| |
| |
| |
Anna Enquist
Jachtscènes
door Jan van Luxemburg
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Jachtscènes, de tweede dichtbundel van Anna Enquist (* 1945 te Amsterdam) verscheen in september 1992 bij De Arbeiderspers. In januari 1993 verscheen de tweede druk; verdere herdrukken verschenen in 1994, 1996 en - de vijfde druk - in 1999. De bundel is integraal opgenomen in De gedichten 1991-2000, waarvan de vierde druk verscheen in 2001. Een selectie uit de bundels Soldatenliederen en Jachtscènes is in 1995 vertaald in het Zweeds door Per Holmer. Enquist kreeg in 1993 voor Jachtscènes de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs.
De vormgeving van het boek werd eind 1992 onderscheiden. Op de omslag van de bundel, die ontworpen is door Marjo Starink, staat een afbeelding van de zeventiende-eeuwse tekenaar en schilder Evert Crijnszn van der Maes, Scandinavische giervalk. De giervalk is een jachtvogel; Zweden is de locatie van veel der gedichten.
Jachtscènes is opgebouwd uit acht delen, Onrust, Snoei, Onderweg, Tussenspel: rondom Giovanni, De jager, de prooi, Brandkast der zinnen, Tomeloos Thuisfront en Duizend Cordelia's. De afdelingen tellen elk vijf gedichten.
| |
Inhoud en interpretatie
Zoals in de vorige bundel, Soldatenliederen, besteedt de dichteres veel aandacht aan muziek, zowel het luisteren naar muziek als het uitvoeren ervan. Evenzo toont zij een grote belangstelling voor de psychoanalytische theorie en praktijk, zij het minder frequent dan in de eerste bundel. Zoals uit de vele interviews met Enquist blijkt, passen belangstelling voor muziek en voor psychoanalyse bij haar opleiding, beroepsachtergrond en belangstelling van alledag.
De meeste gedichten hebben een duidelijke indeling in strofen, soms in de vorm van een sonnet. Er is weinig eindrijm maar wel veel binnenrijm, assonantie en alliteratie. De schrijfster maakt vaak gebruik van enjambement, dat soms iconisch werkt, zoals in ‘breek-/ baar’.
| |
| |
| |
Thematiek
In letterlijke zin is er geen sprake van Jachtscènes; in metaforische zin des te meer. De thematiek van de bundel is door Dien de Boer treffend samengevat als ‘de tijd die geen mededogen kent’. De gedichten verwoorden een veelal vergeefse jacht om die verloren tijd terug te vinden; ze cirkelen rond de onherroepelijkheid van verlies; verlies dat men soms tijdelijk kan vergeten maar waarvoor geen werkelijk soelaas is.
De Tijd wordt ook als actieve jager opgevoerd. Zo heeft de vijfde afdeling van de bundel de titel ‘De jager, de prooi’. De vijf gedichten van deze afdeling zijn alle doortrokken van verlies; mensen vallen ten prooi, lijkt het, aan de jager Tijd of Vergankelijkheid. Dat ziet men bijvoorbeeld in het eerste gedicht van de vijf, ‘Erbarme dich’:
Met de dood in de auto door Vlaanderen; narcissen
zwaaien in koude wind, voor het eerst, voor het laatst
Dat in zijn licht de dingen sublieme betekenis krijgen
blijkt nu niet waar, het Lam Gods legt het af.
Noch het Lam Gods - dat in de katholieke liturgie om erbarmen wordt gebeden, en dat te zien is op Van Eycks schilderij in de Vlaamse stad Gent - noch de narcissen, voorjaarsbloemen bij uitstek, bieden verweer tegen de tijd en de daarin dreigende dood. De inzittenden van de auto laten zich dan verdoven door een andere roep om erbarmen: Bachs ‘Erbarme dich’:
Bach vult de ruimte denderend. In de warme bloem
Deinen we verdoofd door groen land. Rondom slaan
Alle bomen uit, voor het laatst, voor het eerst.
Maar de voorzichtig bevrijdende omkering van het ‘voor het eerst, voor het laatst’ uit de beginstrofe is uiteindelijk slechts een verdoving.
