| |
| |
| |
Louis Ferron
Karelische nachten
door Klaus Beekman
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Karelische nachten van Louis Ferron (* 1942 te Leiden) verscheen in 1989 bij De Bezige Bij te Amsterdam in de reeks BBLiterair. Het boek telt 121 bladzijden en is, volgens de ondertekening, geschreven tussen april en september 1988 in Haarlem. Voor in het boek staat een uit het Duits vertaald motto van Ernst Jünger, afkomstig uit diens Parijs dagboek 1941-1943: ‘Op wat voor galeien worden ons dergelijke beelden toegeworpen?’ Dit motto, dat in de vorm van een vraag is gegoten, bevat allerlei elementen die in de roman een rol blijken te spelen. Het woord ‘galei’ associeert ‘oorlog’ en ‘gevangenschap’. Maar het is ook de plaat waarmee een zetter in een drukkerij werkt. Hiermee wordt naar het creatieve proces verwezen. En er worden ‘ons’, mensen, ‘beelden toegeworpen’, wat wijst op zowel verachting als afhankelijkheid.
Karelische nachten werd bekroond met de AKO-prijs 1990. Van de jury kreeg Ferron deze hoogst gedoteerde literaire onderscheiding van Nederland (fl. 50.000,-), omdat hij ‘een meeslepend werkstuk’ had geschreven, dat ‘eigenzinnig en weerbarstig’ is.
| |
Inhoud
Fred Hofzanger was gedurende een zestal jaren leraar Duits en heeft zich om gezondheidsredenen laten afkeuren. Hij is eenenvijftig jaar en buitengewoon apathisch. Niets interesseert hem. Hij gaat relaties aan met diverse vrouwen, maar lang duren die meestal niet. Zittend op de rand van hun bed dringen zich beelden uit het verleden aan hem op, beelden van zijn moeder, zijn vader en zijn jeugdvriend, beelden die hij soms aan de vrouwen toevertrouwt, maar meestal voor zichzelf houdt.
Aan de hand van een foto waarop zijn vader als soldaat is te zien, probeert hij zich een beeld van hem te vormen. Alle andere herinneringen aan hem zijn door zijn moeder verbrand. Hij bestookt haar daarom permanent met vragen over zijn vader. Maar zijn moeder wil weinig over hem kwijt. Hij weet dat zijn vader August heette, in Den H. heeft gewoond en daar met
| |
| |
zijn moeder, Hendrika, is getrouwd, dat hij kunstschilder was en zijn moeder meermalen heeft geportretteerd, dat hij tot woede van zijn moeder niet op tijd uit ‘die partij’ (p. 21) is gestapt, met het Duitse leger meevocht in Karelië en dat hij daar in 1942 (Fred was toen vijf jaar oud) is gesneuveld tijdens het ‘Winteroffensief’ (p. 33). Fred vindt dat zijn moeder verraad heeft gepleegd aan zijn vader door hem te laten vallen toen deze in Duitse dienst trad. Fred zet de geschiedenis van zijn vader voort door zich voor te stellen hoe deze in Russische gevangenschap geraakt, ontsnapt, als jager de kost verdient, in Karelië onderduikt, er later gouverneur wordt, en zijn vrouw en zoon laat overkomen.
