| |
| |
| |
Marcellus Emants
Inwijding
door Ton Anbeek
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Inwijding is de vierde roman die Marcellus Emants (*1848 te Voorburg -†1923 te Baden) publiceerde. De tekst is, blijkens het woord vooraf, geschreven tussen september 1897 en december 1900. In dit voorwoord legt de schrijver uit dat hij het denken en handelen van ‘enige doodgewone mensen’ heeft willen weergeven. Verder wijst hij erop dat hij zich voor de spelling gehouden heeft aan de beginselen van de Vereniging tot vereenvoudiging van de schrijftaal - wat een tekst oplevert die er heel wat fonetischer uitziet dan onze huidige spelwijze.
Het boek verscheen in mei 1901 in twee delen bij de Haagsche Boekhandel- en Uitgevers-Maatschappij, in een fraai omslag van Johann Georg van Caspel, en telde (416 + 360 =) 776 bladzijden. De oplage bestond waarschijnlijk uit 500 exemplaren.
De tweede druk liep nog in hetzelfde jaar in een oplage van 1000 exemplaren van de persen. De onverkochte voorraad daarvan werd in 1907 overgenomen door Van Holkema & Warendorf in Amsterdam. Vervolgens verschenen er twee edities: een ‘tweede goedkoope druk’ (zonder jaartal) van de beide delen in één band (naar het oorspronkelijk ontwerp van Van Caspel); daarnaast een editie in twee nieuwe banden.
Pas in 1919 verscheen bij De Roos in Utrecht een derde (bibliofiele) druk (met een voorwoord van Barend De Goede). In 1978 werd de vierde druk uitgegeven in de weinig succesvolle reeks Bibliotheek der Nederlandse Letteren (met een voorwoord van Ton Anbeek). Na 1982 verschenen verschillende goedkope edities (Prisma bij Spectrum; Veen Klassiek).
| |
Inhoud
Het boek begint met de beschrijving van een huiselijk dinertje ter gelegenheid van de beëdiging van Theodoor van Onderwaarden, de hoofdpersoon van het verhaal, tot advocaat. Baron Huizingen, zijn oom, houdt een volstrekt clichématig
| |
| |
speechje. Neef ziet hoog op tegen zijn geslaagde oom, die hij zoveel mogelijk wil navolgen: hard werken en carrièremaken, daar gaat het om in het leven. Theodoor is op dat moment zeker niet iemand met maatschappijhervormende ideeën. Ook op het gebied van de liefde is hij nog erg groen, wat hem niet verhindert allerlei pedante uitspraken te spuien. Dat blijkt al direct in het begin wanneer hij met zijn beide zusters over het beroemde toneelstuk La Dame aux camélias praat (verhaal van Alexandre Dumas over de onmogelijke liefde van een courtisane en een jongeman uit betere kringen); hij merkt dan op dat geen enkel fatsoenlijk man voor zo'n vrouw, die zich geeft voor geld, liefde zou kunnen voelen.
Op deze twee vlakken, de liefde en de maatschappelijke ambitie, zal Theodoor worden ‘ingewijd’ - en dan wordt geleidelijk zijn hele wereldbeeld ondergraven. Stukje bij beetje brokkelt zijn mooie voorstelling van de maatschappij af. Als hij bijvoorbeeld bij de begrafenis van een incompetente rechter deze man hemelhoog hoort prijzen, is hij geschokt: ‘Zo kras had Theodoor de tegenstelling van openbare en intieme waarheid nog nooit zien uitkomen.’ Keer op keer moet hij constateren dat het werkelijke leven er heel anders uitziet dan je uit de praatjes van ouders, meesters en romans zou kunnen afleiden. Op allerlei terreinen ziet hij huichelarij en dubbele moraal. Zo helpt zijn moeder wel een meisje uit een ‘fatsoenlijke’ familie dat ongehuwd zwanger is geworden, maar wanneer haar keukenmeid hetzelfde overkomt, ontslaat ze die zonder pardon. Theodoor ontdekt dat de mensen hoge idealen alleen maar met de mond belijden. Bij dit inzicht duizelt het Theodoor voor ogen: ‘'t Was, of alle begrippen van waarheid, ernst, goedheid, plicht, oprechtheid, eerlikheid enzovoorts, op wier scherp-begrensde vastheid hij tot nog toe had vertrouwd, zwiepend werden als riet, kneedbaar als was, veranderlik als een golf, waarvan de glasachtig groene druppels aanstonds omkrullen tot wit schuim, neervallen en weer oprijzen in een nieuwe gedaante. Had er een denker in hem gehuisd, dan zou dit spelen der vormen hem eerst hebben vermaakt, dan geboeid en ten slotte gedwongen om nieuwe waarheden, nieuwe eisen op te stellen, zijn waarheden, zijn eisen, waarmee hij zich krachtig zou hebben gevoeld om te doen zijn goed, te gaan zijn weg, onafhankelijk te worden van al 't geen anderen hem als het goede, het ware wilden opdringen.’