Verlies is verlies van de jeugd, verlies van het leven en het aankomende verlies van de kinderen die volwassen geworden het huis zullen verlaten. Tegen de gevoelens van, en de angst voor verlies helpen de kleine vreugden van het leven: de natuur, muziek, een enkel vrolijk feest en seksualiteit. Al die tegenkrachten zijn echter minder sterk dan de onherroepelijkheid van het verlies; soms zijn ze, zoals Bachs ‘Erbarme dich’ niet meer dan een verdoving. Overal is dreiging, ook waar je normaal geen dreiging vermoedt. Slechts een enkel gedicht heeft een wat luchtiger toon, zoals het hoorndragergedicht ‘Della sua pace’ midden in de bundel.
| |
| |
Het dreigende of ondervonden verlies van de eigen kinderen is de meest voorkomende en meest dreigende vorm van verlies. De angst hiervoor gaat gepaard met een besef zowel van zelf ouder worden als van een falen in de opvoeding. Dat blijkt bijvoorbeeld in ‘Nunc dimittis’, een van de gedichten uit de eerste afdeling, ‘Onrust’. In het bijbelverhaal van Lucas zegt de oude Simeon in de tempel, voldaan, de jonge Messias aanschouwd te hebben: ‘Nunc dimittis’ (‘Nu laat gij uw dienaar gaan’). Simeon voorspelt in het verhaal dat in de toekomst een zwaard het hart van de moeder, Maria, zal doorboren. Het gedicht beschrijft een moeder die zich juist van haar verléden wil losmaken. Van het onveilige dat veilig had moeten zijn:
Nee, deze moeder maakt het niet gezellig: braakt
in de thermosfles en houdt in bad een stille
snoek die naar je enkels loert.
Teruggaan naar de bron, terugdenken aan de vroege jaren van de kinderen - zoals de opdracht in de tempel - biedt geen soelaas. Wel bereikt ‘deze moeder’, anders dan in de voorspelling van de bijbelse Simeon, goede momenten aan de benedenloop van het leven: daar zal zij zelf moederlijke bescherming vinden, maar het is een onheldere, ondoorzichtige bescherming, die haar ook verstopt.
Laat haar nu gaan langs de benedenloop [...]
Laat haar dan zitten op de dijk in geurend gras.
De dag is klaar. Straks rijst de nevel en komt
om haar heen staan als een moeder.
De dreigende snoek komt terug in het op ‘Nunc dimittis’ volgende gedicht ‘Verjaardag’, de verjaardag van de moeder, de dichteres, die haar ‘taal staat te bewaken’. De snoek is daar deel van de onrust van het Zweedse platteland, waar men juist rust zou verwachten:
[...] Geen verstilde avond,
geen kalm watervlak waar bomenrij na
bomenrij zich omkeerde. Nee, ongeremd
sprongen de snoeken het riet uit, schreeuwde
de visarend over het meer.
De zevende afdeling, ‘Tomeloos Thuisfront’, is geheel gewijd aan het vaak onveilige thuisfront van familie of gezin. Het openingsgedicht ‘Familie’ zet meteen de toon:
| |
| |
Mevrouw Onveiligheid, komt U binnen, er
wordt op U gewacht in de vreemde stilte.
Mijn zusje Passie is vertrokken [...]
En even later heet het:
Er zijn geen stoelen; iedereen verdween.
De kamer is nog leger dan zij is.
Op subtiele wijze wordt in ‘Voor hobo en piano’ volwassenwording en de daarmee verbonden verwijdering, gekoppeld aan het feit dat de dochter haar snaarinstrument - ‘waar, altijd/met een zweem van streling, snaren klonken’, heeft ingeruild voor de hobo:
[...] Met haar oprecht en
puur geluid blaast zij zich daaglijks verder weg.
Wat nu? Ik bied haar fluisterende tegenstemmen
op het aangetast gebit van mijn klavier,
Troost, zij het ook weer eindigend in ‘vlucht’, biedt soms het landschap, en zelfs vers brood. Dat gebeurt in het gedicht ‘Waarheen de trein ons brengt’. Ouders, zo dringt zich tijdens de treinreis op, verliezen hun kinderen en er komt een wereld waarin
[...] soldaten hen dreigen en sleuren
buiten bereik van ons woord, ons kraken, kelen;
Maar de trein stopt:
open, de voet raakt de grond. Wij worden omhelsd
door heldere lucht uit de bergen, beijsd in het rond.
Vlakbij is een winkel. Brood kopen. Vlucht.