Behalve het beeld van zijn vader doemt dat van zijn jeugdvriend Arthur Kerckaert permanent voor hem op. Fred heeft met Arthur op een kostschool gezeten in de bosrijke omgeving van D. Arthur, die gedichten schreef in de trant van J.C. Bloem, las deze aan zijn vriend voor en Fred vertelde Arthur er over zijn vader in Karelië. Op een landgoed bij D., dat sterk aan Karelië doet denken, pleegt Fred verraad aan Arthur, waarop Fred wordt gestraft: hij wordt verkracht door de op het landgoed werkende huisknecht Karel, een aanhanger van de nazi's, hun ‘Körperkultur’ en ‘Blut und Boden’-theorie. Ook in hun studententijd in A. houden Fred en Arthur nauw contact met elkaar: zij zuipen, lachen en lezen Duitse dichters: Hölderlin, Rilke en Mörike. Terwijl Fred geen enkele ambitie heeft, zoekt Arthur het hogerop. Fred wordt leraar Duits, Arthur docent aan de universiteit, waar hij het Duits Idealisme behandelt. Fred is een onbekende, Arthur is bekend dankzij de poëziebundels die zijn uitgegeven. Daarna verliezen zij elkaar uit het oog. Na zeven jaar zien zij elkaar terug. Arthur blijkt te zijn verloofd met Vera, een studente van hem. Hij heeft nog maar een half jaar te leven. Twee weken voor zijn dood bekent Arthur aan Fred dat hij een roman heeft geschreven over hun gemeenschappelijke ervaringen op de kostschool in D. Nauwelijks tweeëndertig jaar, sterft Arthur aan een ondefinieerbare ziekte. Daarop trouwt Fred met Vera. Zij krijgen een dochtertje. Dit sterft op de dag van haar geboorte. Fred leest het manuscript van Arthur pas na diens dood. Hoewel hij de tekst afkeurt, geeft hij hem toch uit, onder zijn eigen naam. Het boek bezorgt hem grote bekendheid.
| |
Interpretatie
In het boek volgen wij de gedachtegang van de hoofdpersoon. Bij stukjes en beetjes krijgen wij iets te horen over hemzelf, zijn
| |
| |
vader, zijn moeder en zijn vriend. Hij vertelt over hen in de verleden tijd: hij kijkt terug op de zoektocht naar zijn vader en op de vriendschapsrelatie die hij in zijn jeugd onderhield. De roman begint op het moment dat de hoofdpersoon al roem heeft vergaard met het boek van een ander. Alleen weet de lezer dit nog niet. Via de (door witregels onderbroken) monologen die de hoofdpersoon houdt (zelfs de spaarzame dialogen hebben het karakter van een monoloog), komt de lezer daarachter en krijgt steeds meer zicht op de twee verhaallijnen (die van de dode vader en die van de gestorven vriend).
De hoofdpersoon heeft iets raadselachtigs. Hij is voor zichzelf een raadsel (uit welke ouders is hij geboren?), maar ook voor de lezer, die pas in de loop van het verhaal te horen krijgt wat hem beweegt. Dat de hoofdpersoon zich voor raadsels gesteld ziet, blijkt uit de vele vragen die hij zich in zijn monologen het hele boek door stelt. Die vragen hebben op van alles en nog wat betrekking. Hij ondervraagt zijn moeder over zijn vader, Vera over Arthur, zichzelf over wie hij is. Het boek opent meteen met een reeks vragen: ‘Waar? In háár bed? Het mijne? Heb ik mij de afgelopen nacht nog op haar gewenteld? Of heeft zij schrijlings op mij plaatsgenomen? Wat had er tussen ons kunnen gebeuren wanneer de wereld vierkant was en duisternis heerste als je het licht aan deed?’ (p. 7) Hij reflecteert ook over zijn vragenstellerij: ‘Vragen, voortdurend vragen, de ene al zinlozer dan de andere. Een kwestie van behoud. Wie niet vraagt, zal niet weten. Daartoe dient men ook een encyclopedie in huis te hebben’ (p. 7). Uit die encyclopedie en uit de literatuur die de ikfiguur tijdens zijn opleiding voor leraar Duits las, wordt druk geciteerd. Heel de zoektocht naar zijn verleden wordt gestructureerd door vragen en citaten. Tijdens die zoektocht stuit hij op de ene schijnbare tegenstelling na de andere, zoals die tussen werkelijkheid en fantasie of tussen heden en verleden. Maar die tegenstellingen worden ook weer opgeheven. Door Arthurs boek voor het zijne te laten doorgaan, zorgt hij voor een vervalsing, verraadt hij zijn vriend en staan zij tegenover elkaar. Door het boek van Arthur onder zijn eigen naam uit te geven, is echter tegelijkertijd de eenwording van de twee vrienden bezegeld. Zijn belangstelling voor het verleden gaat hand in hand met een mateloze lethargie, die tot uitdrukking wordt gebracht met een metafoor: hij kan tijdenlang naar dozen kijken die opwaaien tegen de kerk, die tegenover zijn woonhuis staat.
