| |
| |
| |
Hans Faverey
Lichtval
door Ton Brouwers
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Lichtval, de vierde dichtbundel van Hans Faverey (* Paramaribo 1933, † 1990 Amsterdam), verscheen in mei 1981 bij uitgeverij De Bezige Bij te Amsterdam. De tweede druk, in de reeks BB Poëziepocket, kwam uit in februari 1985, voorzien van een nawoord door T. van Deel. Vervolgens verscheen de bundel in 1993 als onderdeel van Favereys Verzamelde gedichten (p. 325-414), herdrukt in 1993 en 2000.
De bundel bevat acht cycli of titelreeksen: ‘Adriaen Coorte’, ‘De schildpad’, ‘Uitdrijving’, ‘Gezicht op Rhenen’, ‘Te vroeg’, ‘Dichtheid, rimpeling, het ruisen’, ‘Lichtval’ en ‘Sur place’. Een titelreeks bestaat uit vijf tot elf ongetitelde gedichten van gemiddeld een dozijn versregels.
In eerste druk telt de bundel inclusief voorwerk 92 genummerde bladzijden, gevolgd door een bladzijde met de vermelding dat van de titelreeks ‘Lichtval’ in 1978 een bibliofiele uitgave is verschenen (bij J. Meijer te Amsterdam, oplage: vijftig exemplaren). Van de genummerde bladzijden bevatten er 66 poëzie. De versregels zijn steeds op verschillende wijze gegroepeerd; een enkele keer komen strofen van vijf of zes regels voor, maar de meeste gedichten bestaan uit een combinatie van een-, twee-, drie- en/of vierregelige strofen. Vrijwel elk gedicht bevat een of meer eenregelige strofen. Een ander in het oog springend aspect van de versregel is de geringe gemiddelde lengte: een enkele keer telt een versregel zes of zeven woorden, maar doorgaans gaat het om drie à vier woorden. Veel woorden zijn bovendien kort: ze tellen slechts een of twee lettergrepen.
In eerste druk heeft Lichtval een uiterst minimalistische vormgeving: een lichtgrijs stofomslag, met op de voorkant in zwarte letters de namen van auteur en uitgever en in witte letters de titel. Het gebruikte lettertype, voor zowel het omslag als de tekst, is de Times New Roman. De bezorger van de Verzamelde gedichten van Faverey geeft aan dat de dichter zelf uitdrukkelijk een voorkeur had voor sobere vormgeving en deze typografie van zijn bundels.
Behalve de cyclus ‘Lichtval’, die tegelijkertijd met de bibliofiele uitgave ervan ook verscheen in de vijfde jaargang van De Revisor (nr. 6, 1978), zijn drie andere titelreeksen uit de bundel
| |
| |
eerder gepubliceerd: ‘Adriaen Coorte’ in Aan het werk. Nieuwe verhalen, gedichten, beschouwingen (Amsterdam 1981, De Bezige Bij), ‘Dichtheid, rimpeling, het ruisen’ in De Gids (nr. 6, 1980) en ‘Sur place’ in Raster (nr. 15, 1980). ‘Gezicht op Rhenen’ verscheen drie jaar na Lichtval eveneens in een bibliofiele uitgave met een inleiding van Rein Bloem (Baarn 1984, Atalanta Pers).
Diverse fragmenten uit Lichtval (in totaal ongeveer een derde deel ervan) zijn in het Engels verschenen in Hans Faverey, Against the Forgetting: Selected Poems. De vertaling is van Francis R. Jones en het boek kwam uit in 1994 in Engeland (Anvil, Londen) en in 2004 in de Verenigde Staten (New Directions, New York).
De titelreeks ‘Lichtval’ (of het eerste gedicht daarvan) werd door de auteur opgedragen aan Remco Campert, terwijl hij de hele bundel opdroeg ‘aan het eiland Šipan’. Dit kleine eiland ligt bij Dubrovnik voor de kust van Kroatië en Faverey bracht hier regelmatig zijn zomervakantie door.
| |
Inhoud en interpretatie
Thematiek
De aandacht in Lichtval gaat primair uit naar de spanning tussen leven en dood, stilstand en beweging. Er is regelmatig sprake van pogingen om stilte, roerloosheid te bereiken of vast te houden, vanuit het verlangen naar vertraging en verstilling, naar het stopzetten van de dingen, het uitschakelen van alle beweging. Uit de verzen spreekt een fascinatie voor afstand nemen, onthechting, niet zozeer als een doel maar als een proces met een eigen logica en dynamiek. De gedichten zijn een zoektocht naar leegte en niets, en daarbij horen zowel successen als mislukkingen. Zo staat er in ‘De schildpad’: ‘het lukt: de wereld valt stil.’ Maar in ‘Uitdrijving’ ziet de dichter in dat zijn belangstelling wordt gekenmerkt door een lastige paradox: ‘Zo is er, juist// als er niets is, altijd// wat. Door de beweging/ te loochenen/ red ik het zelfs// hier niet, nu niet.’