De laatste afdeling van de bundel, met de titel ‘Duizend Cordelia's’, heeft weer de dochter-ouderrelatie tot onderwerp. In Shakespeare's King Lear blijft Cordelia als enige dochter haar blindgemaakte en waanzinnig geworden vader trouw. In Shakespeare's drama wordt zij onthoofd. De ‘Cordelia’ in ‘Vliegveld’ ontmoet wel de liefdevolle ogen van haar vader, haar joodse vader, die haar niet vertelt ‘dat vaders onthoofd, dochters verbrand zijn’, maar:
| |
| |
[...] Zij zien elkaar. In de onmogelijke
broeikas van de luchthaven staan zij te bloeien,
hun ogen zijn voor elkaar regen en zonlicht.
In ‘Ouderzorg’ maakt een droom van de moeder, waarin zij moordenaarshanden heeft, haar op de dag na het ontwaken geheel van slag. Dan, tijdens een fietstocht langs de Amstel ‘waarschuwt’ zij in gedachten een voorbijvarende schipper:
vader als lisdodden drijven je dochters
in het lauw water; ruk ze vastberaden
aan boord, alsof ze van jou zijn,
De lisdodden mogen geen lisdoden worden, een teneur die de hele bundel metaforisch doortrekt. De thematiek van het verlies van de kinderen is, zoals uit de vorige voorbeelden al is gebleken, tegelijk de thematiek van de ouder, de moeder vooral, die achterblijft, of achter zal blijven. In ‘Vredige hellevaart in Botshol’ in de afdeling ‘Onderweg’ maakt de moeder een vaart door onbekend water; het is ook een vaart in een tijd dat zij ‘verkleind’ is, niet meer de grote moeder is voor haar kinderen. In het botenhuis maken die kinderen:
Geen misstap meer in dit donker. Er wordt
niet meer gevallen, slechts opgeborgen
nu niemand meer roept dat je komen moet.
De moeder is haast overbodig geworden, een gedachte die in veel gedichten van de bundel terugkomt.
De dood komt ook in andere vormen aan de orde. Zo beschrijven de gedichten in de afdeling ‘Snoei’ de dreigingen en daden van snijdende beroepsbeoefenaren: operatiepersoneel, een schapenscherende herder, een tuinman en een kapper. In de luchtig-sombere ‘Instructies voor de operatie’ wordt gewaarschuwd voor ‘de beulsknecht die U scheert’ en nog meer voor de geruststellende zuster. Slechts de chirurg is vrijgepleit. Toch laat ook hij een verminkt lijf achter, een vrouw ‘die vanaf/ nu verdronken is omdat zij is gered’. In ‘Herder’ selecteert de herder-buurman:
[...] Rood voor de slacht.
Wit voor de namaakdood, het treitermes
dat scheert. Kabaal. De geur van pis.
Angst vlucht in alles buiten taal.
| |
| |
Er is ook hier een tegengeluid, zij het onder voorbehoud, van kinderen en de (Zweedse) zomernacht:
Ik schenk de buurman bij. Het raam dat open
is brengt stemmen van mijn kinderen: dag buurman
schapenman, wij slapen al. Zij grinniken verdacht.
Over de vlammen, over zwaard en bloed
trek ik de glimlach van een zomernacht.
Enigszins afwijkend is het slotgedicht in diezelfde afdeling, ‘Grafschennis’, een in memoriam voor een gestorven cellist. Het hout van de cello maakt er plaats voor het hout van de kist en de ‘gewelddadigheid’ van dit gedicht is die van de woede over de onbereikbaarheid van de dode. De criticus Kees Fens spreekt dan ook over ‘instrumentatie van de woede’.
Is er dan geen tegenkracht voor de doodsgedachte of voor het feit dat de moeder haar kinderen en daarmee zichzelf verliest? Er is inderdaad de lichamelijkheid. In de ‘Brandkast der zinnen’ - de zesde afdeling - wordt gesteld dat het lichaam in de zintuigen en de huid de indrukken vast kan houden van wat definitief voorbij is. In het begingedicht van deze bundel, ‘Ogenblik’, betekent dat vasthouden een kort beeld van geluk, dat zich vastzet
in mijn hoofd waarvan ik weet zal hebben
tot het laatste weten dooft.
In ‘De zinloze voorzorg’ zet zich, tijdens zwemtochten rond het eiland, het op het eiland beleefde familiegeluk vast in ieder bot, in elke huidplooi. In het slotgedicht van de bundel, ‘Een ander gezichtspunt’, wijken wanhoop en haat tegen het leven even voor een ‘strook stevig zand/ waar het goed blootsvoets lopen is’, zoals elders een stuk vers brood en de Zweedse middernacht even troost brengen. Maar troostende gedachten zijn ook maar een ‘gezichtspunt’.
