| |
| |
| |
Willem Elsschot
Villa des Roses
door Guido Goedemé
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Willem Elsschot (pesudoniem van A.J. de Ridder, * 1882 te Antwerpen - †1960 te Antwerpen) vertrekt in 1908 naar Rotterdam. Hij aanvaardt een betrekking als chef-correspondent bij een scheepstimmerwerf te Schiedam, daarna te Delfshaven. In Rotterdam voltooit hij op 1 september 1910 zijn debuutroman Villa des Roses (227 blz.). In twee of drie weken zou hij het manuscript hebben afgewerkt; meer dan een jaar echter blijft het ongelezen bij de NRC-criticus Johan de Meester. Op aanraden van Ary Delen, die hem ook met Van Dishoeck in contact brengt, bezorgt hij het dan aan Cyriel Buysse die het in Groot Nederland (1913-I, p. 1-46, 284-323) opneemt. Pas in 1913 komt het in boekvorm uit te Bussum bij C.A.J. van Dishoeck.
Het boek verscheen ‘in dankbare opdracht aan Mej. Anna Christina van der Tak mijn trouwe vriendin’. Het allicht apocriefe verhaal zegt dat hij op aanraden van deze kantoorcollega, een gewezen onderwijzeres die hem taaladvies geeft, de roman naar aanleiding van eigen belevenissen in een Parijs' pension de famille begint te schrijven. Als gediplomeerde aan het Antwerpse Hoger Handelsinstituut gaat hij na enkele kortstondige betrekkingen in zijn geboortestad in Parijs werken bij een Zuidamerikaanse zakenman. Hij verblijft er in een familiepension in de rue d'Armaillé in het Quartier des Ternes.
Villa des Roses telt 21 hoofdstukken van ongelijke lengte (ongeveer drie tot tien bladzijden). Opvallend is dat hoofdstuk 5, ‘Louise’ (p. 23) slechts vijf regels beslaat.
De tweede druk verschijnt in 1921; de derde pas twintig jaar later, in 1941, bij Van Kampen & Zoon. De 16e druk, vooralsnog de laatste, dateert van 1987 en is uitgegeven door Querido. In 1957 verschijnt het Verzameld Werk bij Van Kampen (6e druk in 1963) en in 1976 bij Querido (5e druk in 1986). In 1968 brengt Walter van der Kamp van deze roman voor de avro een tv-bewerking in twee delen, die zeer getrouw de originele tekst volgt. Een ingrijpender dramatisering van Jozef van Hoeck verscheen als driedelige televisieserie voor de brt in januari 1989.
| |
| |
| |
Inhoud
Villa des Roses en haar bewoners
Hoofdstuk 1 tot en met 6 (Mijnheer en Madame Brulot, Madame Gendron, De andere kostgangers, De keuken, Louise, De Klopjacht): voorstelling van het huis en zijn bewoners.
De Villa des Roses, een ‘pension de famille de premier ordre’ (p. 8), in feite een derderangs pension, wordt gewiekst beheerd door Madame Brulot. Haar echtgenoot, een pantoffelheld, is notaris geweest in een dorp. Hij laat zich weinig met de zaak in, is integendeel voortdurend bezig met ‘processen te voeren om zijn rechten te doen gelden’ (p. 11). Zijn opvolger heeft hem slechts gedeeltelijk betaald of ‘op enige andere wijze lelijk in de luren gelegd’ (p. 11). Slechts het sterven van zijn zesjarig zoontje ‘was een der weinige gebeurtenissen, welke vermocht hadden de heer Brulot te ontroeren; doch vooral Madame Brulot had veel geweend’ (p. 11). Om de afleiding te vinden zijn ze in Parijs de Villa gaan exploiteren. Haar affectie richt Madame Brulot op een Ouistiti, Chico, die zij ‘mon fils’ (p. 12) noemt en die haar een troost is ‘in haar kinderloosheid’ (p. 12).
De tweeënnegentigjarige Madame Gendron is de ‘financiële steunpilaar van de Villa’ (p. 12). Zij betaalt meer dan de minimumkostprijs omdat zij kinds is en meer zorgen vraagt. Bij een eerste oogopslag ziet ze eruit als ‘een nette, bejaarde dame, doch bij nadere beschouwing... wel degelijk een heel, heel oude vrouw’ (p. 13). Ook Madame Dumoulin, weduwe van een Frans gezantschapsattaché te Teheran, behoort tot de oudste en meer betalende kostgangers. Verder verblijven er nog de Noor Aasgaard, een advocaat die een jaar te Parijs verblijft om er Frans te leren, maar daarin slechts moeizaam slaagt; de heer Martin, een zakenman zonder zaken, met twee Poolse dames, moeder en dochter. Met hun drieën betrekken ze slechts één kamer. Naast Martin wonen drie zusters uit ‘Puda-Pest’, knappe meisjes van wie niemand weet wat ze eigenlijk uitvoeren, hoewel ze vrij geregeld betalen, zij het ‘met munt uit de meest verschillende landen’ (p. 19). Verder nog de Hollander J.A.D. Knidelius Czn. op doorreis uit Nederlands-Indië naar zijn vaderland, Mejuffer Jeanne de Kerros, wier hals witte vlekken vertoont, zodat niemand naast haar aan tafel wil zitten en ten slotte de jonge Duitser Grünewald ‘die ergens op een kantoor was en weinig manieren had’ (p. 20). Enkele heren komen in de Villa ook de maaltijden gebruiken: de heer Colbert, een grappenmaker, en de zwaarmoedige architect Brizard.