Deze poëzie wil vastleggen, beheersen en controle uitoefenen over wat wel en niet beweegt of verandert; maar tegelijk overheerst het besef dat de mogelijkheden daartoe uiterst beperkt zijn. Er bestaat voor de dichter geen vaste orde waarbinnen zinvolle onderscheidingen kunnen worden gemaakt. Er zijn alleen min of meer abstracte processen die te maken hebben met grenzen en overgangen, zoals waarneming en herinnering, land en water, en leven en dood. In de titelreeks ‘Lichtval’ wordt opgemerkt: ‘wat ik zie doet niet onder/ voor wat ik niet zie’ Deze radicale relativering van de ik als waarnemende in- | |
| |
stantie onderstreept het geringe vertrouwen van de dichter in zijn onderneming. Er is sprake van ‘beheerste radeloosheid om niets’. De dichter zoekt naar een wereld die zich terugtrekt. Vindt hij die tijdelijk, dan krijgt ook berusting in hem een kans: ‘Het zijnde/ is: het laten begaan;// zich te laten begaan.’ Het ongewone ‘te’ beklemtoont hier dat de dichter net als alles wat ademt en beweegt is overgeleverd aan het organische proces van leven zelf.
De zintuiglijke aspecten van deze thematiek komen veelvuldig aan orde: het zien, het luisteren, het ruiken, het aanraken, het aftasten - allerlei observaties en sensaties zijn hierop gericht, steeds weer onder woorden gebracht met de grootste aarzeling en omzichtigheid. Ook herinnering wordt opgevat als ‘perceptie’. Concrete beelden worden niet zozeer ingepast in een verhaal, maar ze worden geabstraheerd tot taalelementen, tot bouwstenen voor ongewone zinsstructuren of betekenissen. Er is bovendien een voorkeur voor waarneming van onzichtbare processen en die in taal te fixeren. Het betreft veelal bewegingen die zich afspelen op de vierkante centimeter en feitelijk niet zichtbaar zijn met het blote oog (het gras dat ‘groent’); of processen die geen processen lijken te zijn, maar die tegelijk handeling en verstilling aanduiden (zoals de merel die op zijn nest zit).
De openingsreeks ‘Adriaen Coorte’ kan als een inleiding op de thematiek van de bundel worden beschouwd. De titel, die ondubbelzinnig verwijst naar de zeventiende-eeuwse schilder, suggereert dat de dichter er geen misverstand over wil laten bestaan dat diens werk een inspiratiebron is voor het maken van de bundel. Deze directe verwijzing naar Coorte bevat echter ook een schijnbare transparantie, want er is vrijwel niets over de man bekend, behalve dat hij de maker is van ruim zestig verstilde schilderijen waarop vooral groente, fruit en schelpen staan afgebeeld. Zoals de schilder zich overgaf aan het maken van bescheiden stillevens in verf, waarbij hij zich toelegde op de kleinste details en het verfijnde licht dat hij op zijn meer of minder vergankelijke onderwerp liet schijnen, zo is het de taak van de dichter om datzelfde te doen, zij het met soberder middelen - woorden van inkt op het wit van de bladzijde.
Van de ruim zestig ‘stillevens’ in Lichtval behoren er zeven tot de beginreeks. De openingszin van het eerste gedicht - ‘Jaloezieën// tegen het wit.’ - is in de eerste plaats concreet te lezen als zintuiglijk beeld van tekst, die doorgaans bestaat uit horizontale zwarte regels tegen een witte achtergrond. Maar ze zetten ook het contrast en de overeenkomst tussen dichter en schilder op. Al is er sprake van afgunst tegenover de schilder, die door zijn concentratie op amper zichtbare details een bij- | |
| |
zonder verstild effect heeft weten te bereiken, het gaat om ‘jalousie de métier’, naijver onder vakgenoten: de dichter weet dat hij met zijn schamele taal op papier uit is op hetzelfde als de zeventiende-eeuwse schilder op zijn doek (Coorte werkte overigens ook op papier). Door zijn schrijven verzet de dichter zich letterlijk ‘tegen het wit’ van de bladzijde, zoals de schilder met zijn verf het wit van doek of papier heeft getemd of zelfs geheel heeft laten verdwijnen in een meestal donker getint tafereel waarin de belichting centraal staat.