De herinnering aan het verdwenen vroegere leven van wijn en seksualiteit kan ook leiden tot het onthutsende besef dat men slechts een overlevende is. Zo wandelt ‘De wijnprinses’ uit de afdeling ‘Onderweg’ tussen de wijnranken, of, meer metaforisch, tussen al haar herinneringen aan extases veroorzaakt door wijn of door seksuele ervaringen, als de wijn ‘ongedronken in het glas bleef staan’.
Dit alles en nog veel meer, het werd een forse
Wandeling, maakte haar ziek en bedroefd. De zon
| |
| |
Brandde gemeen op haar schouders, causaal verband
Dat haar tot het heden bepaalde. Bij iedere boze
Stap voelde zij hoe haar spieren zich spanden, haar
Borsten bewogen onder het hemd. Het viel niet
Te ontkennen dat zij een overlevende was.
Tot de dingen die, zoals lichamelijkheid, seksualiteit en wijn, troost kunnen bieden - zij het een troost onder voorbehoud - behoort de muziek. De voortekenen voor die troost zijn in het begingedicht van de bundel, ‘De tuinen van Wanrode’, overigens niet gunstig. Daar wordt de feestvreugde verstoord door de muziek en de woorden van Brahms' Requiem. Het gezelschap danst de tango en tegen de avond beginnen de rozen te geuren, ‘als water maar sterker, sterker, oh’. Dan dondert Brahms' muziek los. Dit wordt nog met enige ironie weergegeven.
Vanaf het balkon donderde Brahms' Requiem,
honderdkoppig: dat alle vlees als gras was. Daar
keken wij van op, lichaam als we waren.
‘Lichaam als we waren’ oogt ironisch, maar tegelijk kenmerkt dit besef van (broze) lichamelijkheid de hele bundel. De problemen rond het landgoed dringen zich in dit Wanrodegedicht nu op, en de ikfiguur zoekt ruzie met de nog piepjonge dansmeester; met de muziek verlaat zij het terrein:
[...] Stap na stap verliet ik
de tuinen, waar het meer dan herfst was. Loof
lag op de grond, geluid ging sneller over het land.
Goedegebuure zegt terecht dat in Wanrode wantoestand en wanhoop naadloos in elkaar overgaan. In ‘Erbarme dich’, zo zagen we al, speelt de muziek niet meer dan een verdovende rol, maar dat is ook al veel.
Heel specifieke aandacht krijgt muziek in de afdeling ‘Tussenspel: rondom Giovanni’. Deze gedichten vinden hun inspiratie in Mozarts opera Don Giovanni. Het verhaal van de archetypische vrouwenverleider Don Giovanni of Don Juan wordt hier, zij het op selectieve wijze, naverteld. Enquist is geboeid door deze figuur die geen bindingen aan kan gaan. De gedichten tonen een zekere vrouwelijke fascinatie voor de jager en zijn ‘jachtscènes’, soms ook plezier ten koste van de hoorndrager. Wel kondigt het laatste vers ‘Feest’ Don Giovanni's ondergang aan, in overeenstemming met wat gebeurt bij de feestdis aan het einde van Mozarts opera.
In het openingsgedicht van de afdeling ‘Elvira wankelt’ zwicht
| |
| |
Donna Elvira voor Don Giovanni's charmes. Deze overgave wordt ingeleid door het betekenisrijk enjambement breek-baar:
als het donker zijn gezicht verscherpt en breek-
baar maakt verdampt haar gram, dan wordt
haar gang een val. Zo zwicht een vrouw
onder het onverbiddelijk gewicht van liefde.
In ‘Donna Anna’ geeft Enquist aan Giovanni's vrouwenjacht een psychoanalytische uitleg: hij heeft angst voor en verlangen naar de moeder en wenst de dood van de vader.
[...] Draak met twee koppen
heet zijn boos verlangen: elk registernummer
is een zoektocht naar haar schoot; wanhopig
en bevreesd is hij op weg naar de versteende
Vader, beidt het uur dat hem de lokroep
ronselt naar de koele tuinen van de dood.
Het woord ‘registernummer’ verwijst naar de komische register-aria van de knecht Leporello, waar deze Giovanni's veroveringen opsomt.
Eén der gedichten in de afdeling is naar onze tijd verplaatst. In het komische ‘Dalla sua pace’ doen de hoorndrager Don Ottavio en zijn vrouw samen de afwas en zien ze dat Giovanni in de tuin zijn met motorolie besmeerde handen aan de ‘pasgewassen slopen’ afveegt. Ottavio is ‘van gelei’, zijn geliefde lijkt de sterkere partner:
doch het ontgaat hem niet hoe desperaat zij
met haar felle blik de zwarte man naziet.
