| |
| |
| |
Hans Faverey
Hinderlijke goden
door Erik Spinoy
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De gedichtenbundel Hinderlijke goden van Hans Faverey (Paramaribo 1933 - Amsterdam 1990) verscheen in oktober 1985 bij uitgeverij De Bezige Bij, in een oplage van 1500 exemplaren. In 1987 verscheen een tweede, ongewijzigde druk, waarvan naar opgave van de uitgeverij 888 exemplaren werden opgelegd.
De meeste gedichten uit de bundel waren nooit eerder gepubliceerd. Alleen uit de reeks ‘Doorboord’ waren voordien een aantal gedichten in Raster 32 (1984) verschenen, de reeks zelf verscheen in februari 1985 op 50 exemplaren als bibliofiele uitgave bij J. Meijer te Amsterdam.
Hinderlijke goden bevat geen motto's en, voorafgaand aan ‘Doorboord’, één enkele opdracht, aan de Nederlands-joodse schrijver Salvador Hertog. De vormgeving van de bundel is zoals gebruikelijk bij Faverey van een grote soberheid: een klassiek typografisch omslag met flappen, in parelgrijs gevergeerd papier. Het binnenwerk is gezet uit Faverey's favoriete Times New Roman. De gedichten staan hoog op de pagina, door ruim wit omgeven. Noch op de flappen, noch op het achterplat wordt enige verdere toelichting verstrekt over biografie of gedichten.
In deze 58 pagina's tellende bundel staan alles samen 42 gedichten, verspreid over vier reeksen: ‘Zich verstrooiende god’ (7 gedichten), ‘Hinderlijke goden’ (10), ‘Doorboord’ (17) en ‘De sneeuwuil’ (8).
| |
Interpretatie
Thematiek
Hans Faverey wordt niet alleen beschouwd als een van de belangrijkste Nederlandse dichters van de tweede helft van de twintigste eeuw, maar ook als een van de moeilijkste. Hoewel die moeilijkheidsgraad volgens sommigen in het latere werk afneemt, blijkt ook Hinderlijke goden - Faverey's op twee na laatste bundel - bij nadere kennismaking uit bijzonder weerbarstige teksten te bestaan. Een volgehouden lectuur ervan resulteert, als
| |
| |
het goed is, in één of meer mogelijke leesvoorstellen, maar slaagt er niet in om deze gedichten tot eenduidigheid en transparantie terug te brengen. Deze weerbarstigheid en de eruit voortvloeiende meerzinnigheid zijn ongetwijfeld geïntendeerd, en laten zich verbinden met wat we als de thematiek van deze bundel kunnen (re)construeren.
Om de lezer een toegang tot Hinderlijke goden te verschaffen vatten we de bespreking van de thematiek aan met een blik op het bekende en veelbesproken openingsgedicht van de bundel, dat door Faverey allicht niet toevallig helemaal vooraan is gezet. Met alle omzichtigheid die geboden is bij het lezen van Faverey's poëzie zou men het als een programmatisch gedicht kunnen beschouwen:
die ik in mijn handen houd
zoals hij is en blijft, noch
de vaas die kort hiervoor
éénmaal nog in alle hevigheid
ontvlamt, en zich dan pas tegen
de grond aan stukken slaat.
De verwachting dat het hier om een programmatisch gedicht zal gaan, wordt trouwens versterkt door het feit de vaas in de westerse poëzietraditie als een topos fungeert. Het bekendste voorbeeld daarvan is natuurlijk Keats' ‘Ode on a Grecian Urn’.
De vaas waarvan in Faverey's gedicht sprake is vertoont, in een onoplosbare spanning verenigd, twee tegenstrijdige facetten: hij is enerzijds een vaas die ‘is en blijft’, een onvergankelijke idee dus, aan het tijdsverloop en de vergankelijkheid onttrokken; maar hij is anderzijds ook een vaas die wel degelijk, en onherroepelijk, naar zijn vernietiging wordt toegezogen. Beide facetten spreken elkaar tegen, in een proces van voortdurende onderlinge ontwrichting: de abstracte, tijdeloze idee wordt ontkracht door het lot dat het concrete, vergankelijke ding beschoren is - maar tegelijk kan de vernietiging van het ding niet beletten dat het met die idee verbonden wordt en dat er van het ding dus ten minste een teken, een symbolisch of ideëel ‘spoor’ resteert, wat betekent dat de vernietiging aanvankelijk toch niet totaal is. Het ene facet roept dus het andere op, en vice versa. Beide, zou men kunnen zeggen, doorboren elkaar voortdurend.