Maar, zo wordt door de verteller onderstreept, hij is als persoonlijkheid niet krachtig genoeg om, op de wijze van Nietzsche, zijn eigen waarheid daartegenover te stellen.
Ook in de liefde wordt hij ‘ontgroend’. Hij wordt namelijk verliefd op Tonia, de vrouw die hij mainteneert. Die liefde lo- | |
| |
genstraft uiteraard op een overtuigende manier de pedante meningen die hij eerder zelf over de onmogelijkheid van ware gevoelens bij betaalde liefde ten beste heeft gegeven. Zijn verhouding doet hem de dubbele moraal die in zijn maatschappij als zedelijkheid wordt aangeprezen, doorzien en even sterk beseft hij nu hoe naïef hij is geweest.
Zijn moeder en zijn oom reageren geschokt als ze ontdekken hoe opstandig de eerst zo volgzame jongeman geworden is. Maar toch ontbreekt het Theodoor aan kracht om werkelijk een eigen visie te blijven verdedigen. Het wordt bijna pathetisch als hij een grof benadeelde arbeider gaat bijstaan. Eigenlijk pleit hij dan in de rechtszaal niet zozeer voor deze werknemer als wel voor Tonia, of liever gezegd: tegen het onrecht dat de sociaal zwakkere in het algemeen moet lijden. Zoals te verwachten wordt deze heroïsche poging van Theodoor om boven de vooroordelen van zijn klasse uit te stijgen een mislukking omdat het hem eenvoudig aan overtuigingskracht ontbreekt. Dit echec en het afbreken van de relatie met Tonia drijven hem terug naar zijn eerdere gedrag: hij wordt weer de neef die bewonderend opziet tegen zijn geslaagde oom. De onthullende inzichten die hij eerder heeft gekregen, ervaart hij nu als gevaarlijk voor de maatschappij en nog gevaarlijker voor zijn eigen carrière. Hij concludeert: ‘Zeker, er is veel onrecht in de wereld, veel toestanden zijn er verkeerd, veel mensen zijn er slecht; maar wie hem weer eens tot demonstrerend of ingrijpend handelen mocht willen overhalen, zou - hij hoort 't zich al zeggen - ten antwoord krijgen: zoals de dingen geworden zijn, zo passen ze ook voor 't ogenblik nog het best; moeten ze veranderen, dan zal die verandering wel van zelf, geleidelik komen. Het kwaad... misschien zou 't beter zijn te zeggen: de menselike zwakheid... die is immers onoverwinnelik, onuitroeibaar. Daarom doet ieder verstandig zijn eigen zwakheden zoveel mogelik te bemantelen en tegen de zwakheden van zijn medemensen zich zo voorzichtig mogelik te wapenen.’
Kortom, de geloofsbelijdenis van een opportunist: ‘En zo boog hij voor immer het hoofd tegenover 't geen de meerderheid van het ogenblik dekreteerde als te zijn de zedelikheid, de waarheid, de leer.’
De beloning blijft niet uit. Het boek eindigt met een epiloog, een gesprek tussen twee jonge advocaten. Zij verwonderen zich over de promotie van Theodoor, waarbij een veel bekwamer man is gepasseerd. Maar, zegt de een, oom en neef zijn van hetzelfde deeg: intrigantjes die zich niet gauw aan koud water zullen branden. Deze typering komt letterlijk overeen met de karakterisering van de oom aan het begin van
| |
| |
het boek, en daarmee is de cirkel rond: Theodoor heeft zich een tijdlang tegen de burgermaatschappij afgezet, maar nu is hij definitief teruggekeerd in het voetspoor van zijn succesrijke oom. Hij is een karakterloze streber, een ‘bourgeois satisfait’ (zelfvoldane burger) geworden.
| |
Interpretatie
Thematiek
De tegenstelling die in Inwijding wordt gethematiseerd is die tussen conventie en onafhankelijkheid. Niet alleen Theodoors ‘inwijding’ op het maatschappelijke en erotische vlak laat dat spanningsveld zien, ook de lotgevallen van zijn familieleden illustreren dit probleem. Zijn zuster Willemien legt zich neer bij een ongelukkig huwelijk omdat er geen beter alternatief bestaat. Zijn intelligente zuster Anna - een pittige persoonlijkheid die verrassend afwijkt van het lijdzame vrouwentype dat men veelal in de Nederlandse roman uit deze periode tegenkomt - trouwt met een pedant diplomaatje - niet uit liefde, maar omdat ze zo nog het meest van haar leven kan maken. Op deze wijze buigen alle leden van het gezin goedschiks of cynisch voor de conventie.