Zij kraakt het glas. Ottavio kijkt schuw
Deze bijna luchtige toon is uitzondering in Enquists bundel. Toch heeft zij gekozen voor een iets meer optimistische toonzetting voor het slotgedicht van de bundel, het al geciteerde ‘Een ander gezichtspunt’. Dat gedicht begint zo:
Nu eens niet van de dood die ons nazit, zwavelig
In de nek ademt, met wie wij vechten tot wij verliezen;
Nee, het onderwerp is nu het leven dat ‘als golf rollend op/ volle zee’ vogels en zeilers draagt. Het is tegelijk de golf die al wat in zee gestorven en verdwenen is, bedekt en de resten op het
| |
| |
strand gooit: een schoen, een scherf. Maar toch
is een lijn op het strand, een strook stevig zand
waar het goed blootsvoets lopen is. Gezichtspunt.
Dit gedicht van halve verzoening is ook in andere vorm gepresenteerd, in luchtige disticha, en vormt misschien een correctie op het uiterst bittere ‘Kerstmis in februari’, het begingedicht van de laatste afdeling, met zijn oproep aan de winter zijn macht niet op te geven voor het ‘zwoele circus van de groei’ en waar de ikfiguur de ‘laffe crocus’ met haar hak vertrapt.
| |
Context
Anna Enquist debuteerde op betrekkelijk late leeftijd. Geboren in 1945, publiceerde zij haar eerste bundel in 1991. Na Soldatenliederen verscheen al spoedig, in 1992, deze bundel, Jachtscènes. In 1994 volgde de bundel Een nieuw afscheid. In datzelfde jaar begon met Het meesterstuk Enquists carrière als romanschrijfster.
Guus Middag vergelijkt haar poëzie met die van Jan Eijkelboom, Eva Gerlach en Leonard Nolens en zelfs met die van Achterberg. Er is verwantschap te constateren met Vasalis, die uit dezelfde beroepssfeer komt als Enquist. Haar betrekkelijk toegankelijke taal leidt critici ook tot een gunstig of ongunstig bedoelde vergelijking met ‘complexe’ dichters als Kouwenaar en Faverey.
In Enquists verdere werk blijven de voor Jachtscènes gesignaleerde thema's en motieven in sterke mate aanwezig. Aan de ene kant het thema van het onontkoombare verlies van kinderen, aan de andere kant is er de soms troostende, altijd belangrijke muziek. Haar eerste roman, Het meesterstuk, speelt weer met het verhaal van Don Giovanni, de minnaar die ook zijn naam geeft aan een van de afdelingen van Jachtscènes. Deze herhaling past bij het sterk erotische karakter van een groot aantal gedichten.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De bundel Jachtscènes kreeg bij verschijnen een in het algemeen goede ontvangst, al waren sommige critici kritischer dan bij Enquists debuut Soldatenliederen. In een korte karakterisering van een aantal nieuw verschenen literaire werken spreekt I. Sitniakowsky van ‘strakke, scherpzinnige en taalkundig on- | |
| |
berispelijke poëzie’. Hij licht dit oordeel niet toe. Hans Warren is zeer kritisch. Hij noemt de poëzie van Enquist onbeteugeld en spreekt van ‘veel onbedwongen emotie’ en ‘heel wat onbeholpenheid’. Een enkele gelukkige uitzondering als ‘Slaap je niet dan lig je toch’ is volgens Warren een toevalstreffer. Jaap Goedegebuure spreekt daarentegen prijzend van ‘muurvaste poëzie’ waarvan de hardheid inleving en compassie niet in de weg staat. Hij heeft wel bezwaar tegen de neiging tot zinbeeldigheid en beleeft weinig plezier aan de Don Giovanni-reeks, geënt als deze is op een bestaand kunstwerk. André Matthijssen vindt in de poëzie zowel een nadruk op het gevaar van het leven als een passie voor dat leven. Voor dat laatste aspect voert hij het ‘oh’ uit het begingedicht als bewijs aan. Herman de Coninck voert in een recensie in De Morgen bezwaar aan tegen het pathos en de psychiatrische uitlegkunde: terwijl er in Soldatenliederen sprake was van grote poëzie met een aantal kleine gebreken, vindt hij hier goede poëzie met een aantal grote gebreken. Toch ziet hij ook prachtige gedichten: ‘Kerstreces’ en ‘Voor hobo en piano’. Zijn oordeel herhaalt hij nog eens in zijn kritiekbundel uit 1994. Rob Schouten is van mening dat de bundel op sommige momenten de intensiteit van de vorige bundel nog overtreft en spreekt van ‘pure, gedreven poëzie, zonder geheimzinnige en esoterische bedoelingen’. Enquists
