| |
| |
| |
H.J. Friedericy
De raadsman
door Ton Brouwers
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
In het najaar van 1958 publiceerde uitgeverij Querido te Amsterdam De raadsman van Herman Jan Friedericy (* 1900 te Onstwedde; † 1962 te Londen). De tweede druk verscheen een jaar later, gevolgd door de derde als Salamander in 1973. De roman maakt eveneens deel uit van het Verzameld werk van de auteur, uitgebracht door dezelfde uitgeverij in 1984. In vertaling verscheen de roman in 1983 in de Verenigde Staten (samen met Het laatste huis van de wereld van Beb Vuyk onder de titel Two Tales of the East Indies) en in 1990 in Indonesië.
De eerste druk van De raadsman bevat 121 bladzijden, onderverdeeld in zeventien getitelde maar ongenummerde hoofdstukken. Het langste hoofdstuk telt vijftien bladzijden, maar er zijn ook diverse hoofdstukken die slechts één of twee bladzijden beslaan. Het tweede hoofdstuk draagt dezelfde titel als de roman. De tekst van de roman wordt gevolgd door een lijst van vier bladzijden met een vertaling van de gebruikte Maleise woorden en een inhoudsopgave.
Het verhaal speelt grotendeels in het midden van de jaren twintig van de twintigste eeuw op het Indonesische eiland Celebes (het tegenwoordige Sulawesi). In dienst van de Nederlandse staat was Friedericy daar van 1922 tot 1930 werkzaam als ambtenaar Binnenlands Bestuur. Zoals aan het einde van de romantekst staat vermeld, heeft de auteur de roman tussen januari en juni 1958 geschreven. Hij was toen als diplomaat gestationeerd in Bonn, destijds de hoofdstad van West-Duitsland.
De roman is opgedragen aan ‘H. en D.’
| |
Inhoud
Het dorp, De raadsman, De nieuwe Toewan Petoro
April ergens in het midden van de jaren twintig. Toewan Anwar, de ongeveer vijfenveertigjarige raadsman, zit voor zijn huis in Soenggoeminasa te wachten op de komst van Toewan Petoro, het nieuwe Nederlandse onderafdelingshoofd voor het
| |
| |
district Gowa. De raadsman, een wijze islamiet van adellijke afkomst die ieders respect geniet, heeft al tien jaar onder Nederlandse ambtenaren gediend en in de meeste gevallen waren dat mannen van zijn leeftijd of ouder. Toewan Petoro is echter pas vierentwintig. In zijn drie jaar op Celebes heeft de jonge ambtenaar al diverse bestuurlijke functies vervuld, met name in de nabijgelegen stad Makassar, maar dit is zijn eerste leidinggevende positie. Zich terdege bewust van zijn geringe ervaring vraagt hij de raadsman nog diezelfde avond om hem waar mogelijk terzijde te staan.
| |
De arme bruidegom
Zes weken later bestaat er al een goede verstandhouding tussen beide mannen. Toewan Petoro is zeer geïnteresseerd in de lokale verhoudingen en de raadsman is een ideale bron van kennis voor hem, mede door diens inzicht in mensen. Terwijl zij die avond met elkaar zitten te praten, komt een bediende binnen met nieuws over een uit de hand gelopen bruiloft in een nabijgelegen kampong. Met een paar helpers gaan zij erop af. Er blijken twee doden te betreuren: de bruid en de oudste broer van de bruid, beiden vermoord door de bruidegom nadat hij door de broer was uitgescholden. De dader laat zich gedwee inrekenen.
| |
Het schot, Over de dood, Het tweede schot
Wanneer de raadsman diezelfde nacht thuis zijn geweer ontlaadt, gaat dit per ongeluk af. De onverwachte knal brengt bij zijn hoogzwangere vrouw weeën op gang en nog diezelfde nacht wordt er een zoon geboren. De raadsman en Toewan Petoro kunnen de volgende dag hartelijk lachen om het voorval. Niettemin heeft de amok tijdens de bruiloft indruk gemaakt op Toewan Petoro. Als kind in Nederland heeft hij de dood wel van dichtbij meegemaakt, maar hij verwondert zich over de gelatenheid van de Makassaren en met zijn raadsman praat hij over de dood, de doodstraf en de angst voor de dood. Enige tijd daarna, bij een incident in de binnenlanden rond de arrestatie van een bendeleider, heeft een schot uit het geweer van de raadsman opnieuw een verrassend effect: uit zelfverdediging doodt hij de met een mes zwaaiende bandiet. De raadsman is niet blij met de gedachte een mens te hebben gedood.