Het openingswoord ‘jaloezieën’ staat ook in een spanningsvol verband met de titel van de bundel. Een jaloezie of zonnescherm is een technologie om zonlicht buiten te houden, dan wel het onder een bepaalde hoek naar binnen te laten vallen. De tweede zin - ‘Sneeuwschermen// voor zichzelf.’ - illustreert de associatieve werkwijze van de dichter: als een speelse variatie op zonnescherm (jaloezie) kan het sneeuwscherm de dichter ook beschutting bieden tegen het wit van de bladzijde; het is iets waar hij - die zelf ‘licht’ is - zich achter kan verschuilen, dan wel in kan verdwijnen. De voorzetsels ‘tegen’ en ‘voor’ destabiliseren de grens tussen binnen en buiten. Het gaat met andere woorden niet om de dichter of de schilder, maar om wat zij tevoorschijn weten te halen uit het niets, de leegte - uit het wit. Het sneeuwscherm kan echter ook zijn bedoeld om iets naar binnen te laten, zoals een jaloezie onder een bepaalde hoek licht naar binnen laat. Zo opgevat is de dichter niet slechts de maker van de woorden op de bladzijde, maar evengoed van het vele wit eromheen - van de verstilling die om de woorden hangt.
Het vervolg van de eerste titelreeks is een associatief commentaar op het werk van Coorte zoals de dichter dat in een boek heeft aangetroffen (‘dat boek waar het alles/ in staat’). Hij is gefascineerd door de willekeur van de dingen die hij op de schilderijen aantreft en die in de eerste vijf gedichten de revue passeren: een pelikaan, kruisbessen, framboos, asperges, mispels, aalbessen, aardbei, de peterselievlinder, een hop. Daarbij wordt hij getroffen door hun volstrekte vanzelfsprekendheid die hij begrijpt als ‘varianten’ van een ‘kern’: ‘De kruisbes is niet nederiger/ dan de aardbei; een hop niet// onwezenlijker dan een pelikaan.’ Die kern is het licht dat de schilder erop laat vallen. De handtekening van de schilder op zijn werk is bovendien geen uitdrukking van zijn identiteit of persoonlijkheid als authentieke maker, maar slechts een ‘paraaf/ voor gezien.’ Als het al zijn taak is om te scheppen, dan begint en eindigt die activiteit in het zien, waarnemen, observeren van de dingen.
De bespiegeling in deze cyclus richt zich in eerste instantie op de paradox van het stilleven (nature morte): enerzijds ont- | |
| |
breekt alle leven in de getoonde, in zichzelf bestaande wereld (als ‘ingevroren’, ‘in koudvuur bewaard’), maar tegelijk lijkt in de afgebeelde asperges of aardbeien het leven juist ‘gestadig’ te kloppen (dit laatste woord in twee betekenissen). Juist door het vastleggen van een wereld kan dit spanningsveld echter ontstaan. Pas als de dingen zichtbaar zijn gemaakt, kunnen we hun boodschap begrijpen: ‘Eerst zichtbaar geworden/ wordt het verstaan:// het in zijn nu verblijvend hier.’ In het tonen van het vergankelijke, het eenmalige dat zich oneindig herhaalt, ontstaat de verstilling.
In het voorlaatste gedicht van de reeks verschuift het perspectief van de stillevens van Coorte en de reflectie daarop naar het heden van de dichter. Als hij zich daadwerkelijk in de natuur bevindt (in het bos met een kruisbessenstruik en een jonge esdoorn), ervaart hij het contrast met het nature morte: al het zichtbare en zintuiglijke in de levende natuur opent zich voor hem en hij geniet met volle teugen. ‘Niettemin: op wieken wil komen/ de stilstand/ der dingen in mij.’ Ook al erkent hij ‘niet ongelukkig’ te zijn, hij leeft net als Coorte om steeds weer bij een zelfde soort leegte, afwezigheid van leven uit te komen.
| |
Opbouw
De structuur van de bundel wordt op het eerste gezicht bepaald door de acht titelreeksen waartussen een inhoudelijk verband bestaat; het zijn variaties op een thema. De titel van de laatste titelreeks, ‘Sur place’, is in dit verband veelzeggend. Deze term, afkomstig uit de wielersport, verwijst naar de situatie waarbij wielrenners midden op de baan al balancerend gaan stilstaan om de ander te dwingen de sprint aan te trekken (wat voor diegene een nadelige uitgangspositie oplevert als het gaat om het winnen van de sprint). De ‘sur place’ fungeert aldus als de voorbode van een explosie van energie en beweging en verwijst aldus naar de dramatische geladenheid van een situatie van rust of evenwicht. De dichter gebruikt deze term om zijn eigen thematiek te nuanceren, zoals hij de schilderkunst van Coorte daartoe inzet.
