| |
| |
| |
Willem Elsschot
Pensioen
door Koen Rymenants
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Willem Elsschot (pseudoniem van Alfons de Ridder; * 1882 en † 1960 te Antwerpen) publiceerde zijn roman Pensioen voor het eerst in het julinummer 1937 van het tijdschrift Groot Nederland. De tekst wordt daar gevolgd door uitvoerige essays over zijn werk door Menno ter Braak, Jan Schepens, Simon Vestdijk, Paul de Vree en Jan Greshoff. In november 1937 verscheen de roman in boekvorm bij de Amsterdamse uitgeverij Van Kampen met een opdracht ‘Aan Jeannetta Jozefina Scheurwegen’, Elsschots echtgenote. De omslagtekening was van Eppo Doeve, als frontispice diende een portret van de auteur door Valentijn van Uytvanck dat Elsschot eerder als illustratie voor Groot Nederland had gesuggereerd. De flaptekst, waarschijnlijk van de hand van Greshoff, stuurt aan op een welbepaalde interpretatie doordat hij Pensioen expliciet als een geëngageerde roman presenteert: ‘De bedoeling van den schrijver is geweest te strijden tegen engheid van geest, laag winstbejag en onedele gevoelens, waarvan hij walgt en die hem dol maken.’ Die verklaring over de auteursintentie stond geregeld ter discussie in de kritiek, zozeer zelfs dat de uitgever een en ander liet aanpassen. Van de eerste druk bestaan dan ook exemplaren met een ander stofomslag, waarvan de tekst vooral ‘den wrangen maar zeldzaam geestigen humor’ beklemtoont.
Pensioen ontstond waarschijnlijk in februari 1937. Elsschot ontleende de stof aan gebeurtenissen in zijn schoonfamilie. In het kladhandschrift droegen de personages nog hun echte naam, vanaf het eerste typoscript werd dat anders: zo doopte hij zijn schoonmoeder Maria Theresia Scheurwegen-Van Eynde om tot Maria Verstappen-Hellemans, en haar zoon Jozef tot Willem. Op 17 april 1937 las Elsschot de roman bij hem thuis voor aan Greshoff, vermoedelijk ook diens gezin, de Nederlandse metaalhandelaar en mecenas M.B.B. Nijkerk en de Antwerpse schrijver Fritz Francken. Nadien voegde hij nog een hoofdstuk (xii) toe; in totaal telt de roman drieëntwintig Romeins genummerde hoofdstukken. Met Greshoff wisselde hij overigens vrijwel het hele voorjaar lang diverse brieven over taalkundige en stilistische kwesties.
Uitgever Bob van Kampen schreef op 10 december 1937 aan
| |
| |
Greshoff: ‘“Pensioen” loopt goed, veel beter dan al zijn vorige boeken, direct na verschijnen.’ Hoeveel exemplaren van de eerste druk al in 1937 zijn verkocht is niet bekend, maar tussen 1938 en 1948 gingen er 2589 over de toonbank. In 1949 was de hele oplage uitverkocht en werd tot herdruk overgegaan. Van de 3000 exemplaren van de tweede druk waren er 1765 verkocht in 1958. Inmiddels was de roman opgenomen in het succesvolle Verzameld werk (1957), dat sindsdien vele malen werd herdrukt. Na Elsschots dood verscheen Pensioen samen met Het Tankschip (1942) in de Vlaamse Pockets van uitgeverij Heideland (1961) en in afzonderlijke edities bij Querido (1970, 1982). Een wetenschappelijke uitgave kwam er als zevende deel van het Volledig werk (2003).
| |
Inhoud
In de eerste drie hoofdstukken blikt de ik-verteller Frans Laarmans terug op de wederwaardigheden van Willem Verstappen, een broer van zijn vrouw Fine, bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Willem was zeeman en werd, terwijl hij in Antwerpen was aangemeerd, onverwacht opgeroepen voor de militaire dienst. Op weg naar zijn legerplaats Luik kwam hij aankloppen bij zijn zus en zwager, die hem na een moeizaam gesprek wat geld meegaven. De volgende weken rukten de Duitsers steeds verder op, terwijl de familie nauwelijks nog een levensteken kreeg van Willem. Na een bezoek van een van zijn medesoldaten die met verlof was, bleef het stil. Na de val van Antwerpen ontvingen zijn meisje Bertha Schuurmans - vlak voor zijn vertrek bevallen van een zoon, Alfred - en zijn ouders het bericht dat Willem krijgsgevangen genomen was en opgesloten zat in een kamp in Soltau.