| |
Toewan Kasklerk
Na acht maanden is de vertrouwensrelatie tussen de raadsman en zijn Nederlandse baas steeds inniger. Zij bespreken alles met elkaar. Zo wijst de ondergeschikte zijn baas op het vermoeden dat Katwijk, een Nederlandse klerk die de kas bijhoudt, in het geheim iedere avond gaat dobbelen. Dit was Toewan Petoro, wiens naam Carel blijkt te zijn, nog niet opgevallen. Het brengt hem als verantwoordelijke in een lastig parket, zeker als duidelijk wordt dat er inderdaad een tekort van ruim vierduizend gulden is. Aanvankelijk zegt Katwijk het geld aan hem te hebben afgedragen, maar uiteindelijk komt uit dat
| |
| |
hij alles heeft verdobbeld en dat kost hem twee jaar gevangenisstraf.
| |
Het wonder
Aan het einde van de droge tijd van datzelfde jaar loopt op een middag een door malariakoorts bevangen man met twee zwaarden wild om zich heen zwaaiend door het dorp. Juist op het moment dat er iets moet gebeuren om bloedvergieten te voorkomen, weet een van de nieuw aangekomen bestuursambtenaren de amokmaker op koelbloedige wijze te kalmeren.
| |
Moedertje Manoedjoe
Moedertje Manoedjoe woont in het binnenland en zij staat in hoog aanzien bij haar volk. Na een dagenlang feest adopteert de oude vrouw Toewan Petoro als haar zoon en hij is daarover zeer verheugd.
| |
De geest in de Waringin
Op een avond rond het kampvuur in een bergdorp, waar Toewan Petoro en de raadsman enkele dagen verblijven om samen met de Inheemse Rechtbank een moord en veediefstallen te berechten, klinkt diverse malen een angstaanjagende schreeuw uit een vijgenboom. Volgens de inlanders is het de duivel en zij durven er verder niet over te praten. Toewan Petoro, die op onderzoek uitgaat, ontdekt dat de kreten afkomstig zijn van een stervende hond.
| |
De geschenken
Moedertje Manoedjoe is ziek en vraagt haar aangenomen zoon om voedsel en medicijnen, die hij onmiddellijk laat bezorgen. Als zij na twee weken is hersteld, stuurt zij uit dank haar man langs met enkele geschenken: een antieke Chinese vaas, een vechthaan en de tienjarige zoon van de man, die hij bij een van zijn andere vrouwen heeft. De in verlegenheid gebrachte Toewan Petoro kan niet anders dan ook dit laatste eervolle geschenk aannemen. Het jongetje zou na een week alweer verdwenen zijn (teruggekeerd naar zijn moeder), de haan zou vier jaar later aan de kippenziekte bezwijken en de vaas zou verloren gaan tijdens de Japanse bezetting.
| |
Pékaieng
In de anderhalf jaar dat Toewan Petoro in functie is zijn de betrekkingen met de lokale leiders sterk verbeterd. Op zeker moment gaat het verhaal dat in de kampongs regelmatig iemand verschijnt die de verzamelde bewoners vertelt dat het weldra gedaan zal zijn met het Hollandse gezag en het betalen van belastingen, en dat daarna, als de Pékaieng aan de macht is, iedereen beter af zal zijn. Op advies van de raadsman gaat Toewan Petoro op zijn beurt de dorpen langs om de Hollandse zaak te bepleiten. Hij ontdekt dat Pékaieng een verbastering is van PKI, de nieuwe Indonesische communistische partij. Een half jaar later zijn er geruchten over een ophanden zijnde samenzwering, met het doel de nabijgelegen elektrische centrale onklaar te maken en de belangrijkste gezagsdragers, zoals Toewan Petoro en de raadsman, te doden. Zij nemen de dreiging serieus en op de bewuste dag zijn militaire versterkingen ter
| |
| |
plaatse. Er gebeurt echter niets. Later blijkt de terreuraanslag wel degelijk te zijn beraamd, om op het allerlaatste moment te worden afgeblazen. De samenzweerders worden nochtans gestraft.
| |
Over de vrijheid
Toewan Petoro mijmert over zijn beweegredenen om naar Indië te gaan. Op zijn veertiende wist hij al dat hij ambtenaar bij het Binnenlands Bestuur wilde worden en dat hij ter voorbereiding op die loopbaan in Leiden zou gaan studeren. Tijdens zijn studie merkte hij dat de meningen over het kolonialisme sterk uiteenliepen. Hij heeft echter nooit spijt gehad van zijn beslissing. Het was hem nooit om macht en overheersing te doen, maar om avontuur en het mysterieuze Oosten. Wanneer hij zijn raadsman vraagt of hij vrij zou willen zijn van de Hollandse heerschappij, beaamt de man dit terstond. Wel voegt hij toe dat na het vertrek van de Nederlanders de Engelsen vermoedelijk de touwtjes in handen zouden nemen, of dat anders alles zou instorten. Volgens de raadsman is zijn land ongelukkig en hij bepleit een geleidelijk en gereguleerd herstel van de oude lokale orde.