Er bestaat echter ook formele samenhang tussen de reeksen: het zijn steeds oefeningen, experimenten of zelfs kleine essays, waarbij de afzonderlijke gedichten binnen de reeks waartoe ze behoren aan betekenis winnen. Belangrijke structurerende elementen daarbij zijn herhaling of inversie van woorden of zinsneden, maar herhaling op het niveau van de versstructuur komt ook voor. Zo bestaat ‘Dichtheid, rimpeling, het ruisen’ uit vijf gedichten met steeds een regelschema van één, drie, één, vijf, één. Geen van de andere reeksen heeft overigens zo'n strakke, ritmische opbouw.
Anderzijds kan wellicht vooral de bladzijde als basiseenheid
| |
| |
in Lichtval worden beschouwd, niet het gedicht, de cyclus of de bundel. De lezer moet in eerste instantie steeds met de bladzijde aan de slag - met het stilleven dat leven moet worden ingeblazen.
| |
Titel / Thematiek
De titel van de bundel is dubbelzinnig. Lichtval verwijst letterlijk naar de verticale neerwaartse beweging van natuurlijk licht. Licht verschijnt altijd onder een bepaalde hoek, met een bepaalde scherpte, een specifieke tint enzovoort, en is als fenomeen ongewoon complex. Zo bevat de titelreeks de regel ‘Geen licht is ooit ander licht’: het vallen van het licht betekent ook het einde, de dood ervan. Het vallende licht is onzichtbaar in beweging, staat altijd onder invloed van andere factoren, heeft altijd een eigen context. Het bestaat bovendien pas zodra het wordt waargenomen. In dit laatste verband roept het woord associaties op met het feit dat licht moet worden ‘gestrikt’, als in een klem of val. De schilderijen van Coorte onderscheiden zich in dit opzicht als geslaagde pogingen de lichtval te strikken (waarbij het minder relevant is waar het licht precies op schijnt).
De overgang of tegenstelling tussen licht en duisternis komt veelvuldig voor in de bundel. Bijvoorbeeld in ‘Gezicht op Rhenen’, waarvan het tweede gedicht begint met ‘Lichtval:// met redenen omkleed/ opent zich de stilstand’ en het vierde met de regel ‘Achter het licht zijn daden dood’. Deze cyclus, een van de meest narratieve in de bundel, laat een verschuiving zien van dag naar nacht - en van leven naar dood - aan de hand van het oversteken van een rivier als beeld. De getoonde beweging dient echter vooral als kader voor reflectie op het heden van de dichter en zijn existentie. Naar het einde toe is er een soort van slotsom mogelijk: de dag bracht ‘helderheid// waarin ik overeind bleef,/ hitte waarin ik mij/ heb bewogen’.
Het beeld van de oversteek van water heeft Faverey ontleend aan een werk van een andere zeventiende-eeuwse schilder, Hercules Seghers, en dit onderstreept het belang van de schilderkunst als intertekstuele dimensie in de bundel. Het gedicht ‘Rotslandschap met scheepstakelage’ (uit de titelreeks) gaat eveneens uit van een werk van Seghers. Wie deze ets ziet, begrijpt meteen de raadselachtige eerste zin van het gedicht (‘Wat moet de plaatsing hier/ van een windmolen.’), en herkent het terloops invoegen van vreemde of buitenissige elementen als een procedé in de bundel zelf.
