maar het gedicht laat een aantal vragen onbeantwoord: hoe moeten we ons een visuele voorstelling maken van iemand die uit lucht gesneden is? Is de ‘hij’ een boom? En hoe kan een ikfiguur zichzelf zijn schaduw ontnemen en aan de voeten leggen van een ander? Staat de ‘ik’ bij een graf en werpt het licht zijn schaduw over de steen, daar waar onder de grond de voeten van de ander liggen? We hoeven niet elk gedicht uit Het zinrijk volledig ‘zin’ te geven, in ieder geval onttrekt deze zin zich aan duiding. Opgebouwd uit twee keer acht woorden, met een sterk ritmisch patroon, blijft hij een raadsel.
| |
Bij gelegenheid
De laatste vier gedichten uit de bundel vormen met elkaar de afdeling ‘Bij gelegenheid’ en moeten toegeschreven worden aan bepaalde gebeurtenissen. Geestig is het slotvers, dat geschreven werd bij de dood van koningin Wilhelmina. Zij wordt ‘bevroren Koningin’ genoemd en ook ‘sneeuwhoen en -beer’. Dit slotvers is het langste gedicht in de bundel (negentien regels). Het werd in het Engels vertaald door James S. Holmes, maar het mocht van de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken Luns niet in het buitenland verschijnen. Persoonlijk is het gedicht ‘Bij een toverboek’ dat de leeservaring beschrijft die de lyrische stem heeft als hij de briefwisseling van Ter Braak en Du Perron doorneemt. Aan de nagedachtenis van die laatste werd de bundel als geheel ook opgedragen.
De afdelingen in de bundel onderscheiden zich door een bepaalde thematische samenhang, maar de hele bundel overlezend, wordt ook duidelijk dat thema's in verschillende afdelingen terugkomen. Het lijkt erop dat Van Geel steeds weer met hetzelfde bezig is, terwijl hij ook een doordachte compositie van gedichten tot stand wil brengen. Hij ‘groepeert’ gedichten om een bepaald thema, zonder dat dat thema al te zeer bindend is voor alleen die groep.
| |
Context
Van Geel schreef de gedichten in Het zinrijk tussen 1963 en 1968. Hoe zag de poëtische context er toen uit? We mogen vaststellen dat de storm die Vijftig had veroorzaakt, was geluwd. Lucebert publiceerde geen dichtbundels in de jaren zestig, maar hield zich vooral met schilderen bezig. Van Gerrit
| |
| |
Kouwenaar daarentegen verschenen vijf bundels, waarin een steeds meer autonomistische poëzieopvatting werd uitgewerkt in een steeds sober wordende toon. Zijn gedichten werden meer direct, tastbaarder en gericht op het onder woorden brengen van het stoffelijke. Hans Andreus, Remco Campert en Jan Elburg bleven publiceren, maar ook hun gedichten hadden een steeds minder revolutionaire kracht. De experimentele poëzie was ingelijfd bij de traditie.
Hans Faverey zou pas aan het eind van de jaren zestig zijn eerste bundel publiceren. In die debuutbundel stonden vooral fragmentarische en vrij ontoegankelijke gedichten, die qua ‘verstilling’ wel verwantschap tonen met de gedichten van Van Geel. Dichter/tekenaar Leo Vroman publiceerde een zestal bundels in deze jaren. Zijn werk karakteriseert zich door een grote verscheidenheid aan vorm en thematiek. De gedichten rijmen, zijn vaak geestig en beschrijven de dichter zelf in zijn functies als bioloog/wetenschapper en kunstenaar. Veel gedichten gaan over het dichten. De wereld die Vroman beschrijft, is groter dan de wereld van Van Geel.