In de keuken werkt de vrijpostige Aline. Louise, die weduwe is en een zoontje heeft, wordt aangeworven als het nieuwe kamermeisje. De heren komen op haar af ‘als een zwerm vliegen op een pot jam’ (p. 23). Grünewald slaagt erin met de beide meis- | |
| |
jes een wandeling te maken, maar zijn verholen verleidingspoging blijft vooralsnog zonder succes.
| |
Madame Gendron en Brizard
De hoofdstukken 7 en 8 (Brizard en Madama Gendron, Samen waken): een eerste komisch-tragische gebeurtenis.
De Villa wordt in rep en roer gebracht door de zelfmoord van Brizard die zich in de tuin een kogel door het hoofd jaagt. De politie komt het lijk niet onmiddellijk ophalen; het wordt voorlopig in het bed van Madame Gendron gelegd. Zij blijft alleen bij de dode achter. De oude vrouw, die in haar kindsheid kleptomane is geworden, poogt eerst een gesprek met hem aan te knopen en bij hem in bed te geraken. Zij vergenoegt er zich dan mee zijn gouden horloge en ketting te stelen.
Om nog een kans te maken bij Louise is Grünewald bereid zijn kamer voor één nacht af te staan om het lijk te bergen. Louise zal de eerste zijn om bij het lijk te waken; om twee uur 's nachts wordt zij afgelost door Grünewald. Hij loopt weer een blauwtje bij de vrouw ‘en het speet hem dat hij zijn bed had afgestaan’ (p. 39). Hij gaat naast Brizard zitten en valt spoedig in slaap.
| |
Louise en Grünewald
Hoofdstukken 9 tot en met 12 (De wandeling, Perret 25 rue Servotte Genève, Het hart van Louise, Het huwelijk): de liefde van Louise en Grünewald.
Het begint met een wandeling. ‘En wie hen samen lopen zag, op stap als twee soldaten, begreep dat die twee voorbestemd waren om elkander de vreselijkste dingen op de hals te halen’ (p. 41). Grünewald weet haar hart te winnen; beiden slijten ze gelukkige dagen.
Toch is Louise niet helemaal gerust. Zij beseft dat ze erg verliefd is, maar dat ze weinig afweet van de man. Zij consulteert een waarzegster. Echte zekerheid verwerft ze daardoor niet, zodat ze hem een openhartige brief schrijft met de bede haar toch niet te bedriegen. Grünewald legt deze brief voor aan Aasgaard die hem de raad geeft haar inderdaad niet te bedriegen. Grünewald reageert echter door het eventuele kwaad dat hij zou kunnen stichten te minimaliseren. Een avondlijk uitje eindigt in Grünewalds bed.
| |
Het feestje
Hoofdstukken 13 tot en met 15 (Irrigatiewerken, De sinaasappels, en Jij maakt gauw genoeg kennis met de notabelen): een extra feestje, de kostgangers aangeboden ter ere van de naamdag van Madame Dumoulin.
Het feestje biedt madame Brulot de gelegenheid om de mannelijke leden van het gezelschap te nopen op een fles champagne te trakteren, wat voor haar extra inkomsten betekent. De morgen van de feestdag verlaat Martin het huis voor een zakengesprek in Chartres.
Tijdens het feestje weet Madame Gendron handig een sinaas- | |
| |
appel in haar tasje weg te moffelen. Mijnheer Brulot heeft het gezien, maar zegt niets. Integendeel, hij maakt het haar gemakkelijk om ‘het stoute stuk’ (p. 61) te herhalen. De andere gasten verkneukelen zich daarin. Uiteindelijk ontmaskert hij haar, hij vernedert haar en dreigt ermee haar ganse fortuin onder de aanwezigen te verdelen.
Zijn triomf is echter van korte duur. Het gezellige feestje, met gezang en pianospel, wordt gestoord door het bericht dat Martin er in feite met de noorderzon vandoor is. Hij laat een schuld na van meer dan tweeduizend frank. De beide Poolse dames zullen het pension moeten verlaten.
| |
Het bezoek
Hoofdstuk 16: herneming van het thema van de liefdesrelatie.
Grünewald leert Louise ‘bis zum Tode getreu’ (p. 81) nazeggen; zelf blijft hij grotendeels zijn vrijgezellenleven verder leiden. In deze periode is hij voor haar ‘werkelijk alleenheerser, en alle levenden en doden verloren met de dag veld in het hart van Louise’ (p. 83). Zij kan zelfs geen tijd vrijmaken wanneer haar zoontje onverwacht op bezoek komt, want zij bezit nu immers een man van vlees en bloed ‘die kussen kan en koning was’ (p. 85).
| |
De wraak
Hoofdstuk 17: de wraak van Madame Gendron.