Dit brengt ons bij een mogelijke sleutel voor de lectuur van
| |
| |
Hinderlijke goden: in de hele bundel zijn werkwoorden met het prefix ‘door’ opmerkelijk prominent aanwezig. ‘Doorboord’ is, zoals we hebben gezien, de titel van de langste reeks, en het werkwoord ‘doorboren’ keert elders in verschillende vormen vier maal terug. Daarnaast treffen we varianten aan van vergelijkbare werkwoorden als ‘doorzien’, ‘doorzeven’, ‘doorstaan’, ‘doordringen’, ‘doorschouwen’ en (eerder anders beklemtoonde) werkwoorden als ‘doorgaan’ en ‘doortrappen’. Ten slotte komen ook de voorzetsels ‘door’ en ‘door... heen’ opvallend vaak voor, net als de voegwoorden ‘door’ en ‘doordat’.
De boven beschreven spanning en het ermee samenhangende ‘penetratiemotief’ laten zich in verband brengen met een reflectie over de mens als talig, symboliserend wezen. Zo ‘doorziet’ de mens door middel van zijn taal de onoverzichtelijke stroom van indrukken waarin het werkelijke zich aan hem voordoet. Enkel dankzij de taal kan hij het object dat hij in zijn handen draagt überhaupt als een object en meer bepaald als een vaas herkennen en benoemen, dat wil zeggen: identificeren. In deze opvatting is het met andere woorden de taal die de al dan niet vermeende identiteit van iets teweegbrengt.
Het functioneren van de taal berust met andere woorden op de schijn die ze vermag te wekken dat ze de ‘diepere’ betekenis, het onveranderlijke wezen van de werkelijkheid weet te doorgronden. Dat kan ze echter alleen maar doen door het eenmalige en veranderlijke karakter van wat er is te negeren en/of als ‘oppervlakkig’ en ‘onwezenlijk’ af te doen. Telkens weer echter dringt dat bestaande zich in zijn vlietende onverwisselbaarheid aan ons op, waarmee het op zijn beurt de aanspraken van de taal logenstraft - doorboort. En het is juist dat unieke, tijdelijke en daardoor ook kwetsbare karakter van de mensen en dingen die ons omgeven dat ze zo kostbaar voor ons maakt en onze ervaring ervan verhevigt. Niet toevallig zegt Faverey over de vaas die op het punt staat ‘zich’ aan stukken te slaan, dat ze ‘éénmaal nog in alle hevigheid/ ontvlamt’.
Aldus herinnert Faverey aan de ambivalente grondslagen van het bestaan. Zonder de taal zijn we ons er niet eens van bewust dat we er zijn en kunnen we dus ook niet de vraag stellen wie of wat we zijn - wat onze identiteit uitmaakt. We zijn daar pas toe in staat dankzij de toetreding tot de orde van de taal, maar die winst wordt onherroepelijk betaald met een verlies: van het concrete, het tastbare, het bijzondere - met een als pijnlijk ervaren vervreemding van de woordenloze oorsprong van ons bestaan. Het spreken ‘doorziet’ bijgevolg niet alleen het concrete, maar roept paradoxaal genoeg ook het verlangen op om de abstraherende taal zelf te ‘doorboren’ en het concrete in al zijn directe nabijheid en pregnantie te herstellen.
| |
| |
| |
Thematiek / Titel
Dit verlangen laat zich verbinden met de opmerkelijke titel van de bundel: goden, die doorgaans geassocieerd worden met van oudsher ontzag inboezemende begrippen als onveranderlijkheid, eeuwigheid, almacht, alwetendheid en algemeenheid, worden hier ‘hinderlijk’ genoemd, dat wil zeggen ze vormen een obstakel voor een streven - het streven, wellicht, om ‘door te dringen’ tot de concrete werkelijkheid in al haar vergankelijkheid.
De combinatie van het traditioneel positief geconnoteerde begrip ‘god’ met het negatief klinkende adjectief ‘hinderlijk’ geeft de titel hoe dan ook een sterk paradoxale kwaliteit. Paradoxen hebben bij Faverey vaak tot doel om vastgeroeste denkpatronen open te breken en de lezer aan het denken te zetten. Dat is hier niet anders.