In Amsterdam werd Barbarber uitgegeven (1958-1971). Redacteuren K. Schippers en J. Bernlef streefden een ‘neorealisme’ na in de vorm van ‘ready mades’ die de geautomatiseerde kijk op de werkelijkheid moesten verstoren. Van Geel kon een flink aantal van zijn gedichten in dit tijdschrift kwijt. Een ander tijdschrift uit deze periode, Gard Sivik (1955-1963), was gebaseerd op Vlaamse (Gust Gils, Hugues Pernath, Paul Snoek) en Nederlandse (H. Sleutelaar, B. Vaandrager, Armando) samenwerking en presenteerde ook een neorealistische kijk op de literatuur. Ook hier ging het erom de werkelijkheid als ongeësthetiseerd gegeven te presenteren en vervreemden. Beide tijdschriften riepen aan het einde van deze periode reacties op in Tirade (vanaf 1957), waarin de dichters Rutger Kopland en Judith Herzberg moeite deden om meer gevoelige, algemeen menselijke waarheden in poëzie aan de orde te stellen. Ook in Vlaanderen deed zich een dergelijke tendens voor in gedichten van Herman de Coninck en Luc Wenseleers.
Van Geels dichterschap heeft in deze literair-historische context een heel eigen plaats. De dichter presenteerde observaties van de alledaagse werkelijkheid en streefde ook naar een nuchtere, poëtische taal zonder opsmuk en met een heldere structuur, terwijl hij in sommige van zijn gedichten een bepaalde wezenlijkheid of zinvolheid wilde beschrijven. Anders dan de anderen was hij geobsedeerd door de natuur, door de minieme details daarvan en wijzigingen daarin, en vooral door de cyclische ordening die steeds weer tot de dood (van plant en dier) leidt.
| |
| |
S. Vestdijk noemt in Voor en na de explosie uit 1958 Van Geel (met dichters als J.B. Charles, Guillaume van der Graft en Leo Vroman) een ‘para-experimenteel’: een dichter die ‘beschrijft en omschrijft, vraagt en tast, zoekt en niet zo graag wil vinden’. Juist ook de gedichten in Het zinrijk hebben dit ‘para-experimentele’ karakter. Het zijn notities, schetsen en dagboekaantekeningen, die op hetzelfde moment een persoonlijk denkproces aangeven èn het autobiografische ontstijgen.
Op zoek naar de wortels van Van Geels dichterschap komen we natuurlijk ook uit bij de poëzieopvatting van E. du Perron. Van Geel droeg Het zinrijk aan zijn nagedachtenis op en leverde daarmee een direct eerbewijs aan deze schrijver uit het interbellum. Hij bewonderde Du Perron en voelde zich kennelijk aangesproken door diens opvatting van een heldere, onsentimentele lyriek, waarin het ‘gewone woord’ centraal staat. Du Perron zag niets in gedichten als ‘zielefluisteringen’; hij wilde de worsteling met woorden aanschouwen. Hij verafschuwde (zoals we in Cahiers van een lezer kunnen lezen in een aantekening over gedichten van Jan van Nijlen) ‘esthetisch gefluister’, maar bewonderde poëzie als gedachte, als precies geformuleerde, beheerste, nauwelijks ‘dichterlijke’ taal. Du Perrons dichtpraktijk verschilt overigens nogal van die van Van Geel. Zijn gedichten hebben een veel meer traditionele vorm, zijn langer en hebben vaak een sterk ironische toon. Du Perron is geen observator van kleine natuurelementen, geen ‘picturale realist’.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Het zinrijk werd door de critici niet onverdeeld positief ontvangen. Belangrijkste bezwaar was dat men de bundel te onevenwichtig vond. Naast sterke natuurgedichten trof men ook zwakke gedichten aan. ‘Concentratie op elk gedicht geeft gelegenheid zich er rekenschap van te geven dat Van Geel ook flutverzen schrijft, waarschijnlijk veroorzaakt door de overweging dat de isolering op zichzelf voldoende is’, meent R.L.K. Fokkema in Trouw. Onder de korte gedichten zijn ‘niemandalletjes’ en nietszeggende versjes, zoals het gedicht ‘Naaste’: ‘Fietsend laat ze haar vriendin / een hap van haar kadetje nemen.’ Dit gedicht, dat ook in 1968 in Barbarber werd gepubliceerd, werd noch door Fokkema, noch door Kees Fens gewaardeerd. De sterke gedichten zijn die waarin Van Geel zijn natuurobservaties in taal gestalte geeft. De dichter blijkt in staat ‘onuitsprekelijke gevoelens onder woorden te brengen’. Hij treedt de natuur op ‘aandoenlijke wijze’ tegemoet.