| |
Vader en zoon
Moesa, de zeventienjarige zoon van de raadsman, vertelt zijn vader niet te kunnen begrijpen waarom hij onder de Nederlanders werkt. Moesa zegt de eerder beraamde samenzwering af te keuren, maar wel het doel ervan - de verdrijving van de Hollanders - te onderschrijven. Het stemt de raadsman treurig. Ook Toewan Petoro bemerkt dat er een nieuwe generatie aan het ontwaken is die het koloniale gezag niet meer zal tolereren. Hij vindt dat Indië op den duur vrij moet worden, maar dat deze vrijheid in onderlinge samenwerking tot stand moet komen.
| |
Het afscheid
Na drie jaar wordt de inmiddels getrouwde Toewan Petoro overgeplaatst naar Watampone, elders op Celebes. Het huwelijk was aanleiding voor een groot inheems feest van zes dagen. In het besef van het vertrek van zijn baas blijft de raadsman weemoedig achter.
| |
San Francisco
Enige jaren na afloop van de Tweede Wereldoorlog geeft Toewan Petoro aan een universiteit in Californië een lezing over de recente veranderingen in Indonesië. Twee Indonesische studenten brengen hem de dag erna naar het vliegveld voor zijn vlucht naar Chicago. Aan de bar drinken ze nog wat. De studenten lijken optimistisch over de samenwerking tussen Nederland en het onafhankelijke Indonesië en een van hen noemt in dit verband de naam van dr Moesa, de nieuwe minister van onderwijs. Die naam herinnert Toewan Petoro aan zijn vriend de raadsman, die hij na zijn overplaatsing nog twee keer heeft ontmoet, de laatste keer in 1947; kort daarna is hij gestorven. Toewan Petoro vertelt de studenten dat hij de nieuwe
| |
| |
minister als jongen heeft gekend en dat zijn vader een van de beste Indonesische bestuursambtenaren was. Een van de studenten werpt tegen dat de man een collaborateur was die zijn land veel schade heeft berokkend. Dan is het tijd om aan boord te gaan.
| |
Interpretatie
Opbouw
De raadsman schetst de ontwikkeling van de relatie tussen Toewan Petoro (Carel) en het titelpersonage (Toewan Anwar). De eerste zestien hoofdstukken zijn gesitueerd op Celebes in het midden van de jaren twintig. Ze bestrijken op chronologische wijze drie jaar, de periode dat Toewan Petoro werkzaam is als onderafdelingshoofd in Soenggoeminasa en de raadsman zijn naaste medewerker is. Aanvankelijk belicht het verhaal naast de couleur locale vooral de professionele kant van hun relatie, hoe zij door onderlinge samenwerking de onder hun verantwoordelijkheid vallende praktische en bestuurlijke problemen oplossen, en zo bijdragen aan de instandhouding van de heersende orde. Pas tegen het einde van de roman treedt de ideologische kant van hun relatie expliciet op de voorgrond. Het dertiende hoofdstuk, dat handelt over de opkomst van de Indonesische communistische partij, markeert in dit opzicht een wending. Vanaf dat moment benadrukt het verhaal de koloniale dimensie van de relatie tussen beide mannen en wordt nader ingegaan op hun visies op de toekomst van het Nederlandse koloniale bewind. Het zeventiende en laatste hoofdstuk fungeert als een reflectie op het voorafgaande en de hierin beschreven episode staat zowel in tijd als plaats geheel los van het voorafgaande: het speelt ongeveer een kwarteeuw later in Californië, aan de andere kant van de wereld. Toewan Petoro is sinds 1947 werkzaam in Amerika, het Nederlandse koloniale bewind in Indonesië is net voorbij en terloops wordt op de voorlaatste bladzijde de recente dood van de raadsman gememoreerd. Dit feit markeert het einde van de relatie tussen beide vrienden.
| |
Thematiek
In de beschrijving van de verhouding tussen de raadsman en de Nederlandse bestuursambtenaar krijgt de geschiedenis van de twintigste eeuw op twee manieren gestalte. In de eerste plaats brengt het boek een duidelijke visie op de koloniale machtsverhouding tussen Nederland en Indonesië onder woorden. De roman onderschrijft het belang van de Indonesische vrijheid en onafhankelijkheid, maar pleit ook voor een gedeelde verantwoordelijkheid van kolonisator en gekoloniseerde bij de verwezenlijking ervan. Wanneer de raadsman tegen
| |
| |
Toewan Petoro de hoop uitspreekt dat de onvermijdelijke scheiding zonder bloedvergieten zal worden gerealiseerd en dat zij vrienden zullen blijven (p. 116), dan verwoordt hij de boodschap van de roman. Hun relatie is in dit verband een symbool voor de verhouding tussen beide landen.