| |
Thematiek
In de aandacht voor licht, stilstand en beweging vormt ook de tijd een onvermijdelijke component. In ‘Te vroeg’ komt dit al in de titel tot uitdrukking. Deze reeks gaat over de ik-figuur die zich overgeeft aan een mentale oefening in het luisteren naar het stilvallen der dingen en ook zelf tot rust komt: hij
| |
| |
blijft ‘roerloos staan’. Hij draagt zichzelf op dat vol te houden: ‘Ik blijf roerloos zo staan.’ Maar hij moet gaandeweg erkennen dat het hem niet lukt. Ook al kan hij met behulp van woorden oppermachtig zijn en van alles laten verdwijnen (‘hoe ik uit zijn ivoor een dobbel-/ steen toe sta te rollen uit zicht’), hij is niet in staat zichzelf op te heffen en moet zijn oefening in roerloosheid staken. Ook worstelt de dichter met het lineaire karakter van de tijd waarin alles zich afspeelt. Zelf zou hij buiten de tijd willen staan, als water of een cirkel willen zijn, zo kan uit de volgende regels uit ‘Sur place’ worden opgemaakt: ‘Water zou de tijd niet kennen;/ de cirkel kent de tijd ook niet;/ ik wíl de tijd niet kennen.’ De suggestie is dat het einde van de lineaire tijd alleen de dood kan betekenen, een besef dat gepaard gaat met een angst die onderhuids op veel bladzijden voelbaar is.
| |
Stijl
Hiertegenover staat de luchtige toon van de meeste gedichten, die zorgt voor het wegnemen van de spanning, voor relativering, al is het maar voor even. Alle uitwegen zijn immers schijnbare uitwegen, alle oplossingen slechts tijdelijke oplossingen. Het taalgebruik benadrukt voortdurend de kunstmatigheid en de gemaaktheid van deze poëzie. Het gaat om taalcomposities waarin alles mogelijk is en waarin dan ook veelvuldig onverwachte beelden of verwijzingen voorkomen die de ernstige toon of thematiek doorbreken. In ‘Gezicht op Rhenen’, geïnspireerd op een eeuwenoude afbeelding, komt bijvoorbeeld op zeker moment ‘het vliegtuig van tien uur’ weldra over. De waarheid van een mededeling wordt regelmatig in de volgende regel ondermijnd.
In Lichtval fungeert taal als een uiterst onzeker, willekeurig medium vol tautologieën en paradoxen. Het vocabulaire is ongewoon zuinig en sober, met veel ultrakorte woorden en zinnen en nauwelijks moeilijke woorden. In menige cyclus komen dezelfde woordjes regelmatig terug, zoals ‘ik’, ‘zich’, ‘is’, ‘iets’, ‘niet’, ‘niets’, en ‘stil’. Soms bestaat een gedicht uit één zin, maar doorgaans worden enkele beknopte zinnen gebruikt, waarbij de normale zinsstructuur voortdurend geweld wordt aangedaan. Veelvuldig wordt een vervreemdingseffect bereikt door de toepassing van enjambement, de verdeling van de zin over meerdere regels of strofen, door elliptische zinsbouw, door onconventionele ordening van zinsdelen of een combinatie van deze ontregelende technieken. Associatie is een voorname strategie, vooral op het niveau van woordspel en woordklank. Hoewel er aandacht is voor klankherhaling, speelt eindrijm geen rol van betekenis.
Een humoristische wending, veelal gekoppeld aan woordspel, paradox of onlogica, laat nooit lang op zich wachten: ‘Het
| |
| |
sneeuwt// maar het sneeuwt niet meer.’ Het woordspel bestaat vaak uit het suggereren van een nieuwe betekenis van een bestaand woord. Zo moet de ik-figuur in ‘Te vroeg’, die zich richt op ‘roerloos staan’, op zeker moment gaan ‘verstaan’ (en daarmee is zijn missie, ondanks zijn gewonnen begrip, mislukt). In een versregel als ‘Zo gauw geef ik mij niet op’ vormt het betekenisverschil tussen ‘opgeven’ en ‘zich opgeven’ de basis voor de woordspeling. Regelmatig maakt de dichter gebruik van een lichte variatie op een staande uitdrukking, zoals in de versregel ‘Vergetelheid kent geen tijd.’