De titel Hinderlijke goden ontregelt om te beginnen traditionele hiërarchische verhoudingen, waarin het abstracte, het eeuwige, het statische en het geestelijk-ideële hoger worden aangeslagen dan het concrete, het tijdelijke, het beweeglijke en het aards-lichamelijke. Traditionele voorstellingen, waarin het aardse wordt voorgesteld als een hinderpaal op de weg naar het eeuwige en transcendente, worden radicaal op hun kop gezet: hier zijn het de goden die ons de weg versperren naar het tijdelijke in al zijn concreetheid. Dat betekent overigens niet dat het mogelijk is om de goden dan maar simpelweg af te schaffen. Ook dat suggereert het adjectief ‘hinderlijk’: net zoals men hinderlijke insecten maar niet van zich af kan slaan, raakt men ook nooit werkelijk van de goden los.
Faverey's ontregeling van de oude hiërarchie tussen god en mens, het abstracte en het concrete, de taal en het ding, het eeuwige en het tijdelijke resulteert niet in een simpele omkering, waarbij alles wat met de goden te maken heeft uitgesloten, verdrongen of op zijn minst gedenigreerd wordt, maar in een werkelijke deconstructie, wat betekent dat hij laat zien hoe beide polen elkaar veronderstellen en van elkaar afhankelijk zijn, zodat geen van beide zomaar kan worden geliquideerd.
| |
Stijl
Hoe Faverey deze gedachten in de poëtische praktijk van deze bundel tot uitdrukking probeert te brengen, blijkt uit het korte, maar al op het eerste gezicht buitengewoon complexe openingsgedicht van de reeks ‘Hinderlijke goden’:
Dit is hoe het ik vergaat,
doorzeefd raakt en ontheemd
en is vergaan; maar tot op
| |
| |
de doortrapte leegte die zelf al
niet meer terug heeft van zichzelf,
ook al bliezen alle goden alle
andere goden door de enige
Het valt op hoe de zich afwikkelende zinnen voortdurend van het concrete in het abstracte of van stilstand in beweging tuimelen, en vice versa. Zo staan in de eerste regel een vervoegde vorm van ‘zijn’ (stilstand, identiteit) en het abstracte ‘het ik’ hard naast het voornaamwoord ‘Dit’ - dat doorgaans gebruikt wordt om een concreet voorwerp aan te wijzen en waarvan de betekenis bijgevolg verandert met de unieke context - en de derde persoon enkelvoud van het meerzinnige werkwoord ‘vergaan’, dat onder meer betekent ‘zich bewegen’, ‘voorbijgaan’, ‘in delen uiteenvallen’ en ‘vernietigd worden’ en in al die betekenisvarianten verwijst naar het dynamische en vergankelijke karakter van de werkelijkheid, te meer omdat het werkwoord hier in de onvoltooid tegenwoordige tijd staat.
De hoger beschreven wederzijdse ‘doorboring’ van beide polen wordt aldus in het taalgebruik zelf ‘in scène gezet’. Zo wordt dan ook begrijpelijk dat Faverey over ‘het ik’ kan zeggen dat het ‘vergaat’ én ‘is vergaan’ (het bestaat [nog] en tegelijk ook niet [meer], het beweegt én staat stil), of dat het ‘doorzeefd raakt’: het voltooid deelwoord wijst op voltooiing en stilstand, de persoonsvorm suggereert een proces dat nog volop aan de gang is. En net zoals het ik zijn, aan het eind van het gedicht, ‘alle goden’ in een bijna burlesk aandoende scène, en niet minder dan de hoger besproken vaas, aan een vernietigingsproces onderhevig - wat echter betekent dat ze tegelijk geacht worden er wel degelijk te zijn.
| |
Thematiek
Nogal wat gedichten en verzen uit Hinderlijke gedichten laten zich lezen als complexe variaties op dit paradoxale uitgangspunt. Zo luiden de slotregels van een gedicht uit ‘Doorboord’:
verzet zich wel en niet tegen het
wegslurpende in de trechter.
Deze zin is op het eerste gezicht natuurlijk een logische onmogelijkheid, die enkel verdwijnt als men rekening houdt met Faverey's deconstructieve procedure en als men over de nodige kennis beschikt van de motieven waar zijn poëzie mee opereert. Het neologisme ‘wegslurpen’ en het substantief ‘trechter’ verwijzen dan allebei naar zelfverlies en naar het verglijden van de tijd. Ook bevindt de vrouw waarvan sprake is zich wellicht niet toevallig in een ‘badkuip’: het omgeven zijn door water
| |
| |
verwijst bij Faverey naar de dynamiek van het leven, het weglopen van water (bijvoorbeeld door een trechter) naar de naderende dood.