Zonder dat iemand het ziet slaagt de dame erin het aapje van Madame Brulot in het open vuur te werpen, waar het levend verbrandt.
| |
De fatale afloop
Hoofdstukken 18 tot en met 21 (Madame Charles, Mrs. Wimhurst, Het vertrek van Richard, De aftocht): sluiting van het pension en de mislukking van Louise's liefde.
Louise is zwanger. Zij durft niets tegen Grünewald te zeggen. Bij de apotheker koopt zij een ‘goed middel tegen maagpijn’ (p. 94) om de vrucht af te drijven. Het werkt niet. Aline geeft haar dan de raad naar Madame Charles te gaan, een ‘engeltjesmaakster’ uit de buurt, van wie de keukenmeid twintig procent krijgt ‘op al de dames die zij aanbracht’ (p. 97).
De eigenaar van de Villa overlijdt en ze zal over een jaar moeten worden verkocht. Geleidelijk aan zullen de kostgangers de Villa ontruimen. Inmiddels echter verschijnt Mrs. Wimhurst, een aantrekkelijke Amerikaanse, voor wie de Villa echter geen ‘geschikte plaats’ (p. 101) is. Zij verblijft er slechts enkele dagen. Grünewald vindt voor haar een pension ‘dat beter met haar stand overeenkwam’ (p. 101). De volgende zondag reeds gaat hij zijn opwachting maken bij haar.
Het pleit is dan ook spoedig beslecht ‘want in alle opzichten moest Louise het tegen de andere afleggen’ (p. 105). Grünewald wendt voor dat hij terug naar Duitsland gaat, maar neemt een andere kamer in de stad.
| |
| |
Louise blijft alleen achter. Zij onderneemt nog een vergeefse poging om ook in Duitsland te geraken. Maar dat is een te zware en te dure opgave. Zij schrijft Grünewald dan een ontroerende, eenvoudige en onbeholpen brief waarop geen antwoord komt. Daarin deelt zij hem ook haar nieuwe adres mee, want zij keert terug naar haar dorp, gelaten.
| |
Interpretatie
Titel
De titel als zodanig laat niet vermoeden dat het verhaal zich in een pension afspeelt. De eerste zin echter geeft ter zake uitsluitsel: ‘De Villa des Roses, waarin het echtpaar Brulot te eten gaf en kamers verhuurde stond in de rue d'Armaillé, een straat van weinig aanzien in het overigens breed aangelegde Quartier des Ternes’ (p. 7). Het is pas met deze laatste benaming dat wordt gesuggereerd dat het gebeuren zich in Parijs afspeelt, wat op de elfde regel volkomen duidelijk wordt. Belangrijk is dat echter niet; de roman heeft immers een universeel karakter! Het gebeuren en de verzameling typische karakters kunnen in elke grote stad worden gesitueerd.
Een typische Parijse sfeer wordt er trouwens niet geëvoceerd, zij het dat de auteur wel eens verwijst naar Parijse gebouwen en parken. Ook het thema van de liefde tussen Louise en Grünewald, dat als een centraal gegeven van de roman kan worden beschouwd, wordt door de titel in geen enkel opzicht vrijgegeven. Zijn verwijsfunctie echter naar een leefgemeenschap van pensiongasten die zowel collectieve als individuele aspecten vertoont, wordt vanaf de eerste bladzijden meteen duidelijk.
| |
Thematiek en personages
Villa des Roses is een kosmopolitisch verhaal over een leefgemeenschap die scherpzinnig wordt geobserveerd. Het is tevens een roman waarin de schijnbaar cynische auteur de onderscheiden karakters een eigen individualiteit geeft. Figuren als de inhalige Madame Brulot, de kindse Madame Gendron, de koele Noor Aasgaard, de mislukte zakenman Martin, de zwaarmoedige architect Brizard en anderen, allen met hun eigen hebbelijkheden, hun contacten en conflicten, bepalen de sfeer van dit pension, maar hun eigenheid wordt ook gekleurd door dat samenlevingspatroon. Ook het hoofdmotief, de liefde van Louise en Grünewald, vertoont dat dubbele aspect. De aanvankelijke reserve, de overgave en de liefde van Louise, in sterk contrast met de berekende genotzucht en het laffe vertrek van Grünewald vormen een verhaal met een eigen tragiek. Maar het verloop van dat verhaal wordt mede bepaald door de eigen realiteit van het pensionleven. Het liefdesverhaal is een breder onderdeel van het pensionleven, dat handig en structureel soepel
| |
| |
wordt gestoffeerd met komische, tragische en dramatische anekdoten, waaronder de zelfmoord van Brizard, de consultatie van de waarzegster, het feestje met de verdwijning van Martin en de vernedering van Madame Gendron, haar wraak...
Met aandacht voor het detail dat het geheel oproept, met enkele karakteriserende trekken, een rake opmerking, een typisch woord, evoceert de auteur de personages zonder tot psychologisch uitrafelende ontledingen zijn toevlucht te nemen. Mijnheer Brulot verschijnt meteen als de zielige en heimelijke pantoffelheld: als hij ziek is en te bed, ‘doch zonder te sterven’ (p. 12), en mevrouw afwezig, dan durven de dienstmeisjes niet goed op zijn kamer komen, ‘wanneer hij een van hen riep om hem medicijnen toe te dienen’ (p. 12).