De band tussen Toewan Petoro en zijn adviseur komt op een geïdealiseerde manier in beeld en wordt gekenmerkt door volledige harmonie. De Nederlandse ambtenaar kiest van meet af aan voor een bescheiden en zelfs nederige houding: ‘Kijk - ik ben jong; u bent ouder en zeer ervaren. Ik ben aangesteld als uw chef, doch wilt u mij helpen waar u kunt? Wilt u, waar u kunt, mijn leermeester zijn? Dan zal ik uw leerling zijn’ (p. 20). Ondanks het dubbelzinnige karakter van deze opstelling lijken er geen misverstanden tussen de twee mannen te bestaan; ze hebben over niets onenigheid en er bestaan zelfs nauwelijks meningsverschillen tussen de twee. De overige personages in de roman zijn volstrekte bijfiguren en figureren slechts in één of twee hoofdstukken. De enige andere voor de plot betekenisvolle relatie is die tussen de raadsman en zijn zoon Moesa. Laatstgenoemde wordt aan het begin een keer vernoemd als de zoon die dokter wil worden (p. 19), is in het vijftiende hoofdstuk degene die zijn vader de vraag stelt of hij het niet ‘verschrikkelijk’ vindt om onder de Nederlanders te dienen en is in het slothoofdstuk de nieuwe minister van onderwijs van het dan onafhankelijke Indonesië. De zoon belichaamt aldus het verzet tegen de Nederlandse aanwezigheid, dat vanaf de jaren twintig op meer georganiseerde wijze zijn krachten weet te bundelen en eind jaren veertig de onafhankelijkheid afdwingt. Het meningsverschil tussen de raadsman en zijn zoon staat uiteraard in contrast met de harmonie tussen de raadsman en zijn baas.
Een tweede cruciale, zij het meer indirecte, historische factor in het verhaal is de Tweede Wereldoorlog. In dit opzicht is De raadsman bij uitstek een roman met het venijn in de staart. Op de laatste bladzijde noemt een van de Indonesische studenten in Californië de raadsman een ‘collaborateur’ en dit plaatst de centrale vriendschapsrelatie van het boek in een radicaal ander daglicht. De term ‘collaborateur’ heeft in de nasleep van de Tweede Wereldoorlog een eenduidig negatieve betekenis gekregen als verwijzend naar Nederlanders die tijdens de Duitse bezetting ‘fout’ waren, met de bezetter hebben samengewerkt, en die daarvoor na de oorlog ook veelal als misdadigers zijn gestraft. Met terugwerkende kracht is het echter ook mogelijk om die term te gebruiken voor de Indonesiërs die met het Nederlandse bewind hebben samengewerkt. De opmerking van de student dramatiseert de rol van de raadsman in het verhaal
| |
| |
en dwingt de lezer op de valreep om zijn handelen vanuit een radicaal ander perspectief te bezien en opnieuw op waarde te schatten.
| |
Titel
Een centrale vraag naar aanleiding van de roman is dan ook of de raadsman een eervol en gewetensvol mens is, iemand die gegeven de omstandigheden de juiste morele beslissing heeft genomen door deel te nemen aan de koloniale gezagsstructuur van de Nederlanders. Deze vraag, zo suggereert de roman, kon pas in het naoorlogse Nederland, nadat het eerst zelf slachtoffer van grootschalig geweld van buitenaf was geworden, als een algemeen cultureel dilemma worden geformuleerd (de logische implicatie ervan - namelijk dat het Nederlandse koloniale gezag een ordinaire ‘bezettingsmacht’ was - blijft onaangeroerd). De raadsman wordt echter allerminst afgeschilderd als een verrader; hij verschijnt in de roman van begin tot eind als een vriend, een wijze bemiddelaar, iemand die de culturele dialoog opzoekt in een poging om de uit historische machtsrelaties voortvloeiende dilemma's met elkaar te verzoenen.