Een andere veelgebruikte techniek die net als woordassociatie soms een naïef effect heeft, is het wederkerend maken van werkwoorden (bijv. ‘zich bestaan’); omgekeerd komt deze techniek ook geregeld over als vernuftig. Interpunctie speelt eveneens een voorname rol. Het structureert de zinnen en draagt bij aan het sobere karakter van de taal; het dubbelepuntteken wordt uitzonderlijk veel toegepast en ondersteunt op minimalistische wijze de logica binnen een zin. De witregels, de woorden die er niet staan, zijn van even groot belang als de regels, iets wat ook wel expliciet aan de orde komt (‘Twee regels verwijderen:// verwijderd.’). Het einde van een titelreeks bestaat in de meeste gevallen uit een conclusie die speels is, aforistisch of een anticlimax (zoals ‘Het ga je goed.’ aan het einde van ‘Uitdrijving’).
| |
Motieven
In veel gedichten fungeert de natuur als een belangrijk motief dat nauw verbonden is met de centrale thematiek rond stilstand en dood versus beweging en leven. Er zijn veel verwijzingen naar weersfactoren als sneeuw en wind en naar het hieraan gelieerde metaforencomplex rond water en de overgang tussen land en water (golf, golfslag, rivier, oever, strand, zee, branding, wak en ijs). Daarbij is het organische thema als het ware ingebakken.
Hetzelfde geldt ten aanzien van de vele dieren in de bundel. In ‘Te vroeg’ duikt bijvoorbeeld een smaragdhagedis op die in slechts twee woorden helemaal tot leven komt: ‘doodstil// flitsend’. En in ‘Sur place’ staat dat de ‘ijsvogel’ (vooral letterlijk op te vatten) volgens de dichter de mooiste vogel is die hij kent. Het gaat in dit verband hoofdzakelijk om verwijzingen naar insecten, vogels of andere kleine dieren zoals spin, horzel, wesp, daas, mier, forel, schermkwal, lemming, dwergooruiltje, lijster, mus, muis, schildpad, schorpioen, egel, sprinkhaan, hop, peterselievlinder, haas, merel, oester, libelle, vlieg, kraai of rivierdonderpad. Los van hun concrete betekenis binnen de directe context van de zin of passage, die vaak minimaal is, ontlenen zij hun belang aan hun verhouding tot de overkoepelende thematiek.
| |
| |
De beeldende waarde van het drama van stilstand en beweging in veel kleine dieren vertegenwoordigt voor de dichter een rijke bron van identificatie, zoals met de spin in zijn web. En aan het eind van een van de gedichten in ‘Uitdrijving’ staat bijvoorbeeld het achteloze zinnetje ‘Een mier zoekt iets’. Het is een concrete waarneming, maar ook een beeld voor de dichter en zijn opvatting over zijn bescheiden, heilloze onderneming.
| |
Poëtica
Hoewel in de laatstgenoemde titelreeks de beschreven natuur onmiskenbaar verwijst naar de omgeving van een zomers of mediterraan eiland, is de ruimte van de natuur of enige andere feitelijke omgeving in Lichtval minimaal uitgewerkt en steeds ondergeschikt aan de ruimte van het gedicht (of de bladzijde). De taal wordt beschouwd als een universum dat bedoeld is om op zichzelf te staan en daarin ook weer tekortschiet. Al verwijzen woorden en beelden naar een buitentalige werkelijkheid, ze gaan in de eerste plaats relaties met elkaar aan en vormen zo een eigen, afzonderlijke wereld. De dichter heeft geen controle over de binnen-/buitengrens tussen taal en werkelijkheid. Toch staat hij evenmin geheel machteloos. Zo valt er in het slotfragment van ‘Uitdrijving’ te lezen: ‘Om haar zich zo te zien bukken// heb ik haar iets laten vallen.’ Het verlangen naar beheersing wordt stelselmatig opgeroepen om te worden geparodieerd of om er de kleinheid van te laten zien.
De gedichten in Lichtval zijn in de beste zin van het woord ‘open teksten’: vrijwel geen van de titelreeksen laat zich eenduidig of compleet interpreteren. Eerder het tegendeel is het geval. Veel zaken blijven raadselachtig en onoplosbaar. Hier staat tegenover dat er bij herhaalde lezing steeds meer gelaagdheid verschijnt, er steeds meer ruimte voor associatie, betekenis en inzicht bij komt. Veel lastig te duiden elementen blijken later uitdrukking van een bepaald, meer abstract procedé. Het blijft onmogelijk om de hele puzzel te leggen, maar er zijn wel voldoende passende stukjes om dat inzicht gestalte te geven.