De karakters van Louise en Grünewald zijn aan elkaar tegengesteld. Het met warme liefde geschilderde beeld van Louise, ‘aan de klank van haar stem kon men horen dat zij alles ernstig opnam’ (p. 23), fungeert als een onuitgesproken aanklacht tegen het cynische gedrag van de man. Als ze van hem houdt, is het met de onbevangen verliefdheid van een jong meisje dat naïef, onbeholpen en bijgelovig steviger grond zoekt voor haar latente onzekerheid. De brief die zij Grünewald schrijft en waarmee de roman als het ware afsluit, is een spontane, hartverscheurende opwelling, een scherpe zielsontleding, een synthese van haar karakter. Grünewald is nuchter, realistisch en cynisch, doch ook in zekere mate egocentrisch gevoelig en romantisch. Uit zijn daden, woorden en gedachten blijken cynisme en koele berekening, maar die worden ook wel eens vermengd met mildere gevoelens, zelfs met een gevoel van verantwoordelijkheid. Misschien is het toch niet zo goed ‘tranen te doen storten en wel te doen lijden om enkele ogenblikken van genot’ (p. 47)! Het hoofdstuk ‘Het hart van Louise’ (p. 47-51) is volledig gewijd aan de tegenstelling liefde-eigenbelang. Grünewald toetst zijn opvattingen aan die van de rechtschapener Aasgaard, die een ogenblik het betere ik van de Duitser voorstelt. Diens cynisch eigenbelang schuift elke positieve bedenking echter terzijde.
Deze eerste roman is de enige waarin Elsschot uitgesproken de zinnelijke liefde behandelt. Louise getuigt in dit opzicht van een nobeler en zuiverder houding dan de man. Zij is moreel zijn meerdere, zoals ze ook edeler en oprechter is dan de andere vrouwen in dit werk. Maar haar liefde is gedoemd af te sterven. De dood, vernietiging van leven als gevolg van de ontgoochelingen die het leven brengt, komt als thema ook aan bod in de abortus en de zelfmoord van de melancholische Brizard. Hij is agressief in de gewelddadige wraak van Madame Gendron die het aapje in de open haard keilt.
Met Villa des Roses geeft Elsschot een vrij negatief beeld van
| |
| |
de kleine burgerij, van een maatschappelijke stand die zijn heil zoekt in schijnmoraal en grijpgierig eigenbelang. De zelden aarzelende Grünewald handelt in dit opzicht op de meest onbevangen wijze. Hij ontvangt een liefdesbrief van Louise en beseft dat hij nu echt een lief heeft ‘waar hij mee kan doen wat hij wilde’ (p. 47). Die brief werkt enigszins op zijn geweten, maar dit belet hem niet ‘zeventien schrijffouten’ (p. 47) te onderstrepen. Anderen houden de schijn hoog. Aline vleit Madame Brulot, achter haar rug scheldt zij haar echter uit voor ‘vieille tomate’ (p. 22); Madame Brulot exploiteert de heren door ze tersluiks te verplichten op champagne te trakteren; mijnheer Brulot misbruikt zijn tijdelijk overwicht om Madame Gendron te vernederen, waarin alle kostgangers bovendien heimelijk plezier hebben... Affectie, begrip en medemenselijkheid krijgen slechts een povere kans. De rustige, zachte Aasgaard heeft een goede inborst, maar wordt omwille van zijn stunteligheid en onhandigheid vrij karikaturaal uitgebeeld, zodat zijn positieve inbreng eerder gering is. Hij fungeert niet als overtuigend tegenbeeld.
| |
Poëtica
Villa des Roses is veel meer dan een verhaal van komische, tragische, macabere anekdoten in een Parijs' pension. Het geeft een beeld van de innerlijk dramatische spanning die de auteur beweegt en die hij projecteert in de benadering van het innerlijke en uiterlijke leven van zijn personages. De tegenstelling tussen de sentimentele ernst van Louise en het laakbare cynisme van Grünewald zijn de polen waartussen de spanning bestaat. De auteur heeft ongetwijfeld sympathie voor Louise, maar nooit en nergens vervalt hij in een zwart-wit techniek: Louise wordt bedrogen, maar ten dele ook als gevolg van haar naïeve goedgelovigheid en bijgelovige onzekerheid; Grünewald is egocentrisch, maar beslist niet ongevoelig. Ook bij de andere karakters is iets van deze innerlijke spanning te merken, bijvoorbeeld bij de kinds wordende vrouwen, in wie niet alle gevoelens van liefde en haat zijn uitgestorven, bij Madame Brulot die bedriegt en wordt bedrogen...