De vrouw verzet zich wel tegen het ‘wegslurpende’, omdat dit proces haar zal vernietigen; ze verzet zich er niet tegen, omdat men alleen voluit en intens kan leven door op te gaan in de flux van de tijd. Leven is per definitie leven met deze ambivalentie: het verstrijken van de tijd is pijnlijk en angstaanjagend voor het ‘ik’ (het individu dat zich van zichzelf bewust is als een min of meer stabiele identiteit), maar permanentie, het stilzetten van de tijd is enkel mogelijk in de dood. Het besef van de aanwezigheid van de dood in het leven of, omgekeerd, van de onherroepelijke ontbinding van elke stabiele identiteit, is dus inherent aan de menselijke existentie. Meteen wordt duidelijk dat Faverey in Hinderlijke goden geen vrijblijvende filosofische spelletjes speelt, maar nijpende existentiële kwesties aanraakt. Niet voor niets omschreef de dichter zichzelf al in een interview uit 1971 als een ‘doodsdichtertje’.
| |
Thematiek / Stijl
De thematiek vindt haar uitdrukking in Faverey's bijzondere stijl en taalhantering, die net als deze thematiek een sterk paradoxaal karakter vertonen. Enerzijds zijn de gedichten uit Hinderlijke goden onmiskenbaar schatplichtig aan de grote traditie van de westerse poëzie. In de meeste gevallen zien ze er relatief traditioneel uit, met strofen bestaande uit één tot zes regels die maar zelden abrupt in lengte variëren, een doorgaans melodieus vloeiend ritme en een uitermate beheerste, kunstig-complexe zinsbouw. Het resultaat is een naar klassieke regelmaat tenderende vorm, die volgens Stevens soms zelfs ‘organisch wat wegheeft van het sonnet’, met imposant klinkende volzinnen die de indruk wekken dat hier abstracte waarheden worden geponeerd van ‘een niet-anders-kunnende-geldigheid’ (Bloem).
Bij nader toezien blijkt deze traditioneel ogende façade echter systematisch ‘doorboord’ te worden en aan het wankelen te worden gebracht: de strofebouw voltrekt zich nooit volgens vooraf gegeven patronen en stolt ook nooit tot perfecte regelmaat en harmonie. De bijna maniëristisch virtuoze en fraai muzikale volzinnen worden niet zelden onderbroken door abrupte dissonanten, zoals aan het eind van het vierde gedicht uit ‘Hinderlijke goden’, waar op een visionair aandoende passage over een sneeuwuil die bij maanloze nacht ‘op Hadrianus' muur’ zit, de ontnuchterend banale regels volgen: ‘tot de kat zich opeens overal/ begint te likken en ik moet zijn/ gaan verliggen. Ben je wakker?/ (Sjssst.) Weg kat.’
Elders maakt Faverey in zijn abstracte redeneringen geregeld gebruik van verrassend concrete verwijzingen naar men- | |
| |
sen, dieren en (soms bijzonder alledaagse) voorwerpen en naar zintuiglijke gewaarwordingen. Zo opent het vijfde gedicht uit dezelfde reeks met deze ‘stelling’: ‘Om het rolgordijn 's morgens/ omhoog te kunnen laten vliegen,/ moet iemand het 's avonds hebben/ neergetrokken.’ Deze regels verwijzen naar een heel gewoon voorwerp en een al even gewone ervaring uit het moderne dagelijkse leven: een rolgordijn en hoe men dat naar boven kan laten schieten. De bewering zelf klinkt filosofisch, maar is bij nader toezien in al zijn tautologische nietszeggendheid banaal en zelfs nonsensicaal te noemen.
Zo wordt, hier en elders in deze bundel, de imposante vorm ontmaskerd als een weliswaar bijzonder fraaie maar ook misleidende buitenkant - waarmee Faverey andermaal blijk geeft van zijn fundamentele ambivalentie ten aanzien van de poëzie en wellicht ook de wijsbegeerte als doorluchtige vaten van metafysische waarheid en/of goddelijke inspiratie: enerzijds wordt die erfenis blijvend gekoesterd en voortgezet, anderzijds wordt ze ontregeld en onderuit gehaald. Het is een houding die perfect spoort met de hierboven beschreven thematiek: het goddelijke blijft ons concrete mensenbestaan doorboren, maar wordt door dat bestaan ook zelf doorboord.
Faverey's ontregelende omgang met de conventies van taal en poëtische traditie in Hinderlijke goden laat zich overigens met nog andere belangrijke aspecten van deze poëzie verbinden. Zo kan worden gewezen op het feit dat in elk van de gedichten fragmenten perfect toegankelijk zijn, maar dat die heel vaak zonder aanwijsbaar verband naast elkaar staan en/of opgenomen zijn in tautologische of intern tegenstrijdige constructies. Als gevolg hiervan ligt de betekenis van de gedichten in hun geheel nooit voor het grijpen en moet de lezer hard aan het werk om tot een min of meer coherente lectuur te komen.