In dit opzicht gaat het in deze bundel om poëzie die zichzelf grotendeels ontkent. De hoogstens kleine overwinningen die kunnen worden behaald uitgezonderd, beperkt het zelfinzicht van de dichter zich tot bewustzijn van het eigen falen. De getoonde intellectuele beleving van de dingen leidt vooral tot ondermijning van inzicht en kennis. Bespiegeling leidt hoogstens alleen tot meer bespiegeling. Het soms taoïstisch getinte verlangen naar ‘inactie’, stilstand en onthechting is uiteindelijk onvervulbaar. Hoewel taal het medium van de dichter is, weet hij dat het niet veel betekent dat je in woorden een vis achteruit kunt laten zwemmen. De dichter beseft dat het zich willen voorstellen van een ‘wit olifantje’ tegen een ‘witte achtergrond’ niet meer dan een experiment kan zijn dat eindigt in het opge- | |
| |
ven ervan. Hij probeert dan ook niet primair een nieuwe wereld te scheppen, maar richt zich veeleer op het belichten van een wereld die ‘zich terugtrekt in zijn/ holte, zijn zwijgen, zijn niet’.
| |
Context
Lichtval is een representatieve bundel binnen het werk van Faverey. Van zijn zeven andere bundels - Gedichten (1968), Gedichten 2 (1972), Chrysanten, roeiers (1977), Zijden kettingen (1983), Hinderlijke goden (1985), Tegen het vergeten (1988) en Het ontbrokene (1990) - hebben vooral de bundels van rond 1980 eenzelfde opzet en omvang, terwijl de thematiek in alle bundels veel overeenstemming vertoont.
Het werk van Faverey wordt regelmatig in verband gebracht met dat van Gerrit Kouwenaar, dat aardser is maar wel een soortgelijke aandacht heeft voor taal en naar zichzelf verwijzende dichtkunst. Het werk van Rutger Kopland wordt eveneens gekenmerkt door eenvoudig taalgebruik, maar is meer verhalend en anekdotisch; zijn bundel Voor het verdwijnt en daarna (1985) is eveneens gewijd aan de thematiek van stilleven en stilstand/beweging. De dichtkunst van Lucebert onderscheidt zich door een verwante speelsheid en ongrijpbaarheid. In diens bundel Oogsten in de Dwaaltuin, verschenen in hetzelfde jaar als Lichtval, komt een vergelijkbare belangstelling voor schilderkunst en beelden van dieren naar voren, al zijn de gehanteerde taal en technieken conventioneler van aard. Een andere, meer anekdotische bundel uit 1981, Bewoond als ik ben van Ed Leeflang, bevat eveneens een gedicht gewijd aan het werk van Adriaen Coorte (al wordt hierin niet ingegaan op de lichtval).
Als een eenling in de Nederlandse dichtkunst van zijn tijd, wordt het werk van Faverey ook wel in verband gebracht met dat van een andere eenling in zijn tijd, Paul van Ostaijen, mede vanwege diens toepassing van vrije verstechniek en aandacht voor muziek, al wordt Faverey verder eerder als een postmodern dichter gezien.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Lichtval is met respect in de Nederlandse dag- en weekbladpers ontvangen. Na publicatie van de bundel in mei 1981, verscheen er voor het eind van de zomer in vrijwel alle vooraanstaande dag- en opiniebladen van Nederland wel een bespreking van.
| |
| |
Menig recensent, in veel gevallen zelf dichter, spreekt niet zozeer een oordeel uit, maar probeert het karakter en de thematiek van de bundel te duiden door aftasting, omcirkeling van de inhoudelijke essentie, het benoemen van formele aspecten en vergelijking met werk van andere dichters. Veel recensies wijzen op het streven naar autonomie, beslotenheid of verstilling als thema van deze bundel. In verwijzingen naar het werk van anderen komen vooral de namen van Gerrit Kouwenaar en Herman Gorter een paar keer terug.
Volgens Huub Beurskens verraadt de bundel ‘afgunst op de stilstand, op het in zichzelf besloten zijn’. Met zijn ‘op scherp’ staande woorden streeft de dichter naar ‘pure aanwezigheid’ in plaats van naar de uitdrukking van beeld of metafoor. De gedichten zijn ‘mislukkingsprocessen, maar ieder gedicht is er voor de volle honderd procent op gericht te lukken’. Graa Boomsma merkt op dat de gehanteerde taal vol paradoxen zit om de tijd te ontvluchten, en dus de dood; de gedichten bewegen zich ‘tussen opbouw en afbraak’. Voor Peter Nijmeijer is deze dichtkunst een ‘soort hersengymnastiek’ die ‘toch heel humoristisch’ kan zijn. Hij betoogt dat het er steeds weer om gaat het leven ‘stil’ te zetten, om de ‘hang naar stilstand’. Hij noemt de bundel ‘fascinerend om te lezen’. Volgens Ad Zuiderent is er soms sprake van een ‘te nadrukkelijke gemaaktheid’ en hij signaleert ook dat er sprake is van meer details en anekdotiek dan in eerdere bundels van Faverey.