Vanaf hoofdstuk iv - we schrijven inmiddels ongeveer een jaar later - lijkt Laarmans de diverse episodes van het verhaal te vertellen naarmate ze zich ontrollen. Bertha ontvangt een brief van Willem waaruit blijkt dat de pakjes met kleding en proviand die ze hem wilde sturen, door zijn moeder werden achtergehouden of verzonden als de hare. Laarmans besluit Bertha te helpen en ontdekt daarbij dat moeder Verstappen ervoor gezorgd heeft Willems militiegeld te ontvangen, waarop Bertha officieel geen recht heeft omdat ze niet zijn wettige echtgenote is. Nadat hij tevergeefs zijn vriend-ambtenaar Peeters heeft geraadpleegd, schrijft Laarmans op voorstel van Fine zelf een brief aan Willem, om die namens Bertha te vragen Alfred als zijn zoon te erkennen. Ondertussen hebben de Laarmansen Fines familie, verenigd in de zogeheten ‘Groote Raad’, al tegen
| |
| |
zich ingenomen wegens hun sympathie voor Bertha en Alfred, die hun een deel van hun erfenis afsnoepen. Na een paar maanden komt er bericht van Willem. Hij zit niet langer in het gevangenenkamp, maar werkt op een naburige pachterij; hij erkent Alfred, en even later krijgt Bertha dan ook haar eerste geld. Laarmans komt van Peeters te weten dat moeder inmiddels de ambtenarij terroriseert om de uitbetaling tegen te houden.
Op het einde van de oorlog bereidt zij zich voor op de feestelijke ontvangst van haar zoon, die echter niet komt opdagen. Twee vrienden van Willem brengen het bericht dat hij na een korte ziekte is overleden op 30 oktober 1918. Vlak voor hij stierf had hij de naam gefluisterd van de Duitse boerin bij wie hij werkte, Katharina. Ondanks verzet van de Groote Raad werft moeder fondsen om het stoffelijk overschot van haar zoon te laten repatriëren. Dat lukt, en Willem wordt in grootse stijl begraven.
Na de oorlog wordt bij wet bepaald dat het militiegeld voor oud-strijders vervangen wordt door een solide pensioen. Rond dezelfde tijd trouwt Bertha met ene Wouters, die door een administratieve vergissing zijn naam aan Alfred kan geven. Daardoor heeft die laatste geen recht meer op het pensioen - hij zou officieel immers Wouters', en niet Willems zoon zijn - en slaagt moeder erin het weer voor zichzelf te ontvangen. Vader Verstappen overlijdt nadat hij zijn leven lang als timmerman heeft gewerkt; aan zijn nieuwe bestaan als gepensioneerde kon hij niet wennen. Na zijn dood beraamt de Groote Raad verder plannen om zo veel mogelijk van moeders geld in handen te krijgen. Het jongste lid komt bij moeder in huis wonen. Moeder zelf wordt eerst neerslachtig, dan ziek, en ten slotte kinds.
Enige jaren later is Alfred, na zijn militaire dienst, scheepskok geworden; zijn meisje is zes maanden zwanger en ze willen trouwen. Op het stadhuis komt hij erachter dat hij officieel niet Wouters had moeten heten (naar zijn stiefvader), maar Verstappen (naar Willem). De ziekelijke Wouters is dan op sterven na dood, en maakt van de namenkwestie geen punt. Alfred wil aanspraak maken op het oud-strijderspensioen, en Laarmans krijgt het bezoek van inspecteur Goossens om het verhaal van zijn neef te verifiëren. Kort daarop ontvangt moeder een brief van de Commissie voor Pensioenen, die haar oplegt het geld terug te betalen dat haar jarenlang ten onrechte is uitbetaald. Laarmans acht het, mede onder druk van de Raad, zijn taak ook haar geval te bepleiten: tevergeefs. In het slothoofdstuk verguist hij de Groote Raad en overdenkt hij het lot van de andere familieleden.