| |
Vertelsituatie
Het is in dit verband relevant hoe de relatie tussen de raadsman en Toewan Petoro wordt belicht, want dit gebeurt namelijk vooral vanuit het perspectief van de baas. Er is een alwetende verteller die op min of meer chronologische wijze verslag doet van de ontwikkeling van de band tussen de twee hoofdpersonen, maar de vertelde episodes zijn vooral van belang voor het leven van de Nederlandse ambtenaar. De lezer komt gaandeweg veel te weten over zijn visies, zijn verleden en zijn opleiding in Nederland. De handeling van het verhaal is dus primair gericht op Toewan Petoro en belangwekkende veranderingen in zijn leven. Bij het vervullen van zijn functie is de raadsman in menig opzicht van eminent belang: als adviseur in de dagelijkse uitoefening van zijn bestuurstaken, als kenner van de lokale geschiedenis en sociale verhoudingen, als politieke vertegenwoordiger van de inheemse bevolking die de aanwezigheid van de ‘vreemde’ machthebber legitimeert, en ook in meer psychologische zin als vriend, vertrouweling en mentor in den vreemde. Maar omgekeerd wordt niet duidelijk wat de raadsman in zijn baas bewondert. Al blijkt uit de manier waarop hun laatste ontmoeting wordt beschreven dat hun genegenheid al die jaren wederzijds is geweest (p. 120), het blijft gissen naar wat Toewan Petoro precies voor de raadsman heeft betekend. Laatstgenoemde wordt slechts een enkele keer van binnenuit beschreven, met name in de eerste en laatste scène (bij de aankomst en het vertrek van zijn baas), en dan gaat het vooral om een beschrijving van de algemene gevoelens die bij dergelijke momenten horen. Verder zijn er weinig episodes waarin de raadsman als handelend of denkend personage een
| |
| |
directe rol van betekenis speelt. Zijn aanwezigheid is steeds van belang in relatie tot die van Toewan Petoro, nooit andersom. In weerwil van de titel is de Nederlander dan ook de spil van de roman.
| |
Genre
Vanwege de duidelijke stellingname ten aanzien van de afwikkeling van de Nederlandse koloniale aanwezigheid in Indonesië is De raadsman een tendensroman te noemen: het boek verwoordt een visie op een actueel probleem dat om een oplossing vraagt. Toen de roman gepubliceerd werd lag het betreffende probleem echter al deels in het verleden en De raadsman kan derhalve ook beschouwd worden als een historische roman, als een literaire reconstructie van een cruciaal conflict uit het recente verleden. Omdat de auteur volop put uit zijn eigen ervaringen en betrokkenheid bij dat conflict, is het ook een autobiografische roman (zie onder context). Ten slotte moet het boek ook zeker worden gezien als een etnografische roman: door vanuit het perspectief van de buitenstaander de aandacht te vestigen op lokale rituelen, afwijkende gedragspatronen, typerende situaties, interculturele vriendschap, beschrijvingen van de exotische ruimte en belangwekkende lokale sociopolitieke ontwikkelingen brengt de auteur nadrukkelijk een ‘andere’ culturele werkelijkheid tot leven.
| |
Stijl
Die werkelijkheid is opgebouwd uit eenvoudig proza dat goed past bij de bescheiden hoofdpersonages. Zij hebben eerder een statisch karakter dan dat hun ervaringen uitgebreid worden beschreven of hun psychologie wordt uitgediept. De omgeving komt eveneens op schetsmatige wijze in beeld. Directe dialogen zijn schaars en ondergeschikt aan reflecties van de personages en terzijdes van de verteller. De karig uitgewerkte plot bestaat vooral uit een aaneenschakeling van anekdoten. Humor en emoties worden veelal op een onderkoelde manier gesuggereerd. Door de combinatie van deze verteltechnieken is De raadsman een boek dat lezers volop de ruimte laat: er zijn talloze openingen en sprongen in de dominante verhaallijn die zij zelf dienen in te vullen. Een enkele keer zijn er vooruitwijzingen (in de trant van ‘niet lang daarna zou...’) of worden verhaaldraden door een samenvattende mededeling afgerond. Een voorbeeld hiervan is het verslag van wat er met de vaas zou gebeuren die de Nederlandse ambtenaar op zeker moment cadeau krijgt: ‘De Chinese vaas vergezelde Toewan Petoro en zijn vrouw naar Watampone, Nederland, Palembang en Batavia. Daar ging zij verloren tijdens de Japanse bezetting’ (p. 83). Deze mededeling bevat gegevens over zijn verdere leven die in de roman verder niet aan bod komen. Het gebruik van deze strategie vergroot de authenticiteitswaarde van het vertelde en illustreert tevens dat
| |
| |
de plot niet primair om de levensloop van de hoofdpersoon draait.