Faverey ontkracht demonstratief de illusie dat de taal een instrument zou zijn om vooraf gegeven, heldere en stabiele betekenissen ‘weer te geven’. In plaats daarvan produceert de taal hier complexe betekeniseffecten die onvoorspelbaar allerlei richtingen kunnen uitschieten. Door de betekenistoekenning aldus te bemoeilijken wordt bovendien het bewustzijn aangescherpt dat de taal behalve een systeem dat betekenissen produceert ook concrete en tastbare materie is, die ons in al haar sensualiteit en muzikaliteit op een niet-rationele, lichamelijke wijze vermag aan te spreken. Beide vaststellingen zijn opnieuw volledig in overeenstemming met het inzicht dat Faverey in Hinderlijke goden de traditionele hiërarchie tussen het goddelijke en het aardse in het ongerede brengt.
| |
| |
| |
Context
Faverey's ‘deconstructieve’ methode kan, met alle respect voor de onverwisselbare eigenheid van zijn poëzie, toch in verband worden gebracht met de geest van de tijd. Internationaal gesproken waren de jaren 1980 in filosofie en literatuurstudie de tijd van de doorbraak van de door de Franse filosoof Derrida en zijn volgelingen gepraktiseerde deconstructie van de westerse metafysische traditie. In een begin 1985 gedateerde brief aan Paul Claes suggereert Faverey, in een commentaar op een artikel van Claes over een van zijn gedichten, trouwens zelf dat hij zich met die ontwikkelingen vertrouwd heeft gemaakt: ‘De oppositie constructieve / deconstructieve lezing is zeker leerzaam, al moet ik toegeven dat ik wat literatuurtheorie betreft ook weer niet zo een onbeschreven blad ben dat mij deze reis veel nieuws gewerd.’ Het is overigens goed voorstelbaar dat Faverey's denken des te ontvankelijker was voor de deconstructie omdat hij al langer veel waardering had voor de presocratische filosofen en hun ‘paradoxale’ denkwijze en voor het zenboeddhisme.
Een aspect dat vaak met de deconstructie en, ruimer, met de postmodernistische literatuurpraktijk in verband wordt gebracht, is dat van het subversieve intertekstuele spel. Hierboven hebben we laten zien dat dit in Hinderlijke goden in de algemene omgang met de taal en de poëtische traditie beslist aanwezig is. Er zijn echter ook meer specifieke voorbeelden van een dergelijke voor ‘desoriëntatie’ (Stevens) zorgende intertekstualiteit aan te wijzen. Zo vormt de aanhef van het slotgedicht van de reeks ‘Hinderlijke goden’ (‘Waar is God?// God is overal.’) een citaat uit de katholieke catechismus (een metafysisch geschrift par excellence), waarvan het vraag-en-antwoordstramien in het vervolg van het gedicht op een subversieve manier tegen zichzelf wordt gebruikt: ‘Stierf ik om god te kunnen doorboren?/ Ja, om God te kunnen doorboren/ waste ik mij eerst van top tot teen/ en liet mij ten slotte doorboren/ door Hem telkens van Mij af te slaan.’
Op een vergelijkbare, vaak ontluisterende manier speelt Faverey elders in de bundel met verwijzingen naar de antieke filosofie en mythologie, naar de Bijbel en naar klassieke teksten uit de Nederlandse literatuur, bijvoorbeeld naar de zich op de platonische metafysica inspirerende dichter Boutens, van wie de beroemde regel ‘Goede Dood wiens zuiver pijpen’ (uit de 1907 verschenen bundel Stemmen) in het openingsgedicht van ‘De sneeuwuil’ zo wordt vervormd dat de dood er verschijnt als een man die in kennelijk stomdronken toestand wordt ‘gepijpt’. In de tweede regel van Boutens' gedicht wordt van het
| |
| |
pijpen van de dood overigens gezegd dat het ‘Door 't verstilde leven boort’ - waarmee Faverey, ditmaal langs een intertekstuele allusie om, opnieuw verwijst naar een ‘doorboring’ die de normaliter onverenigbare begrippen ‘leven’ en ‘dood’ in een onoplosbare spanning samenbrengt.