De enige persoon die een eigen weg durft gaan, is Dora, een meisje van adellijke afkomst dat als verpleegster werkt. Theodoor neemt tegenover haar een heel dubbelzinnige houding in: dat juist een vrouw hem intellectueel de meerdere is, intrigeert en ergert hem tegelijkertijd. Zij doet wat zij zelf goed acht zonder zich om de buitenwereld te bekommeren, en brengt daarmee als enige de woorden van Nietzsche in praktijk die door het hele boek weerklinken: ‘Kannst du dir selber dein Böses und dein Gutes geben und deinen Willen über dich aufhängen wie ein Gesetz? Kannst du dir selber Richter sein und Rächer deines Gesetzes?’ Alleen deze Dora durft haar wil te stellen boven wat ‘men’ vindt.
| |
Vertelsituatie
Inwijding is een tweesporig boek: aan de ene kant volgen we Theodoors reilen en zeilen (dat wil zeggen: grote delen zijn personaal verteld), aan de andere kant neemt een superieure vertelinstantie voortdurend afstand tot hem. Meer dan eens neemt dat commentaar de vorm aan van bijna cynische sententies (die gemakkelijk te herkennen zijn als Emants-stokpaardjes). Daarmee ontstaat een merkwaardige dubbelzinnigheid: aan de ene kant wekt Theodoor sympathie op als we hem zien lijden onder de jaloezieaanvallen van Tonia of wanneer we hem een pathetische poging zien doen een arbeider te verdedigen. Aan de andere kant komt de vertelinstantie er voortdurend tussen om te wijzen op de beperktheid van Theo- | |
| |
doors morele kracht. Het wordt de lezer onmogelijk gemaakt zich volledig met Theodoor te identificeren omdat de vertelinstantie hem zo duidelijk als demonstratieobject presenteert. Opmerkelijk is de afwijking aan het slot van de roman: daar verschuift het perspectief opeens naar twee anonieme juristen, die Theodoors bliksemcarrière van commentaar voorzien. Men zou kunnen stellen dat de vertelinstantie hiermee nog eens extra afstand neemt tot haar ontgroende hoofdfiguur.
| |
Poëtica
Mogelijk zullen sommige lezers deze tussenkomst van de vertelinstantie als storend ervaren. Wie zich wil laten meeslepen, krijgt voortdurend een gevoelige tik met de aanwijsstok. Aanhangers van Brechts Verfremdungstheorie daarentegen zullen de vertelstrategie in Inwijding juist positief kunnen waarderen. Emants trachtte met deze manier van vertellen zijn ideaal van objectiviteit te verwezenlijken. Hij wilde voor alles een realistisch beeld van de Haagse maatschappij geven. Heel in het begin verkondigt de jonge Theodoor de stelling dat kunst de waarheid niet ‘tout cru’ (rauw) mag weergeven. De ironie van deze passage blijkt later: Theodoor zal aan den lijve de waarheid van een ‘ongepaste’ liefde beleven; Tonia is ‘de treffende realistische omwerking van Marghérite Gaut(h)ier, la dame aux camélias,’ zei Coenen terecht. Iemand die Inwijding te ‘realistisch’ zou noemen, stelt zich dus op één lijn met de pedante, ‘groene’ Theodoor!
| |
Context
Inwijding laat een van de aspecten van de naturalisme bijzonder sterk uitkomen: het maatschappijkritisch element. Niet voor niets worden in de tekst Zola's woorden geciteerd: ‘quels gredins que les honnêtes gens!’ (‘wat een schoften zijn de zogenaamd nette mensen!’). De roman kan in dat opzicht naast Couperus' De boeken der kleine zielen (1901-1903) worden gelegd. Beide romans doen een frontale aanval op de hypocrisie van de hogere Haagse kringen. De ondertitel van Inwijding, ‘Haags leven’, kan dan ook alleen maar ironisch worden gelezen. Opmerkelijk in Emants' roman is het terugkeren van een Nietzsche-citaat, dat mogelijk een inspiratiebron geweest is voor deze kritiek op het burgerdom. Het gaat hier om een zeer vroege verwijzing naar deze Duitse filosoof in de Nederlandse literatuur.