| |
Thematiek
De raadsman richt zich op een particuliere geschiedenis om het grotere historische verband ervan te belichten. De etnografische methode van Friedericy brengt het culturele spanningsveld in beeld waarin mensen als historische actoren bestaan. Zijn verhaal vormt een pleidooi voor wijsheid en verdraagzaamheid in interculturele aangelegenheden, al is het bij nader inzien opvallend weinig dialogisch, vastgeklonken als het zit aan de paternalistische, koloniale belevingswereld waaruit het is voortgekomen. De normen, waarden, ervaringen en dilemma's van de raadsman blijven binnen het verhaal van ondergeschikt belang in vergelijking met die van zijn baas. Reeds vanaf de allereerste scène bevindt de raadsman zich in de rol van afhankelijke, wachtende partij en geen moment komt hij uit die rol. In de slotpassage wordt hij, zijn verhoudingsgewijs passieve functie in het verhaal ten spijt, ook nog eens als mogelijk ‘collaborateur’ naar voren geschoven. Al neemt Toewan Petoro duidelijk afstand van deze visie op de raadsman, intellectueel gesproken illustreert deze passage de noodzaak tot een voortdurende herinterpretatie van het verleden; ons begrip ervan draagt immers altijd een voorlopig karakter en dient in het licht van latere gebeurtenissen mogelijk te worden bijgesteld.
Het boek gaat uiteindelijk over de frictie tussen ideaal en werkelijkheid, tussen utopie en geschiedenis. Daarbij is het van groot belang of we ons richten op eigen, innerlijke idealen of op idealen waarbij we de ‘ander’ nodig hebben. Hier blijkt Toewan Petoro de afhankelijke partij. De raadsman weet namelijk op zijn oude dag zijn langgekoesterde wens, een pelgrimsreis naar Mekka, te verwezenlijken, en kan vervolgens rustig sterven. Maar Toewan Petoro ziet zijn droom - het scheppen van orde en welzijn in die verre vreemde wereld van zijn vriend - door andere krachten in de geschiedenis gedwarsboomd. In de laatste scène van zijn verhaal maakt hij zich gereed om aan boord te gaan van vlucht 192 van San Francisco naar Chicago. Wat hij daar te zoeken heeft, welke dromen hij daar nog hoopt te vervullen, we weten het niet.
| |
Context
De boeken van Friedericy zijn zonder uitzondering retrospectief, verbonden met zijn verblijf op Celebes in de jaren twintig. Dit geldt voor zijn proefschrift De standen bij de Boegineezen en Makassaren (1933) en voor zijn naoorlogse werk, de roman Bontorio, de laatste generaal (1947), de verhalenbundel Vorsten,
| |
| |
vissers en boeren (1957) en De eerste etappe (1961), een verzameling brieven die hij vanuit Celebes aan zijn ouders schreef. Uit al deze boeken blijkt zijn grote persoonlijke, historische en antropologische betrokkenheid bij de lokale omstandigheden.
De twee afsluitende hoofdstukken van het laatstgenoemde werk (met brieven geschreven tussen 15 mei 1925 en 18 januari 1928) hebben betrekking op Friedericy's leven als koloniaal ambtenaar in Soenggoeminasa. Zij geven niet alleen inzicht in het (semi-)autobiografische karakter van De raadsman, maar ook in de door de auteur gehanteerde methode. Zo komt de naam van klerk Katwijk (zie het hoofdstuk ‘Toewan Kasklerk’) eveneens in de brieven voor en is ‘Carel’ de naam van het autobiografische personage in zowel de brieven als de roman. Al komt het belang van de raadsman als mentor in de brieven niet of nauwelijks tot uitdrukking, in een ervan verwijst de auteur naar een op de raadsman gelijkende figuur als: ‘bestuursassistent der eerste klasse Anwar daëng Manangkasi, Makassaar, enige tientallen jaren dienst, grote kracht’. De in het vierde hoofdstuk van de roman vertelde anekdote over de amokpartij op de bruiloft is gebaseerd, zo blijkt uit de brief van 9 juli 1922, op een voorval dat zich in werkelijkheid eerder, elders en niet onder de verantwoordelijkheid van de auteur in zijn rol van ambtenaar heeft voorgedaan. De in het dertiende hoofdstuk gememoreerde verschijning van communistische agitators uit Java in de kampongs van Zuid-Celebes komt in de brieven echter wel op dezelfde manier en op een qua chronologie ‘passende’ wijze aan de orde. Dit alles suggereert dat de roman een constructie is, een mengeling van bewerkt, authentiek en mogelijk gefingeerd materiaal. In dit verband heeft Rob Nieuwenhuys (1984) opgemerkt dat het personage van de raadsman een compositie is op basis van twee bestaande figuren.