Al de vertelde gegevens, al de verwerkte motieven dragen ertoe bij de ontknoping op gang te brengen. Ze heeft betrekking op het centrale gegeven van de liefde en op de sluiting van het pension, waardoor de Brulots worden gedwongen zelf voorlopig kostganger te worden. De cirkel is gesloten! De roman loopt echter niet rechtlijnig naar dat einde toe, eerder zigzagsgewijs volgens een afwisseling van motieven die elkaar reliëf verlenen. Elsschots werkwijze is berekend op verrassende effecten en contrasten. ‘Het tragische is een kwestie van intensiteit, van maat en harmonie, van rustpunten, een afwisseling van gejubel met lento's en gongslagen van eenvoud en oprechtheid met sardonisch grijnzen’ (inleiding tot Kaas, p. 413). En Elsschot voegt eraan toe
| |
| |
dat het hierbij meer op de stijl aankomt - waaronder ook de compositie dient te worden verstaan -, dan op het gebeuren. Het verhaal overschrijdt nooit en nergens, ruimtelijk noch menselijk, de grenzen van de geviseerde leefwereld. Daardoor vormt het een eenheid die wordt gekenmerkt door een afwisseling van anekdoten. Wellicht is de enige zwakke schakel de verschijning van Mrs. Wimhurst: de aanleiding van Grünewalds verraad jegens Louise. Ook zonder haar (een dea ex machina?) zou hij allicht Louise verlaten hebben. Zijn karakter laat geen andere uitweg toe.
Het is opvallend dat de auteur bij de voorstelling Louise als laatste personage slechts een vijftal regeltjes gunt. Maar uit elk woord, hoe bedwongen en bescheiden ook, spreekt zijn onverholen sympathie voor haar. De voorstelling loopt uit op een eerste vruchteloze verleidingspoging van Grünewald. De zelfmoord van Brizard en het macabere gesol met zijn lijk en de rol die Madame Gendron daarbij speelt zijn het eerste anekdotische gegeven dat wordt ontwikkeld. Ook dit gegeven loopt uit op een verleidingspoging van Grünewald. Na deze dubbele aanzet tot het hoofdgegeven volgt dan het dramatische zwaartepunt: de verhouding tussen de naïef-ernstige Louise en de cynischzinnelijke Grünewald. Een gegeven dat als een rode draad alle andere episodes verbindt. Deze verhouding krijgt een hoogtepunt in het elfde hoofdstuk, juist in de helft van het boek: de confrontatie van de eerlijke, behoedzame Aasgaard en de infame Grünewald die zijn cynische bedoelingen met Louise bekent. Hier speelt Louise geen directe rol: maar met haar als inzet handelt het over authenticiteit en misbruik. Ongetwijfeld het kalmste hoofdstuk maar met een onmiskenbaar tragische spanning. Nu volgt een tweede, uitvoerig uitgewerkte anekdote rond het feest ter ere van Madame Dumoulin, met de verdwijning van Martin, de uitzichtloosheid van de Poolse dames en de vernedering van Madame Gendron. Het berekende feestjolijt verleent nog duidelijker reliëf aan de soms groteske, vaak harde en koude, zelden meelevende karakters der feestvierders. Daarna weer een hoofdstuk over de alles overheersende liefde van Louise, gevolgd door de wraak van Madame Gendron, een nasleep van de onverbiddelijke feestvreugde. De afsluitende hoofdstukken brengen de thema's liefde en pension bij elkaar: in beide gevallen gaat het om een onafwendbare ondergang.
In dit eerste werk treft vooral de afstandelijke kilte waarmee de auteur menselijke schamelheid schijnbaar zonder medelijden blootlegt. De meeste personages benadert hij wrang-sarcastisch tot cynisch. De wezenlijke ontwaarding van het menselijke karakter tekent hij wel eens in karikaturale vormen (Aasgaard). Maar ook de antipoden van dat cynisme komen aan bod: zowel
| |
| |
in de sentimentele ernst van Louise als in het ontgoochelde levensgevoel van Brizard. Volgens Frans Buyens is deze auteur geen cynicus, wel de beschrijver van een cynische maatschappij. Elsschot veroordeelt haar schijnmoraal, maar erkent ook dat deze onmacht verbergt en macht wil demonstreren. Zijn analyse is tragisch, omdat zij een uitbeelding geeft van een realiteit die niet aanvaardbaar is; tragisch omdat de breuk tussen de werkelijkheid en schijn niet is te herstellen. Agressie en weerloosheid zijn onverzoenlijke componenten van de menselijke natuur, of althans van de klasse waartoe deze mens behoort. Volgens Ter Braak overheerst in dit werk de realist Elsschot, die in latere werken milder wordt. Greshoff nuanceert dat. Voor hem is Villa des Roses een der weinige meesterwerken die het realisme in Nederland heeft voortgebracht. De treffende natuurgetrouwheid en de waarachtigheid waarmee figuren, feiten en situaties vaak zeer indringend worden verteld (bijvoorbeeld de moord op het aapje), ontstaan niet uit nabootsing. Dit realisme is de kunst om menselijke handelingen en ervaringen te verhevigen en te verdiepen, zodat zij een bovenmenselijke betekenis krijgen zonder daarbij iets van hun gelijkenis met de nuchtere werkelijkheid in te boeten.