| |
| |
Ook in de recensie van Fens wordt commentaar geleverd op de ‘kortheid’ van sommige gedichten die de lezer met een ‘bepaalde onvoldaanheid’ achterlaten. In deze gedichten is de ‘vereenvoudiging te rigoureus geweest’, er is te veel ‘bekort’, het lijken ‘kleine delen, halfheden of kwartheden, die om aanvulling vragen; als mededeling zijn ze niet rond’. Het hierboven besproken gedicht ‘Uitzicht’ wordt als voorbeeld aangevoerd. Het vergt te veel van de lezer: ‘je leest niet meer wat er staat, maar wat je erbij fantaseert,’ oordeelt Fens. Soms lukt het wel en dan schrijft Van Geel ‘meteen heel goede poëzie’. Conclusie is dat in Het zinrijk ‘te veel verzen glimwormen van poëzie in plaats van gedichten zijn’, maar dat er ook ‘een klein aantal uitstekende verzen’ is.
Hetzelfde beeld komt naar voren in de kritiek van P. Berger in Het vaderland. Berger waardeert vooral de natuurgedichten. Zodra wordt afgestapt van de persoonlijke en natuurlijke poëzie en Van Geel ‘niet de natuur in zijn gecompliceerdheid probeert te vangen, maar iets anders’, is hij minder sterk. Dan mist hij ‘de kracht van zijn oog dat alle details vastlegt en met woorden kan volgen’. Ook hier wordt het gedicht ‘Naaste’ als voorbeeld van een mislukt gedicht aangehaald.
De meest positieve recensie komt van K.L. Poll, die Van Geel portretteert als ‘beschaafde dichter’, dat wil zeggen als iemand die schrijft zonder luidruchtigheid of sentimentaliteit, maar met concentratie en precisie in woordgebruik. Van Geel is een dichter die zichzelf weet te beperken. Poll citeert een aantal langere gedichten en wijst op de eenzaamheid en eigen denkwereld van de dichter.
Dat Van Geel in een kleine kring van poëzieliefhebbers hoog gewaardeerd werd, blijkt uit een bundel essays over zijn werk, verschenen in 1979. In de bundel zijn oude en nieuwe stukken van critici en vrienden bijeengebracht: enkele van deze essayisten behoorden tot de groep ‘tuttelaars’ die Van Geel assisteerden bij de samenstelling van zijn bundels. De dichter had voordat hij zijn gedichten publiceerde, behoefte aan kritisch commentaar van medestanders. Interessant in deze bundel zijn het essay van Vestdijk uit 1958 over de para-experimentele lyriek en de tekst van een radiovoordracht van Anthonie Donker waarin vooral het waarnemen van de dichter wordt benadrukt en waarin Van Geel wordt vergeleken met Pierre Kemp en Herman Gorter. Er staat in de bundel ook een mooi betoog van Jan Emmens, vriend van Van Geel, die de ‘onmenselijkheid’ van deze gedichten roemt: wat van de mensen vermeldenswaard is, wordt door de dichter beschreven. In een essay van Judith Herzberg wordt de ‘beklemming’ van deze gedichten genoemd: troost wordt gezocht in het zeer persoon- | |
| |
lijk en nauwgezet formuleren van verschijnselen als aftakeling, verval en isolement. Uit een brief van Van Geel citeert Herzberg een voor de poëtica van de dichter verhelderende passage: ‘[...] dat je de poëzie nog meer kans kan geven haar eigen weg te gaan door jezelf, waar het pas geeft, iets meer terug te trekken, een pas opzij om haar plaats te geven: vervagingsdrift om méér te kunnen raken.’ Ook het essay van Kees Verheul is zeer lezenswaardig. Verheul meent dat Van Geel ‘verinnerlijkte natuurpoëzie’ schrijft; de gedichten spelen zich tegelijkertijd af in twee ongelijksoortige ruimten: de ene buiten, de andere in de sprekende ‘ik’. De gedichten lijken afgerond, maar de dichter weet ons af en toe te manipuleren: zodat we ‘met de ogen