Een van de meest voorkomende woorden in de roman is wel ‘verraad’. Iedereen verraadt iedereen. Dit is een van de thema's van het boek. De moeder van Fred heeft zijn vader verraden door er met een ander vandoor te gaan toen hij in Karelië
| |
| |
vocht, hijzelf heeft zijn vriend Arthur verraden toen zij in het internaat zaten, zijn vriend Arthur heeft hem verraden door een roman te schrijven die de werkelijkheid idealiseert. De lezer weet lange tijd niet hoe de hoofdpersoon heet. Pas na verloop van tijd krijgt hij te horen, dat zijn naam Fred Hofzanger is, een naam die verwijst naar Ferdinand de Hofzanger uit een eerdere roman van Louis Ferron: Gekkenschemer. Die naam geeft aan wat hij is, namelijk een onbeduidende hofdichter. Iemand die gedichten schrijft die niemand wil uitgeven. De hoofdpersoon mag dan een naam hebben en in de ikvorm spreken, in feite heeft hij helemaal geen identiteit. Dit is een ander thema van de roman. In feite is Fred Hofzanger een man zonder eigenschappen. Niet voor niets wordt Musil's Mann ohne Eigenschaften op p. 75-76 aangehaald om hem te beschrijven. De hoofdpersoon van het boek is apathisch, hij heeft geen verleden (omdat van zijn vader niets bekend is, geeft hij daar zelf invulling aan) en ook geen heden (omdat hij onder zijn eigen naam het boek van een ander heeft gepubliceerd, waarmee hij naam maakt). Het is dan ook geen wonder dat hij, als hij wordt geïnterviewd over dit boek en de vraag voorgelegd krijgt of het autobiografisch is, badinerend opmerkt: ‘Zelfs een bloembollencatalogus is autobiografisch, juffrouw.’ (p. 45) Het is autobiografisch, omdat het de geschiedenis van zijn jeugdvriendschap vertelt, en het is niet autobiografisch, omdat het niet door hem is geschreven en de geschiedenis idealiseert. De roman van Ferron als geheel kent eveneens twee kanten: aan de ene kant suggereren de afgekorte plaatsnamen (Den H., D. en A.) dat wij een autobiografie in handen hebben waarin de werkelijkheid wordt beschreven, onder andere die van Ferrons vader die daadwerkelijk aan de Duitse kant vocht en aan het Oostfront is gesneuveld; tegelijkertijd zorgen allerlei mythologische passages in het boek, vaak citaten
uit Finse literatuur die achter in het boek vermeld worden, dat het een boventijdelijk karakter krijgt. De onmogelijkheid om een scherpe scheidslijn te trekken tussen werkelijkheid en fantasie, tussen concrete feiten en abstracte mythen vormt weer een ander thema van het boek. Tegenstellingen zijn er opgeheven. Via de fantasie van de ikfiguur en de geciteerde bronnen over Karelië (noodzakelijk bij gebrek aan informatie van vaders kant) vormen de bossen rond D. en die in Karelië en de strijd die op beide plaatsen is gevoerd één geheel, en verschilt het station van Kauvola in Karelië niet van dat in D. Een laatste thema heeft betrekking op de poëticale opvattingen inzake de wijze waarop de geschiedenis van Fred Hofzanger wordt verteld.