Paul de Vree erkent de waarde van scheppingen die ‘zo dicht bij de werkelijkheid blijven’. Toch beklemtoont hij het aspect dat rake, stereotiepe karaktertrekken, gewoonten en gebaren op verrassende wijze de nadruk leggen op het geconditioneerde leven, waarvan hier meteen de universele wetten zijn opgesteld. In een pension als het onderhavige moet de liefde van Louise en Grünewald fataal aflopen, zal een Brizard zelfmoord plegen, wordt Madame Gendron voor de gek gehouden, zal een Martin er tussenuit knijpen. Deze onvermijdelijk tragiek vindt echter altijd een equivalent in de humor, waardoor de auteur relativeert of waardoor het tragische een sardonisch aspect krijgt. Toch is ook deze eerste roman ontstaan vanuit een algemeen gevoelen van menselijke solidariteit, zo typisch voor Elsschots oeuvre.
| |
Vertelsituatie
Villa des Roses is een auctorieel verhaal. De verteller observeert personages en situaties en ordent het verloop. Anderzijds is hij er dermate gevoelsmatig en wereldbeschouwelijk bij betrokken dat het perspectief van waaruit hij schrijft onmiskenbaar subjectieve trekken vertoont. Het is juist aan deze subjectieve beleving dat de roman een menselijke betekenis ontleent. Elsschot benadrukt een immorele levenshouding, maar hij verdedigt eveneens, vaak toch nog ironisch relativerend, positieve menselijke waarden. Elke vorm van sentimentaliteit in verband met Louise bijvoorbeeld wordt door humor vermeden. De tegenstelling in de benaderingswijze van de realiteit is tragisch en leidt tot dramatische spanning.
| |
| |
De twee brieven van Louise en het korte briefje van Brizard staan uiteraard in de ik-vorm. Vooral Louise's tweede brief is een persoonlijk geformuleerde, schrijnende hartekreet, de belijdenis van deze hoofdfiguur.
Na de eerste voorstellende hoofdstukken wordt het verhaal geregeld afgewisseld door de directe dialoog. Psychologisch adequaat weet de auteur het gesproken woord te variëren naar gelang het karakter dat interfereert. Soms citeert de auteur in het verloop van het objectieve relaas korte teksten of één woord van verschillende personages, waardoor het karakter of de conflicttoestand scherper wordt geprofileerd. De levendigheid en de authenticiteit worden eveneens gediend door de accurate weergave van detailgegevens: de exacte opsomming van de schulden in de bekentenis van Martin (p. 73), de korte liedtekstjes tijdens het feestje (p. 70-72), Madame Brulots triviale lijstje van koosnaampjes voor het aapje, ‘zoals een moeder die voor haar kind bedenken kon’ (p. 87-88). Een ironische relativering van haar genegenheid.
| |
Stijl
De stijl, mede bepaald door het vertelperspectief en door de opbouw van het werk, heeft iets paradoxaals. In de stijl is de dubbele invalshoek merkbaar: de geobserveerde werkelijkheid en het bewustzijn dat deze ook altijd ergens valse schijn is. De zinsbouw en de uitwerking van passages getuigen van een nuchtere observatie die echter meteen ook ontluisterend werkt. Wat schijnbaar één werkelijkheid is, vertoont wezenlijk twee aspecten: waarheid en voorstelling, schijn en realiteit. De stilistische waarde van deze roman ligt in de spanning tussen het kalme, nuchtere en natuurlijke woord en de intens dramatische inhoud.
Het fragment van Madame Gendron met het lijk van Brizard ‘in de kamer, waar één hart zweeg en het andere ternauwernood nog tikte’ (p. 30) is typisch. De tweeënnegentigjarige treedt bevend op het bed toe ‘als op die avond toen zij voor het eerst met een man alleen was geweest, heel lang geleden’ (p. 30). Andere voorbeelden: niemand durft naast de zieke Jeanne de Kerros te zitten, daarom plaatst Madame Brulot haar naast Aasgaard ‘die toch niet durfde reclameren’ (p. 20). ‘Haar tussen twee onbezette stoelen te plaatsen, dat was niet te doen’ (p. 20). Na de abortus gaat Grünewald nog eenmaal met Louise uit, ‘omdat hij niet anders durfde’ (p. 105) en hij toch geen afspraak kan maken met de Amerikaanse.
| |
Context
In zijn eerste roman laat Elsschot heel wat meer personages optreden dan in alle andere werken. Ook daardoor is de spanning
| |
| |
tussen realisme en idealisme hier nog diffuser dan bijvoorbeeld in de latere tegenstelling Boorman-Laarmans. Toch ligt een figuur als Grünewald reeds helemaal in de lijn van een Boorman.
Samen met Een ontgoocheling en De verlossing vormt dit debuut een eerste periode in Elsschots oeuvre. Vormtechnisch en inhoudelijk zal hij zich vanaf Lijmen indringender blootgeven. Maar ook in dit debuut is de innerlijke bewogenheid van de auteur merkbaar.