gaan knipperen, het vertrouwde merkwaardig gaan vinden en achter het schijnbaar voltooide een oneindigheid bespeuren’.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Chr.J. van Geel, Verzamelde gedichten. Amsterdam 1993.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Kees Fens, Aan de rand van de stilte. In: De volkskrant, 24-4-1971. |
Harry van Santvoort, Poëzie die vreemde sporen achterlaat. In: De nieuwe linie, 13-5-1971. |
Wam de Moor, Op weg naar het witte boek. In: De tijd, 12-6-1971. |
J.H.W. Veenstra, Gewapende vrede met de natuur. In: Het parool, 17-6-1971. |
P. Berger, Er wordt ook wel goede poëzie geschreven. In: Het vaderland, 19-6-1971. |
K.L. Poll, Zelfportret van een beschaafde dichter. In: NRC Handelsblad, 25-6-1971. |
J.P. Guépin, Het kind staat rechtop, iets over de bomen bij Van Geel. In: Hollands maandblad, augustus 1971. |
R.L.K. Fokkema, De medenatuurlijkheid van Van Geel. In: Trouw, 16-10-1971. |
Wies Roosenschoon, Tussen woordspel en magische formule. In: Tirade, april 1972. |
Kees Fens, Bomentaal. In: De volkskrant, 11-3-1974 (in memoriam). |
Rein Bloem, Dichter bij de aarde. In: Vrij Nederland, 16-3-1974 (in memoriam). |
G. Brands, Poëzie is de wensdroom van de stotteraar. In: Haagse post, 16-3-1974 (interview). |
T. van Deel, In memoriam Chris van Geel. In: Trouw, 13-4-1974. |
J.H.W. Veenstra, Leven in taal. In: Tirade, april 1974. |
Raam, nr. 102, mei 1974, speciaal nummer gewijd aan Chr.J. van Geel, onder redactie van Jan Geurt Gaarland. In 1979 uitgebreide heruitgave onder redactie van Elly de Waard onder de titel Chr.J. Van Geel, een bundel over zijn poëzie [...]. Utrecht 1979. |
Jan van der Vegt, Het mooiste leeft in doodsgevaar, de poëzie van Chr.J. van Geel. In: Ons erfdeel, nr. 4, september-oktober 1974. |
Hugo Brems, Geen blad valt ooit omhoog. In: Dietsche warande & Belfort, nr. 4, mei 1976, jrg. 121. |
J.P. Guépin, [Levensbericht] Christiaan Johannes van Geel jr. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden 1975-1976. Leiden 1977. |
E. de Waard, m.m.v. K. Ankerman en T. van Deel, Chr.J. van Geel, ‘De ene kunst leeft nooit zonder de andere, althans niet bij mij’. Amsterdam 1977. |
J.P. Guépin, Het surrealisme van Chris van Geel. In: Vrij Nederland, 10-9-1977. |
Wies Roosenschoon, De dichter en zijn identiteit. In: Tirade, oktober 1978. |
T. van Deel, Ik ben in beesten opgesomd. Chr.J. van Geel. In: T. van Deel, De komma bij Krol en andere essays. Amsterdam 1986, p. 83-87. |
Rob Schouten, Lukraak tot in de grind doordacht. In: Vrij Nederland, 18-12-1993. |
Willem Jan Otten, Een oefening in nietdoodzijn. In: NRC Handelsblad, 7-1-1994. |
| |
| |
Jaap Goedegebuure, Mijn denken stuift als veren. In: HP/De tijd, 28-1-1994. |
Elly de Waard, Chris van Geel: een rijkaard in gedachten. In Vrij Nederland, 12-3-1994. |
lexicon van literaire werken 46
mei 2000
|
|