De brieven van de jonge Friedericy geven verder een goede indruk van de hiërarchische organisatie van het Nederlandse ambtelijke koloniale apparaat, waarvan hij met een mengeling van jeugdig enthousiasme en intellectuele distantie deel uitmaakte. Ze maken ook duidelijk dat hij het Nederlandse bestuur bij voorkeur zag als een middel om het leven in de Indische archipel vooruit te helpen. In het licht van de thematiek rond het collaborateurschap van de raadsman lijkt het overigens veelzeggend dat Friedericy de roman tijdens zijn verblijf als diplomaat in het naoorlogse Duitsland heeft geschreven - alsof hij pas door zijn verblijf in het land van de voormalige bezetter van Nederland de aan zijn eigen aanwezigheid in Nederlands-Indië verbonden problematiek op scherp kon stellen.
De Nederlandse literatuur kende in de jaren vijftig een opleving van werk dat zich in de voormalige kolonie afspeelt.
| |
| |
Behalve naar de boeken van Friedericy kan worden verwezen naar De eilanden (1952) van A. Alberts, Nog pas gisteren (1951), De tienduizend dingen (1955), De juwelen haarkam (1956) en De kist (1958) van Maria Dermoût, Vergeelde portretten (1954) van E. Breton de Nijs, Gerucht en geweld (1959) van Beb Vuyk, Tjies (1955) en Tjoek (1960) van Vincent Mahieu - werk dat vrijwel allemaal teruggaat op de koloniale periode. Een auteur als Alberts was evenals Friedericy koloniaal ambtenaar. Ook in de hedendaagse Nederlandse letterkunde is het koloniale Nederlands-Indië een thema van betekenis gebleven.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De raadsman is uiterst welwillend ontvangen. In de eerste recensies, verschenen in Haagsche Post en Haagsche Courant, wordt het boek ‘verbijsterend goed’ genoemd, waarbij de nadruk ligt op bewondering voor de zakelijke, onsentimentele verteltrant en de ‘doordringende’ stijl. Deze waardering komt in vrijwel alle besprekingen naar voren. Zo noemt Kees Fens het proza ‘klassiek, ongekunsteld en recht uit een mannelijk hart’ en bewondert Rob Nieuwenhuys het ‘sterk gevoel voor het dramatische’ en het ‘feilloos oog voor het detail’. Behalve aan verteltrant en stijl besteden critici aandacht aan de ethische of interculturele aspecten in De raadsman. Jan Greshoff is bijvoorbeeld van mening dat de houding van het titelpersonage respect verdient vanwege zijn keuze voor ‘trouw, samenwerking, opbouw’, terwijl hij diens zoon Moesa als een verrader, als een ‘verwoester’ en ‘haatstichter’ beschouwt. Volgens de recensent van NRC getuigt de roman van cultureel inzicht: er is geen sprake van ‘westers onbegrip’, noch van ‘neerbuigend-romantische westerse vertedering’. Dinaux wijst op de positieve betekenis van het einde (‘wat bindt [is] sterker gebleken dan wat scheidt’) en hij noemt het boek vanuit zowel menselijk als literair oogpunt een ‘waardig getuigenis’. Ook bij de verschijning van het Verzameld werk van Friedericy in 1984, schenken enkele recensenten aandacht aan De raadsman. Maarten 't Hart noemt het zijn ‘mooiste werk’ en vindt dat de roman een ‘waarlijk subliem slot’ heeft.