Inwijding is een typisch Emants-boek omdat hierin een thema terugkeert dat in vrijwel zijn hele oeuvre is te vinden: dat van de zelfverblinding. De mens begint altijd met allerlei overgeleverde ideeën voor zoete koek aan te nemen. Beschikt hij
| |
| |
over genoeg intelligentie en/of gevoel dan zal hij geleidelijk inzien dat zulke conventionele begrippen weinig met de realiteit te maken hebben. In de praktijk van alledag laten weinig mensen zich werkelijk door de hoogdravende idealen leiden die zij verkondigen. In veel romans van Emants werkt een liefdesgeschiedenis als katalysator voor de ontnuchtering: liefde berust, in Emants visie, altijd op zelfbedrog.
In de romans van Emants wekt het kille inzicht verschillende reacties in de hand: de hoofdpersoon van Juffrouw Lina (1888) pleegt zelfmoord, andere hoofdfiguren leggen zich bij de onvolmaakte stand van zaken neer (Theodoor en ook de echtgenoot in Waan uit 1905). Het scherpst verdedigt de ik-verteller in Een nagelaten bekentenis (1894) zijn ontluisterende visie op de zogenaamd normale mensen.
Ten slotte kan opgemerkt worden dat men de plot van Inwijding al in beknopte vorm kan terugvinden in een van de vroegste novellen van de auteur, namelijk ‘Een avontuur’ uit de bundel Een drietal novellen uit 1879. Ook daar begeeft een schuchtere jongeman zich voor korte tijd buiten de gebaande paden onder invloed van een liefdesgeschiedenis - maar hij keer ijlings terug als de buitenwereld druk op hem uitoefent.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De critici reageerden over het algemeen positief, al hadden sommigen moeite met de opdringerigheid van de vertelinstantie die Emants' visie presenteert. Om die reden is de scherpzinnigste criticus uit deze periode, Van Nouhuys, juist bijzonder positief over de roman. Van Nouhuys vond een nadeel van veel naturalistische romans dat de auteur daar afdaalde tot het niveau van zijn weinig belangwekkende personages. Emants laat juist zijn visie duidelijk uitkomen: ondanks het schijnbaar objectieve is Inwijding ‘zeer tot zijn voordeel een sterk subjectief werk gebleven,’ aldus Van Nouhuys.
Pas na de Tweede Wereldoorlog werd Inwijding als een meesterwerk erkend, zoals ook de heruitgaven bewijzen. Overigens is het niet juist (zoals Sötemann beweerde), dat Inwijding de eerste personale (geheel vanuit één personage in de derde persoon vertelde) roman in de Nederlandse literatuur zou zijn. In de eerste plaats stelt de vertelinstantie zich herhaaldelijk tussen de lezer en de hoofdpersoon die dient als demonstratieobject; en ten tweede zijn er in de voorafgaande periode romans verschenen die eerder het personale prototype benaderen (Coenens Verveling uit 1892 of Robbers' De roman van Bernard Bandt uit 1897 bij voorbeeld).
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Marcellus Emants, Inwijding, 2e druk, Den Haag, 1901 (2 dln.)
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
T. Anbeek, Over de romanschrijver Emants, Amsterdam 1981. Synthese. |
A.G.H. Anbeek van der Meijden, De schrijver tussen de coulissen, Amsterdam 1978. Proefschrift Utrecht. |
F. Boerwinkel, De levensbeschouwing van Marcellus Emants; een bijdrage tot de kennis van de autonome burger der negentiende eeuw, Amsterdam 1943. Proefschrift Utrecht. |
Ch.M. van Deventer, Hollandsche belletrie van den dag. Kronieken, nieuwe bundel, Haarlem 1904. |
P.H. Dubois, Marcellus Emants, een schrijversleven, 's-Gravenhage enz. 1964. |
J. de Meester, ‘Inwijding.’ In: Den gulden winckel. 15-1-1902. |
W.G. van Nouhuys, Uren met schrijvers; studiën en critieken, Amsterdam 1902. |
A. de Savornin Lohman, Letterkundig leven, Amsterdam z.j. |
A.L. Sötemann, Marcellus Emants' ‘Een nagelaten bekentenis’: afrekening met von Feuchtersleben, vernieuwing van de naturalistische roman. In: Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, 1975, jrg. 29, p. 217-234. |
Ph. Vermoortel, van schijnbare werkelijkheid tot werkelijke schijn: ‘Inwijding’ van Marcellus Emants. In: Spiegel der letteren, 1983, jrg. 25, p. 114-121. |
lexicon van literaire werken 6
mei 1990
|
|