Rein Bloem heeft erop gewezen dat de titel van en verzen uit de reeks ‘Zich verstrooiende god’ (zie met name het tweede en het derde gedicht) kunnen worden gelezen als een ‘verre verwijzing’ naar het verhaal van Absyrtos, die door zijn zus Medeia aan stukken werd gesneden en in zee verstrooid. Ook dit mythologische verhaal laat zich natuurlijk verbinden met de vele ‘doorboringen’ en ‘verstrooiingen’ die in Hinderlijke goden worden opgeroepen. Tegelijk versterkt het actualiseren van de verwijzing het spel met het meerzinnige ‘zich verstrooien’, dat - zoals vele andere woorden in Faverey's poëzie - volstrekt tegenstrijdige betekenissen en connotaties in zich verenigt (‘zich vermaken’, ‘zich verliezen’, ‘uiteenvallen’, ‘zich verspreiden’...). Het effect hiervan is dat de strikte scheiding tussen het goddelijke en het menselijke andermaal wordt geproblematiseerd: goden vermaken zich net als mensen, en worden bovendien met sterfelijkheid geassocieerd; omgekeerd zou men kunnen aanvoeren dat de goden, door zich te verstrooien, zich in al het menselijke manifesteren. Iets dergelijks kan men ook zeggen over de betekenis in deze gedichten (en in de taal in het algemeen): ze verliest zich in een eindeloos proces van verstrooiing, maar is juist daardoor ook in alles terug te vinden.
Eveneens in deze jaren kwam een geactualiseerde vorm van de ‘esthetica van het sublieme’ volop in de belangstelling te staan. Deze in de achttiende eeuw voor het eerst gethematiseerde ambivalente esthetische ervaring, werd door postmoderne denkers als Jean-François Lyotard beschreven als dé ervaring waartoe de moderne kunst aanleiding wil geven. De inzet van deze esthetica zou het oproepen zijn van de ervaring dat er ‘iets’ is dat per definitie niet in de representatie opgenomen kan worden. Dat doel zou bereikt kunnen worden door het hanteren van allerlei procedures die het beeld, de voorstelling, beschadigen en vervormen en zo een ‘negatieve voorstelling’ leveren van het onvoorstelbare.
Het heeft er alle schijn van dat ook de in Hinderlijke goden nagestreefde ‘schoonheid’ met dit ongrijpbare verband houdt: ‘Schoonheid echter/ is de zekerheid der dingen/ die men niet ziet.’ - veelgeciteerde regels die overigens, zoals Redbad Fokkema heeft opgemerkt, verwijzen naar de openingszin van Paulus' herderlijke brief aan de Hebreeën: ‘Het geloof nu is een vaste grond der dingen, en een bewijs der zaken, die men niet ziet.’ Faverey's omgang met dit citaat geeft een belangrijke ver- | |
| |
schuiving te zien: het vaste ‘geloof’ in metafysische zekerheden heeft plaatsgemaakt voor de esthetische ervaring van een ongrijpbare, louter negatief op te roepen ‘andersheid’. Het najagen van wat Faverey in het slotgedicht paradoxaal ‘onmooie schoonheid’ noemt sluit in ieder geval goed aan bij zijn virtuoos-ontwrichtende omgang met taal en dichterlijke traditie en de voortdurend opnieuw geënsceneerde spanningsvolle verhouding tussen statisch concept en dynamische werkelijkheid.
Zeker in vergelijking met de vroege poëzie bevat Hinderlijke goden een aantal nieuwe accenten. Zo maakt deze poëzie bij een eerste lectuur een aanzienlijk minder ‘antipoëtische’ indruk dan het zeer samengebalde, ascetische en vaak ook weinig melodieuze vroege werk. Herman Stevens omschrijft Hinderlijke goden zelfs als ‘gedragen lyriek’ - al moet er daarbij aan worden herinnerd dat deze lyriek op uiteenlopende wijzen geweld wordt aangedaan. Voorts bevatten deze gedichten een groot aantal strofen en regels die toegankelijker en ‘humaner’ (Stevens) lijken dan de vroege poëzie, maar ook dat is een vaststelling die moet worden gerelativeerd. Zoals we hebben gezien blijken de teksten uit deze bundel al evenmin zelden probleemloos te ontraadselen. Bovendien worden de ‘herkenbare’ verwijzingen naar mensen en hun dagelijks leven vaak opgenomen in of kortgesloten met duizelingwekkend complexe, abstracte en/of ‘onlogische’ redeneringen. En momenten die ontroering of tederheid suggereren worden vaak afgewisseld met erupties van vernietigend geweld. Dat is bijvoorbeeld al in het openingsgedicht het geval: de vaas blijkt de ik-spreker erg aan te grijpen én wordt meedogenloos vernietigd.