Het boek waarmee Fred beroemd wordt (hij verschijnt ermee op de televisie en wordt erover geïnterviewd), is helemaal
| |
| |
niet van hem. Het is geschreven door Arthur. Fred kan er dan ook niet een identiteit aan ontlenen. Het door Arthur geschreven boek staat bovendien ver van hem af. De ervaring die zijn leven zo ingrijpend heeft veranderd, de verkrachting, komt er niet in voor. Het boek is volgens klassieke esthetische principes geschreven. Het is een boek over ‘het Korinthische verlangen’ (p. 116-117), een boek vol zuivere kleuren en zonder grijstinten, met ‘breed lachende landschappen’ en zonder verval, waar mensen vrolijk zijn en schuldgevoel geen plaats kent, een boek waar alles van een volmaakte ‘symmetrie’ is, kortom: ‘Een boek over helderheid en transparantie, handelend over geluk in gelukkige tijden. Geen weet hebbend van het geknaag der wormen, het gemurmureer der stemmen.’ Fred moet niets hebben van een poëtica waarin ‘transparantie’ wordt gepredikt, zoals door Goethe, Schiller en Hölderlin, dichters die hij en Arthur in hun studietijd lazen. Helderheid is volgens hem een leugen: ‘Niets in dit leven is helder en iedere poging het doorzichtig te maken is een zoveelste verfstreek op een al dood geschilderd doek, Caput mortuum, dodekop, dat is de enige kleur die wij op ons palet hebben.’ (p. 48) ‘Dodekop’, een vertaling van het latijnse ‘Caput mortuum’, is de naam voor een rode en paarse verfstof. Het zijn die kleuren, symbolische verwijzingen naar bloed en dood, waarmee Fred het verhaal zou hebben geschreven en in feite ook schrijft: hij vertelt in zijn monologue intérieur over de dood van zijn vader en de bloederige verkrachting. Die transparantie of helderheid, waarvan Fred zegt niets te moeten hebben, heeft op nog iets anders betrekking, namelijk op de vertelwijze. Het lukt Fred vaak niet de ‘kern’ van zijn levensverhaal aan de vrouwen met wie hij naar bed gaat te vertellen. Hij zou willen dat hij
het verhaal van zijn leven en dat van zijn vader in een ‘verhalende ordening’ kon onderbrengen: ‘Gelukkig hij die zeggen kan: “als”, “toen” en “waarop”.’ (p. 76) Tegelijkertijd komt hij (net als de modernist Robert Musil, die op p. 75-76 wordt aangehaald) in verzet tegen die al te eenvoudige, chronologisch verhalende ordening, omdat die hem weinig leert over de werkelijkheid zoals hij die heeft ervaren, namelijk als gelijktijdigheid: hij probeert heden, verleden en toekomst in één moment te vatten. Het is die poging die de structuur van Karelische nachten heeft bepaald: een beschrijving heeft een historische én een mythische dimensie; verleden, heden en toekomst schuiven er in elkaar en werkelijkheid en fantasie vloeien er in elkaar over. De poëtica die Fred Hofzanger verdedigt, spoort volledig met die van Louis Ferron zelf, ook waar het de in het boek toegekende rol van Sigmund Freud betreft. Deze wordt voorgesteld als een ordinaire ‘Weense korsettendief’ (p. 81): Freud zou het zich al te makkelijk ma- | |
| |
ken met zijn systematische verklaringen voor de duistere driften van de mens, c.q. voor de homo-erotische gevoelens van Fred voor Arthur, voor het feit dat Fred met Arthurs verloofde trouwt, voor zijn vaderliefde en voor zijn moederhaat. Voor Fred vormen deze relaties echter juist één onontwarbare kluwen.