De term psycho-realisme, door André de Ridder in 1912 reeds gebruikt om vernieuwingstendensen aan te geven, is nu wellicht ook toepasbaar op Villa des Roses, een roman van 1913 waarin ook reeds de principes van de Nieuwe Zakelijkheid merkbaar zijn. Zowel inzake bouw als taalmateriaal breekt de auteur met een Vlaams-picturale traditie. Zijn zakelijkheid weert elke vorm van opgeschroefd romantisme, van pathetische effecten en wijdlopige beschrijvingen. Het onderwerp is in Vlaanderen volkomen nieuw; in Nederland wellicht minder (vergelijk C. en M. Scharten-Antink: Een huis vol mensen). De geest, de aard en de atmosfeer zijn echter origineel, breken met alle bestaande tradities. Greshoff verwijst bij wijze van vergelijking naar Buysse. ‘Maar Elsschot is toch in wezen verschillend van Buysse: verbitterder, verbetener, brutaler en achtelozer’ (inleiding tot Een ontgoocheling, 2e uitgave, 1934, p. 12). Wat compositie, voorstelling, milieu en personages betreft, vertoont het werk volgens Van Vlierden nogal wat overeenkomst met het eerste deel van Balzacs Père Goriot: Une pension bourgeoise. Hij stelt eveneens dat men wel eens heeft gedacht aan Salavin van Duhamel. Maar Elsschot blik is alleszins koeler, zijn stijl ongezochter.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Johan de Meester is de eerste die Villa des Roses met warme geestdrift voorstelt (NRC, 15-11-1913), zij het dat hij in een brief aan Ary Delen nog opmerkt dat Elsschot dikwijls slordig schrijft. Willem Kloos daarentegen meent dat zijn ‘taal even zuiver Noord-Nederlands is als die onzer beste levende schrijvers’. In de eerste besprekingen (zie Secundaire literatuur) zijn slechts zelden echt negatieve klanken te horen. Maar in geen enkele bespreking wordt het werk begroet als een fenomeen, waarvan het unieke karakter meteen wordt erkend. Het uitbreken van de Wereldoorlog heeft allicht de verspreiding en de reputatie van het werk gehinderd. Maar niet lang na de oorlog blijkt uit het verslag van A.H. Cornette in het Belgisch Staatsblad van 16 september 1921, dat het door de keurraad voor het toekennen van de Staatsprijs in de Nederlandse letterkunde voor het 13e
| |
| |
tijdperk (1910-1914) en voor het 14e tijdperk (1915-1917) onder de zes beste werken wordt gerangschikt. Hubert Lampo heeft het verzameld werk van Karel van de Woestijne grondig nagepluisd en komt tot de bevinding dat deze auteur voor de eerste maal op Elsschot zinspeelt in de NRC-bijdragen van 15 november 1924 en van 9 januari 1926. Van de Woestijne is echter opvallend slordig; hij situeert het debuut van Elsschot vijf tot zes jaar te vroeg. Ook Vermeylens werk heeft Lampo onderzocht. Deze spreekt over het debuut met waardering in zijn Van Gezelle tot Timmermans (1923). In 1925 signaleert hij het aan de Afdeling van het Algemeen Nederlands Verbond te Londen en in 1935 behandelt hij het, eveneens waarderend, in zijn studie Nieuwe realisten, verschenen in Universum, nr. 407. Toch gaat zijn aandacht veel meer uit naar bijvoorbeeld een Timmermans.
In de inleiding tot de tweede uitgave van Een ontgoocheling (1934) noemt Greshoff de auteur naar aanleiding van Villa des Roses ‘de eerste cosmopoliet in de Vlaamse literatuur’ (p. 13). In tegenstelling met Ter Braak, die opteert voor De verlossing, verkiest deze criticus het debuut. Greshoff wijst er in 1932 reeds op dat de aanvankelijk bijna stelselmatig doorgevoerde miskenning van het fenomeen Elsschot het gevolg is van Vlaamse toestanden. In dezelfde zin komt het ook Lampo voor dat de aanvankelijke miskenning van het fenomeen Elsschot niet alleen een innerlijke artistieke, doch ook een sociale en conjuncturele miskenning is, dat wil zeggen een aangelegenheid, die ook met factoren van uiterlijke en toevallige aard verband houdt.
Jan Schepens beschouwt het werk in 1937 als de enige Vlaamse roman op Europees peil. In 1939 echter stelt Joris Eechout in de Literaire Profielen VIII nog: ‘er is in Elsschots kunst een aanzienlijk tekort aan fijnzinnigheid... Wat is zijn oeuvre arm aan geest’. Mede op basis van Villa des Roses meent hij bovendien dat Elsschot de mens haat.