De titel van de bundel en een aantal gedichten introduceren een nieuw motief, dat van de goden. Dit motief, dat ook in het latere werk - tot in het allerlaatste gedicht toe - geregeld terugkeert, blijkt op verschillende manieren te worden ingezet. Enerzijds verwijst het naar de vernietiging die in al het levende bestendig dreigend aanwezig is. Zo laat het ‘iets’ uit de verzen ‘De idee dat mijn lichaam/ iets uitbroedt dat mijn dood/ herbergt’ zich in het licht van de latere poëzie identificeren als ‘de god die zich in mij verborgen houdt’. Anderzijds echter wordt de ‘vanzelfsprekende’ (aan de taal ontheven) maar diep aangrijpende schoonheid van dingen, dieren en de geliefde met het goddelijke geassocieerd, zoals in deze tegelijk ernstige en speels-ironische verzen: ‘want/ waarlijk, deze kat/ is en blijft God’.
| |
| |
| |
Waarderingsgeschiedenis
Bij het verschijnen van Hinderlijke goden genoot Faverey al ruime erkenning als een weliswaar moeilijk toegankelijk maar niettemin bijzonder belangrijk dichter. Die consensus laat sporen na in de contemporaine reacties op deze bundel: de meeste besprekingen formuleren met een ontzag en een omzichtigheid die getuigen van de ‘naam en faam’ (De Smet) die Faverey inmiddels had verworven. Zo noemt Van Buuren Faverey, na een verhelderende analyse van de paradoxen in Hinderlijke goden als ‘systeem-krakers’, onomwonden ‘de belangrijkste dichter van dit moment’.
Opvallend is echter dat in een aantal gevallen ook duidelijke reserves worden uitgesproken, die meestal verband houden met de ontregelende en/of afwijkende aspecten van deze bundel. Herman Stevens beschouwt Hinderlijke goden wel als ‘een hoogtepunt’ in Faverey's ontwikkeling, maar merkt ook op dat er naast ‘lyriek’ toch te veel filosofische ‘fraseologie’ in staat. Nijmeijer ergert zich aan de ‘pijnlijk zweverige regels’ die de bundel volgens hem ontsieren. En Wiel Kusters noemt Faverey's dichterschap ‘indrukwekkend’ en ‘belangrijk’, maar voegt daar meteen aan toe dat het vaak gewelddadige universum waaraan Hinderlijke goden gestalte geeft, hem schokt en afstoot.
In latere beschouwingen blijven deze negatieve kwalificaties doorgaans achterwege, en blijkt Hinderlijke goden vooral te worden gezien als een integrerend onderdeel van Faverey's (late) dichtwerk. Wel is het zo dat bij de in de jaren 1990 onaantastbaar lijkende status van dat dichtwerk, in het begin van de jaren 2000 bedenkingen zijn geformuleerd (Pfeijffer) - al kan ook dat weer worden gezien als een onbedoelde bevestiging van de centrale plaats in de Nederlandse poëzie die het nog steeds bekleedt. Jongere dichters en critici blijken er immers niet omheen te kunnen als het erom gaat hun eigen positie te bepalen.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Hans Faverey, Verzamelde gedichten, eerste druk, Amsterdam 1993.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Jaap Goedegebuure, De kunst van het verdwijnen. In: Haagse Post, 23-11-1985. (Ook in: Aad Nuis en Robert-Henk Zuidinga (red.), Een Jaar Boek. Overzicht van de Nederlandse literatuur 1985-1986, Amsterdam 1986, p. 56-61) |
Wiel Kusters, De muze met de beulskap. Gedichten van Hans Faverey. In: NRC Handelsblad, 13-12-1985. |
Peter Nijmeijer, Poëtische jacht op het onbestaanbare. In: de Volkskrant, 27-12-1985. |
Hans Warren, Dat dood uit taal weer op kan rijzen. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 28-12-1985. |
Rein Bloem, De kink in de ketting. ‘Hinderlijke goden’ van Hans Faverey. In: Vrij Nederland, 11-1-1986. |
Maarten van Buuren, ‘Het heeft zich in mij bloot gewoeld’. De kamikaze-poëzie van Hans Faverey. In: De Groene Amsterdammer, 26-2-1986. |