De titel ‘Karelische nachten’, die zowel een plaats als een tijdsaanduiding bevat, verwijst naar Karelië, een landengte op de Fins-Russische grens, waar de nachten nooit donker worden. Hier sneuvelde de vader van Fred Hofzanger, die tijdens de Tweede Wereldoorlog aan de kant van de Duitsers vocht. Het is echter niet alleen een bestaand gebied waar zich historische oorlogshandelingen hebben afgespeeld, het gebied wordt ook beschreven als amorf en ‘ontdaan van iedere historie’ (p. 61). Het is een gebied met mythische proporties, dat gekenmerkt wordt door geheimzinnigheid en strijd in het algemeen en dat (door Ferron) wordt beschreven met behulp van citaten uit onder meer de Kalevala, het Finse nationale epos. ‘Karelische nachten’ heeft men niet alleen in Karelië, maar ook in Nederland, in D., waar Fred en Arthur hun ingrijpende ervaringen beleefden. De gewelddaden in de bosrijke omgeving van de gebieden in Karelië en die in D., begaan door de huisknecht Karel, wiens naam in de titel opgesloten zit, lopen in de fantasie van de personages geleidelijk in elkaar over. Aan het slot van de roman komt de (mythologische) vader van Fred uit een bos te voorschijn, neemt hem, nadat hij is verkracht, in zijn armen en voert hem met zich mee. Het boek eindigt met de vraag: ‘Twee lijken of één?’ Waarna dit antwoord volgt, dat tevens de laatste zin van het boek is: ‘Dat viel niet meer te onderscheiden.’ (121) Nadat de zoon eerder de identiteit van een vriend had aangenomen, is aan het eind van de geschiedenis de volledige identificatie van de zoon met de vader een feit geworden.
| |
Context
Karelische nachten wordt net als de andere boeken van Ferron gekenmerkt door een zoektocht naar de vader en daarmee naar een eigen verleden en identiteit, en net als in de eerder verschenen romans wordt de schrijfwijze erin gethematiseerd. Eerdere romans, zoals De keisnijder van Fichtenwald (1976) en Turkenvespers (1977), zijn wel als ‘postmodern’ betiteld, onder meer omdat daarin allerlei (genre)kaders door de schrijver zijn geïroniseerd en gedeconstrueerd; Karelische nachten maakt de indruk op een meer ‘modernistische’ leest te zijn geschoeid, niet alleen vanwege de erin geaccepteerde poëtica van de modernist
| |
| |
Musil, maar ook vanwege de beoogde samenhang in de roman, die tot uitdrukking wordt gebracht in de bij elkaar komende verhaallijnen.
Opmerkelijk is de verwantschap met Armando, met wie Ferron zijn fixatie op de Tweede Wereldoorlog gemeen heeft, evenals de mythologisering van het oorlogsgebeuren, het abstracte woordgebruik (‘dreigende bosrand’, p. 13, ‘plicht’, p. 36) en de voorliefde voor Ernst Jünger.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Karelische nachten kreeg overwegend positieve recensies. Het Finse landschap en de Noordse mythologie werden door G.J. Zwier als ‘verrassende nieuwe elementen’ ervaren. Arnold Heumakers schreef het boek ‘groteske kwaliteiten’ toe en kon zich niet onttrekken aan het ‘kermisproza’ van Ferron. Karel Osstyn meende dat Ferron een ‘boeiend psychologisch portret’ heeft geschilderd, al vond hij wel dat de schrijver te veel op effectbejag uit is geweest. Frans de Rover noemde Ferron ‘een groot kunstenaar’, die een sterk verhaal heeft geschreven met ‘verrassende clous’. Ook Ferrons collega's, schrijvers-critici, hebben een opmerkelijk grote waardering voor het boek. Atte Jongstra kritiseert weliswaar de ‘lelijke woordherhalingen’, en hij meent dat Ferron een minder ‘achteloos verteller’ is dan Brakman of Mulisch, maar hij blijft het een ‘intrigerend’ en hier en daar ‘aangrijpend’ boek vinden, en Doeschka Meijsing vindt dat het verhaal weliswaar ‘ingewikkeld’ in elkaar is gezet, maar voegt daaraan toe dat Ferron de roman ‘met overtuigende spanning’ heeft opgebouwd.