bevlogenheid verklaart voor een deel haar opmerkelijk succes. In haar gedicht ‘Familie’ voert Enquist de drie prominente bewoners van haar poëzie ten tonele: pijn, passie en woede. Ook Wim Vegt geeft een positief oordeel. Hij noemt Enquists poëzie een ‘reddingsoperatie in taal, die al het overbodige wegsnoeit’. Van Deel rekent Jachtscènes bij de vijf mooiste boeken van 1992. Huub Beurskens wil via de analyse van het gedicht ‘Verjaardag’ aantonen dat we te maken hebben met ‘valse poëzie’. Dien de Boer, die als centraal thema aanvoert ‘de tijd die geen mededogen kent’, noemt ook als thema, ‘de opgeborgen in toom gehouden gevoelens’. De titel van een der gedichten, ‘Brandkast der zinnen’, verbeeldt dit thema, maar is ook een beeld voor Enquists dichtkunst zelf, voor de stevige en solide vorm ervan. Ed Leeflang spreekt van een haast dwangmatige belangstelling voor het gruwelijke zonder dat je daarbij een behoefte aan shockeren ervaart. Hugo Brems en Manfred Wolf besteden bij hun analyses van Enquists poëzie waarderende aandacht aan deze bundel.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Anna Enquist, Jachtscènes, eerste druk, Amsterdam 1992.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
I. Sitniakowsky, Nieuw Werk van Boudewijn Buch, V.S. Naipaul en Anna Enquist. In: De Telegraaf, 28-8-1992. |
Hans Warren, Onbeteugelde poëzie van Anna Enquist. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 23-10-1992. |
Jaap Goedegebuure, Muurvaste poëzie. In: HP/De Tijd, 30-10-1992. |
Herman de Coninck, Regen en zonlicht. In: De Morgen, 19-11-1992. |
Rob Schouten, ‘Nee, deze moeder maakt het niet gezellig.’ In: Vrij Nederland, 21-11-1992. |
Wim Vegt, Poëzie is nooit therapie: Enquist stelt niet teleur. In: Leidsch Dagblad, 26-11-1992. |
T. van Deel e.a., Ieder leest volgens eigen bezieling, als het goed is. In: Trouw, 26-11-1992. |
Dien de Boer, Poëzie. In: Surplus, maart 1993. |
Ed Leeflang, Mevrouw Onveiligheid komt u binnen. Nieuwe poëzie van Anna Enquist. In: Ons Erfdeel, nr. 2, maart-april 1993, jrg. 36, pp. 270-271. |
Marjo van Soest, ‘Ik voel me wel eens de Nel Benschop van de intellectuelen.’ Anna Enquist psychoanalytica en best verkochte dichteres van Nederland. In: Opzij, juli-augustus 1994, pp. 20-25. |
Herman de Coninck, Poëzie tegen terugbetalingstarief. In: Herman de Coninck, Intimiteit onder de melkweg, Amsterdam/Antwerpen 1994. pp. 182-205. |
Anna Enquist, Jaktscener och soldatenvisor. Selectie uit Jachtscènes en Soldatenliederen, in het Zweeds vertaald door Per Holmer, Lund 1995. |
Aart van Zoest, Kracht en pijn. De eigenzinnige poëzie van Anna Enquist. In: De Vlaamsche Gids, nr. 4, 1995, jrg. 79, pp. 27-31. |
Hugo Brems, La poésie d'Anna Enquist. In: Septentrion: revue de culture néerlandaise, nr. 1, 1996, jrg. 25, pp. 18-22. |
Kees van Domselaar, Anna Enquist. In: Kritisch Lexicon van de Moderne Nederlandstalige Literatuur, aflevering 67, november 1997, pp. 1-15. (met uitgebreide bibliografie) |
Manfred Wolf, Anna Enquist and the contemporary style in poetry. In: The Berkeley Conference on Dutch Literature 1995, Lanham/New York/Oxford 1997, pp. 63-73. |
Rob Schouten, De vlam erin: over De Gedichten 1991-2000. In: Vrij Nederland, 6-5-2000, p. 66. |
lexicon van literaire werken 62
mei 2004
|
|