R.L.K. Fokkema, Wie liegt, spreekt waarheid. In: Trouw, 6-3-1986. |
Ad Zuiderent, Haydn leek liever op een fietspomp dan op een binnenband vol gaatjes. Nieuwe gedichten van Hans Faverey. In: De Tijd, 18-4-1986. |
Marc de Smet, De langzame voltooiing van Hans Faverey. In: Poëziekrant, nr. 4-5, mei-juni 1986, jrg. 10, p. 9. |
Maarten van Buuren, Geen proces van onteigening. Over poëzie van Hans Faverey. In: De Revisor, nr. 5, oktober 1986, jrg. 13, p. 53-59. |
C.L. van Minnen, Hans Faverey en de jacht op het nietige. In: De Revisor, nr. 5, oktober 1986, jrg. 13, p. 63-69. |
Herman Stevens, Faverey's eeuwige metamorfosen. Over ‘Hinderlijke goden’. In: De Revisor, nr. 5, oktober 1986, jrg. 13, p. 70-77. |
Jaap Goedegebuure, Poëzie op het verdwijnpunt. In: Tirade, nr. 309, maart-april 1987, jrg. 31, p. 153-182. |
Pieter Luykx, Poëzie en paradox. In: Preludium, nr. 1-2, september 1987, jrg. 4, p. 86-89. |
Kees Fens, Popelend van afscheid. In: de Volkskrant, 13-7-1990. (Ook in: Kees Fens, Die dag lazen wij niet verder, Amsterdam 1996, p. 105-109) |
Frans Vervooren, De leegte te paard. In: Trouw, 19-10-1990. |
Guus Middag, Een kortstondige huif over het zijnde. In: Harry Bekkering en Herman Verhaar (red.), Jan Campertprijzen 1990: Hans Faverey, Jan Kuijper, Leo Pleysier, K. Schippers, K.L. Poll, 's-Gravenhage 1990, p. 9-37. |
Jaap Goedegebuure en Odile Heynders, ‘Het breekbare ligt open’: een beschouwing over impliciete poëticaliteit en problemen van interpretatie. In: De Nieuwe Taalgids, nr. 6, november 1991, jrg. 84, p. 527-538. |
Wiel Kusters, Alleen als ik lach. In: Dietsche Warande & Belfort, nr. 5, oktober 1993, jrg. 138, p. 647-656. |
Peter van Lier, Het ontbrokene: Hans Faverey bezien vanuit Zen-boeddhistisch per- |
| |
| |
spectief. In: Spektator, nr. 1, 1995, jrg. 24, p. 70-84. |
C.O. Jellema, Doorwoelde stilte. In: Hans Groenewegen (red.), Die zo rijk zijn aan zichzelf. Over Hans Faverey, Groningen 1997, p. 259-276. |
Dirk van Bastelaere, Zwijgend residu. In: Hans Groenewegen (red.), Door geen poëzie meer uitgewist. Dichters over hun gedicht van Faverey. Landgraafse Cahiers 5, Landgraaf 1997, p. 10-13. |
Huub Beurskens, Goden bestaan immers niet. In: Hans Groenewegen (red.), Door geen poëzie meer uitgewist. Dichters over hun gedicht van Faverey. Landgraafse Cahiers 5, Landgraaf 1997, p. 14-17. |
Maria van Daalen, De verstomming. In: Hans Groenewegen (red.), Door geen poëzie meer uitgewist. Dichters over hun gedicht van Faverey. Landgraafse Cahiers 5, Landgraaf 1997, p. 18-21. |
Jan Kuijper, Doorboord. In: Hans Groenewegen (red.), Door geen poëzie meer uitgewist. Dichters over hun gedicht van Faverey. Landgraafse Cahiers 5, Landgraaf 1997, p. 40-43. |
Ilja Leonard Pfeijffer, Dit niet dat mij hier uitzit. In: Vrij Nederland, 1-7-2000. |
Odile Heynders, ‘Als de god zich heeft afgeschaft’. Religieuze poëzie van Hans Faverey en Paul Celan. In: Armada, nr. 23, augustus 2001, jrg. 7, p. 87-106. |
Hans Groenewegen, Geblinddoekte dichter, over Hans Faverey. In: Hans Groenewegen, Schuimen langs de vloedlijn. Kritieken en kronieken over poëzie, Nijmegen 2002, p. 267-298. |
Jaap Goedegebuure, Een stalkende God: over de religieuze projectie in de recente Nederlandse poëzie. In: Ad Zuiderent, Ena Jansen en Johan Koppenol (red.), Een rijke bron: over poëzie, Groningen 2004, p. 150-159. |
Yra van Dijk, Precaire ontregelingen: Hans Faverey. In: Yra van Dijk, Leegte, leegte die ademt: het typografisch wit in de moderne poëzie, Nijmegen 2006, p. 313-382. |
lexicon van literaire werken 80
november 2008
|
|