Andere reacties uit de jaren tachtig gaan in op vergelijkbare aspecten. Jan H. Mysjkin vindt de bundel ‘boeiend’ door de spanning tussen ‘de hang naar stilstand en de onmogelijkheid ervan’, ook al gaat het volgens hem veelal om variaties op motieven die ook in het eerdere werk voorkomen. J. Bernlef beschouwt deze dichtkunst als poëzie van het ‘minimum’. En Gisleine Peeters karakteriseert haar als ‘verinnerlijkte emotie’, waarbij het gaat om de ‘subtiele wisselwerking tussen de eigen verwondering en de innerlijke bewogenheid van die “dingen die al bestaan anders”’. Volgens Peeters veronderstelt elke interpretatie van Lichtval ‘intrede in de speelruimte van de combinatorische kunst. Zoniet is zij gedoemd tot stilzwijgende onmacht’.
Latere kritische aandacht voor Lichtval is niet zozeer gericht op interpretatie van de hele bundel, maar van onderdelen daaruit. Zo gebruikt Gilles Dorleijn de kortste titelreeks ‘Dichtheid, rimpeling, het ruisen’ om een nadere beschouwing te wijden aan de rol van muzikale procedés zoals herhaling in het werk van Faverey. Yra van Dijk maakt gebruik van materiaal uit ‘Sur place’ om nader in te gaan op de betekenis van typografisch wit in zijn werk.
| |
| |
In Gerrit Komrij's poëziebloemlezing van de negentiende en twintigste eeuw (tiende druk, 1996) zijn drie van de negen opgenomen gedichten van Faverey aan Lichtval ontleend.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Hans Faverey, Lichtval, eerste druk, Amsterdam 1981.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Rein Bloem, De ‘niet anders kunnende geldigheid’. In: Vrij Nederland, 25-4-1981. |
Huub Beurskens, Spieroefeningen van Sisyfus. In: De Groene Amsterdammer, 20-5-1981. |
Graa Boomsma, Tussen opbouw en afbraak. In: De Waarheid, 26-5-1981. |
André Mathijsse, Lichtval. In: Het Vaderland, 4-6-1981. |
K. Schippers, Het stilste voorval. In: NRC Handelsblad, 12-6-1981. |
Rob Schouten, Ceterum censeo. In: Maatstaf, nr. 7, 1981, jrg. 29, p. 84-86. |
Ad Zuiderent, De schoonheid van een baansprint. Lichtval van Hans Faverey. In: De Tijd, 31-7-1981. |
T. van Deel, De romigste asperges van Coorte en Faverey. In: Trouw, 29-8-1981. |
Peter Nijmeijer, Het stilzetten van het leven. In: de Volkskrant, 18-9-1981. |
Jan H. Mysjkin, Vereeuwigingsprocessen van Hans Faverey. In: De Morgen, 29-5-1982. |
T. van Deel, Nawoord. In: Hans Faverey, Lichtval, Amsterdam 1985, p. 95-100. |
Gisleine Peeters, Faverey en Coorte's stil levende vruchten. In: Spiegel der Letteren, nr. 1-2, 1986, jrg. 28, p. 49-61. |
J. Bernlef, Sur place - de foto als embleem voor twee jaar Nederlandse poëzie. In: J. Bernlef, Op het noorden, Amsterdam 1987, p. 148-150. |
Guus Middag, Hans Faverey. In: Kritisch Literatuur Lexicon, aanvulling 41, mei 1991, p. 1-15. |
Kees Fens, Het openen en sluiten van een waaier. In: de Volkskrant, 19-2-1993. |
Marita Mathijssen, Toelichting. In: Hans Faverey, Verzamelde gedichten, Amsterdam 1993, p. 671-675. |
Gilles Dorleijn, ‘... Maar van niets het meest.’ Muziek en poëzie bij Faverey. In: Hans Groenewegen (red.), ... Die zo rijk zijn aan zichzelf... Over Hans Faverey, Groningen 1997. |
Redbad Fokkema, Aan de mond van al die rivieren. Een geschiedenis van de Nederlandse poëzie sinds 1945, Amsterdam 1999, p. 269-285. |
Yra van Dijk, Leegte, leegte die ademt. Het typografisch wit in de moderne poëzie, Nijmegen 2006, p. 313-382. |
lexicon van literaire werken 83
september 2009
|
|