Het is alleszins merkwaardig dat de belangstelling voor het werk van Elsschot na Villa des Roses afneemt. Pas in de jaren dertig, vooral na Kaas (1933), verwerft de auteur een definitieve en onbetwiste erkenning, die blijkens de eerdere positieve ontvangst van Villa des Roses met dat werk is ingezet. De Constantijn-Huygensprijs, Elsschot als eerste Vlaming toegekend in 1951, en de postume louwering met de Vijfjaarlijkse Staatsprijs ter bekroning van een literaire loopbaan, hebben uiteraard betrekking op het gehele oeuvre, maar Villa des Roses is daarvan de onbetwistbaar waardevolle aanzet.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Willem Elsschot, Verzameld werk, 3e druk, Amsterdam, 1957.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Johan de Meester, Willem Elsschot Villa des Roses. In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 15-11-1913. |
An. In: Amsterdams Weekblad, 21-12-1913. |
W., Willem Elsschot Villa des Roses. In: Het Vaderland, 3-1-1914. |
An. In: Haarlemse Courant, 10-1-1914. |
Willem Kloos, Villa des Roses. In: De Nieuwe Gids, januari 1914. |
H.R., Willem Elsschot Villa des Roses. In: Elsevier's geïllustreerd Maandschrift, maart 1914. |
[M. Sabbe], Willem Elsschot Villa des Roses. In: De Vlaamse Gids, maart-april 1914. |
An. In: Onze Eeuw, juni 1914. |
An. In: Het Handelsblad, 6-11-1914. |
Frans Coenen, Villa des Roses door Willem Elsschot. In: De Amsterdammer, 21-12-1914. |
A.H. Cornette [verslag Staatsprijs]. In: Belgisch Staatsblad, 16-9-1921. |
August Vermeylen, Van Gezelle tot Timmermans, Amsterdam, 1923. |
M. ter Braak, De persoonlijkheid van Willem Elsschot. In: Het Vaderland, 3-12-1933. |
J. Greshoff, Inleiding. In: Willem Elsschot, Een Ontgoocheling, 19342, p. 1-44. |
G.H. 's Gravesande, Sprekende schrijvers, Amsterdam, 1935, p. 193-204. |
J. Greshoff, Critische vlugschriften, 1936, p. 32-37. |
Paul de Vree, Hedendaagse Vlaamse romanciers en novellisten, Mechelen, 1936, p. 32-38. |
Elsschotnummer. Groot Nederland, juli 1937. |
Paul de Vree, Willem Elsschot's gestalten. In: Groot Nederland, nr. 35 II, 1937, p. 40-46. |
Joris Eechout, Literaire profielen VIII, Antwerpen, 1939, p. 5-25. |
Frans Smits, Willem Elsschot. Zijn leven, zijn werk en zijn betekenis als prozaschrijver en dichter. Geïllustreerd met photo's en facsimile's van handschriften benevens een aanhangel als proeve van omwerking van waarheid tot verdichting en een bibliographie van en over het werk van den schrijver, Brussel/Rotterdam, 1942, p. 22-34 et passim. |
A. Westerlinck, Luister naar die stem, Brugge, [1942], p. 209-238. |
Rik Lanckrock, Confrontatie, Gent, 1946, p. 29-31. |
F.V. Toussaint van Boelaere, Litterair Scheepsjournaal III, Brussel, 1946, p. 403-407. |
Frans Buyens, Willem Elsschot, een inleiding tot zijn werk, Borgerhout, 1951. |
B.F. van Vlierden, Het cynisme van Willem Elsschot. In: Streven, 1951, p. 1050-1055. |
Paul de Vree, Schets der sociale achtergronden van de hedendaagse Vlaamse roman, Antwerpen, 1952, p. 14-15. |
| |
| |
Ary Delen, Schooljaren met Willem Elsschot. In: De gids, juni 1957, p. 2-13. |
A. Westerlinck, Willem Elsschot. In: Dietsche Warande & Belfort, april-mei 1957, p. 255-264. |
Garmt Stuiveling, Willem Elsschot, Brussel, 1960, p. 5-26. |
Garmt Stuiveling, Uren Zuid. Drie dozijn ontmoetingen over de grens, Hasselt, 1960, p. 38-44. |
H. Lampo, Willem Elsschot of van miskenning tot onaantastbare waarde. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, 1960, p. 316-331. |
V.V.R., Vijftig jaar Elsschot. In: Vooruit, 28-3-1963. |
A. Westerlinck, Alleen en van geen mens gestoord, Leuven, 1964, p. 179-202. |
K.J., In Holland staat een... Villa des Roses. In: De Standaard, 2-11-1968. |
K.J., Elsschots Villa des Roses in Nederlandse bewerking. In: Het Handelsblad, 28-3-1969. |
Themanummer over Willem Elsschot, Bzzlletin, nr. 45, april 1977. |
Karel van het Reve, De miskenning van Elsschot. In: Bzzlletin, nr. 45, 1977, p. 10-21. |
Frans Buyens, Willem Elsschot, een burgerlijk geweten, 's Gravenhage, 1978. |
Over Willem Elsschot, Beschouwingen en interviews. Redactie Annemarie Kets-Vree, 's Gravenhage, 1982. [Met bronvermelding]. |
Anne-Marie Ceulemans-Alstein, Elsschot en de recensenten anno 1913. In: De Nieuwe, mei 1982. |
An., Willem Elsschot, de non-conformist tussen de burgers. In: Haagse Courant, 3-5-1982. |
Kees Fens, Over Vlaanderen hing een doodse stilte. In: de Volkskrant, 27-12-1982. |
Boris Rousseeuw, Van hier tot Peking. Over Willem Elsschot, Antwerpen, 1983. |
Vic van de Reyt, Interviews met Willem Elsschot. In: Het Oog in 't Zeil, december 1983. |
Bernard van Vlierden, Willem Elsschot (met een app. door Marc Somers, 6e druk), Antwerpen, 1984, passim. |
Simon Carmiggelt, Ontmoetingen met Willem Elsschot, Amsterdam, 1985, passim. |
lexicon van literaire werken 2
juni 1989
|
|