In een aantal algemene beschouwingen over het werk van Friedericy komen diverse aspecten van de roman aan de orde. Zo noemt Bert Herben Friedericy's op de ethische politiek geënte visie op het Nederlands-Indische koloniale verleden, zoals verwerkt in de roman, uiteindelijk conservatief. E.M. Beekman (1998) heeft vooral aandacht voor de historische context en de stijl van De raadsman. Hij roemt het verteltalent van
| |
| |
de auteur en de suggestiviteit van het proza, dat in al zijn sobere bondigheid toch bijzonder emotioneel is: ‘Achter de façade van de onopgesmukte stijl gaat heel wat liefde schuil.’ Voor Beekman is zowel de raadsman als de Nederlandse koloniaal een anachronistische figuur: zij zijn door de geschiedenis ingehaald en het is de verbeelding van deze algemene menselijke tragiek die de roman boven het moment uittilt.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
H.J. Friedericy, De raadsman, Amsterdam 1958.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Ben van Eijsselsteijn, Boeken over een verloren wereld. In: Haagsche Courant, 29-11-1958. |
[Anoniem], Friedericy: De raadsman. In: Haagsche Post, 29-11-1958. |
J.H.W. Veenstra, Literatuur dank zij Indonesië. In: Vrij Nederland, 6-12-1958. |
[Anoniem], Herinnering als kunst herleefd. In: Elsevier, 6-12-1958. |
Rob Nieuwenhuys, H.J. Friedericy en de Indische traditie. De Raadsman: nieuw boek van een geboren verteller. In: Het Parool, 19-12-1958. |
Kees Fens, [Recensie]. In: De Linie, 3-1-1959. |
J. Greshoff, Heimwee naar Nederlands-Indië. ‘De Raadsman’ van Friedericy voortreffelijk boek. In: Het Vaderland, 21-3-1959. |
[Anoniem], Vriendschap in het oude Indië. In: NRC, 4-4-59. |
C.J.E. Dinaux, De Raadsman van H.J. Friedericy. Een Indisch memorandum. In: Haarlems Dagblad, 18-4-1959. |
Rob Nieuwenhuys, Herman Jan Friedericy. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde 1969-1970. Leiden 1971, pp. 119-126. |
R. Nieuwenhuys, H.J. Friedericy. In: Oost-Indische Spiegel. Derde, herziene druk. Amsterdam 1978, pp. 494-504. |
E.M. Beekman, Introduction. In: H.J. Friedericy and Beb Vuyk, Two Tales of the East Indies, Amherst (Mass.) 1983, pp. 111-121. |
Rob Nieuwenhuys, Herman Jan Friedericy 1900-1962. In: H.J. Friedericy, Verzameld werk. Amsterdam 1984, pp. 7-16. |
Corine Spoor, H.J. Friedericy: De vergeten verteller. In: De Tijd, 28-9-1984. |
Gerrit Jan Zwier, Een verzonken wereld. In: Leeuwarder Courant, 16-11-1984. |
Maarten 't Hart, Amok met distantie. In: NRC Handelsblad, 30-11-1984. |
Hans Warren, Poging tot vlucht. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 2-2-1985. |
Albert Alberts, H.J. Friedericy: bestuursambtenaar, schrijver, verteller. In: Ons Erfdeel, nr. 3, mei-juni 1986, jrg. 29, pp. 322-326. |
Leo Ross, H.J. Friedericy. In: Kritisch lexicon van de moderne Nederlandstalige literatuur, afl. 21, mei 1986, pp. 1-11. |
Joop van den Berg, Van de eerste tot de laatste etappe (H.J. Friedericy 1900-1962). In: Indische letteren, nr. 1, maart 1987, jrg. 2, pp. 1-6. |
Bert Herben, De ethische politiek in het werk van H.J. Friedericy. In: Indische letteren, nr. 1, maart 1987, jrg. 2, pp. 31-45. |
Leonard Blussé, Vertellingen van de voorgalerij. In: Semaian, nr. 4, 1990, pp. 45-65. (themanummer ‘Herinnering, herkomst, herschrijving: koloniale en postkoloniale literatuur’ onder redactie van Theo D'haen) |
Greetje Heemskerk, Balans van beleid. H.J. Friedericy (1900-1962). In: Joop van den Berg e.a. (red.), In Indië geweest. Maria Dermoût, H.J. Friedericy, Beb Vuyk. Schrij- |
| |
| |
versprentenboek 30. Den Haag/Amsterdam 1990, pp. 50-83. |
E.M. Beekman, H.J. Friedericy (1900-1962): Een acteur met een pen. In: E.M. Beekman, Paradijzen van weleer. Koloniale literatuur uit Nederlands-Indië, 1600-1950. Amsterdam 1998, pp. 503-512. |
Pieter Korver, De wereld van Djongaja. Friedericy's grote inspiratiebron. In: Indische letteren, nr. 1, maart 1998, jrg. 13, pp. 14-30. |
Peter van Zonneveld, H.J. Friedericy and the Indonesian voice. In: Theo D'haen (red.), (Un)writing empire. Amsterdam 1998, pp. 157-164. |
Greetje Heemskerk, Hora est. Schrijvers en proefschriften. H.J. Friedericy. In: De Parelduiker, nr. 5, 2000, jrg. 5, pp. 37-45. |
lexicon van literaire werken 54
mei 2002
|
|