Het zijn opmerkelijk vaak emotionele argumenten die de recensenten gebruiken om zich positief over het boek uit te spreken: intrigerend, spannend, boeiend, verrassend en aangrijpend.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Louis Ferron, Karelische nachten, eerste druk, Amsterdam 1989.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Nico Keuning, Indrukwekkende nieuwe roman van Louis Ferron. Karelische nachten: prachtig boek Haarlemse schrijver. In: Haarlems Dagblad, 6-4-1989. |
Gerrit Jan Zwier, De Weense korsettendief. In: Leeuwarder Courant, 7-4-1989. |
Ton Verbeeten, Met dodekop besmeurd Arcadië. In: De Gelderlander, 8-4-1989. |
André Matthijsse, Louis Ferron daagt zijn lezers uit. In: Rotterdams Nieuwsblad, 15-4-1989. |
Hans Groenewegen, Een kartonnen doos in de wind. In: De Waarheid, 19-4-1989. |
Arnold Heumakers, De psyche als beerput. In: de Volkskrant, 21-4-1989. |
Dirk van Ginkel, Een dagelijkse portie literatuur. In: Haagse Post, 22-4-1989. |
Koos Hageraats, Stemmen vanuit de aarde: Karelische nachten van Louis Ferron. In: De Tijd, 28-4-1989. |
Atte Jongstra, Pirouetten en dubbele axels van Ferron. In: Het Parool, 29-4-1989. |
Rob Molin, ‘Karelische nachten’ van Louis Ferron. Een ideale roman. In: De Limburger, 1-5-1989. |
Marscha van Noesel, Louis Ferron maakt het de lezer niet gemakkelijk: Mijn vader woont in Karelië. In: Drentse en Asser Courant, 3-5-1989. |
Doeschka Meijsing, Melancholie in Karelië: knappe roman van Louis Ferron. In: Elsevier, 6-5-1989. |
Ed van Eeden, Ferron maakt nieuw portret in zijn oorlogsgalerij. In: Utrechts Nieuwsblad, 2-6-1989. |
Karel Osstyn, Het Ferron-effekt. In: De Standaard, 8-7-1989. |
Frans de Rover, Een gewelddadige verstrengeling van schuld, verraad en wraak: de Germaanse nachtmerries van Louis Ferron. In: Vrij Nederland, 22-7-1989. |
Leny Koene, Een verscheurde droom. In: Noterum, nr. 3, oktober 1989, jrg. 3, pp. 35-39. |
Lucas Ligtenberg, Schuld en boete in een fascistische context. In: NRC Handelsblad, 18-5-1990. |
[Anoniem], Ferron gefascineerd door Duits fascisme. In: de Volkskrant, 18-5-1990. |
[Anoniem] Jury: Karelische nachten gecompliceerd boek. In: Algemeen Dagblad, 18-5-1990. |
[Anoniem] Louis Ferron: vruchtbare auteur wordt geobsedeerd door Duitsland. In: De Standaard, 19-5-1990. |
Jeroen Kuypers, Louis Ferron's AKO-winnende Karelische nachten: uiterst zwartgallige schoonheid. In: Drentse en Asser Courant, 1-6-1990. |
Hans Werkman, Karelische nachten: geen AKO-roman. In: Nederlands Dagblad, 2-6-1990. |
Thomas Vaessens, De woorden van onze tijd: drie AKO-nominaties. In: Vooys, nr. 3, juni-juli 1990, jrg. 8, pp. 40-43. |
| |
| |
Jaak de Maere, Terug naar de tijd van de zielloze discipline. In: Dietsche Warande en Belfort, nr. 4, augustus 1990, jrg. 135, pp. 499-501. |
Bart Vervaeck, De lege dozen van Ferron. In: Nieuw Wereldtijdschrift, nr. 5, oktober-november 1990, jrg. 7, pp. 66-67. |
Ruud A.J. Kraaijeveld, [Over Karelische nachten]. In: Ons Erfdeel, nr. 5, november-december 1990, jrg. 33, pp. 727-729. |
Lies Wesseling, Louis Ferron: Teutoon uit Haarlem. In: De Vlaamse Gids, nr. 2, maart-april 1991, jrg. 75, pp. 2-8. |
Yves van Kempen, Bloedbanden en bodemonderzoek. In: Pieter de Nijs e.a. (red.), Faust. Speciaal nummer van Bzzlletin, nr. 256-257, mei-juni 1997-1998, jrg. 27, pp. 90-93. |
lexicon van literaire werken 62
mei 2004
|
|