| |
| |
| |
Interpretatie
Thematiek
De door de oorspronkelijke flaptekst gesuggereerde interpretatie van Pensioen als aanklacht, wordt bemoeilijkt door een spanning tussen juridische en ethische normen die grotendeels samenvalt met een tweedeling in de plot. Wanneer ze aanspraak maakt op het militiegeld, handelt moeder volkomen legaal. Toch beschouwt Laarmans dat als verwerpelijk omdat het ten koste gaat van Bertha en Alfred. Wanneer ze het pensioen claimt, staat moeder daarentegen ondubbelzinnig buiten de wet, maar wordt haar volgens Laarmans zelf onrecht aangedaan door de Groote Raad. Voor het tweede wordt moeder gestraft door de overheid, voor het eerste door een soort poëtische rechtvaardigheid: fysieke en mentale aftakeling zijn haar deel. Laarmans' ethiek is inmiddels moeilijk te definiëren. Hij lijkt minder gedreven door vaste principes dan door sympathie voor wie op een gegeven moment de underdog is. De lezer blijft dan ook voortdurend enigszins in het ongewisse over de boodschap van de roman.
| |
Vertelsituatie
Het gekozen vertelperspectief draagt daar vanaf de openingszinnen volop toe bij: ‘De tijd had zijn beeld zoo goed als uitgewischt toen het spektakel begon. Ik herinner mij nu zijn laatste bezoek weer min of meer’. De scheiding tussen Laarmans' relaas over het verleden en zijn commentaar tijdens het vertellen vervalt vrijwel meteen. Het woord ‘spektakel’, dat zowel op de vertelde geschiedenis als op de oorlog kan slaan, lijkt immers te duiden op een ironische afstandname achteraf. Daarenboven wordt het herinneringsproces als bijzonder moeizaam gepresenteerd, zodat het vertelde mogelijk vertekend is. Toch laat Laarmans zich soms zo meeslepen door zijn herinneringen, dat hij ze als het ware herbeleeft. Aan de wisselende werkwoordstijden valt die overgang van herinnering naar beleving (en weer terug) af te lezen. Zo bijvoorbeeld wanneer hij vertelt hoe zowel zijn schoonvader als Bertha uitleg komt vragen over het Duitse bericht van Willems gevangenneming: ‘Eindelijk verklaarde ik officieel dat Willem wel degelijk in Duitschland gevangen zat. [...] Als zij nu niet zwijgt dan gaat die oude man weer twijfelen, want hij kijkt mij weer aan. Ik knik echter dat hij 't gelooven mag. Hij verzonk nu in diep nadenken.’ Of Laarmans mondeling vertelt, brieven schrijft of een dagboek bijhoudt, blijft onduidelijk. Soms lijkt het zelfs alsof de episodische vertelvorm een fictie is. ‘Hij sprak mij toe met mijnheer en heeft dat volgehouden tot zijn laatsten dag’, zegt Laarmans over Wouters. Maar als hij dat kan weten, moet hij zijn verhaal doen na diens overlijden, terwijl de tekst suggereert dat hij kort na hun eerste ontmoeting vertelt. Kortom:
| |
| |
hoewel de flaptekst uitgaat van een eenduidige stellingname, blijft in de roman zelf een gezaghebbende auctoriële stem achterwege.
| |
Stijl
De ironie waarmee Laarmans zijn mededelingen tegelijk poneert én ondergraaft, versterkt die situatie nog. De uitzonderlijk grote capaciteit van zijn schoonmoeder voor het moederschap, bijvoorbeeld, stelt hij voor als tegelijk bewonderenswaardig en overdreven, onder meer via metaforen en vergelijkingen. Door moeder meermaals als een dier te presenteren wijst hij erop dat haar volgehouden inspanning om haar krijgsgevangen zoon te blijven voeden door hem honderden pakjes met proviand te sturen, de uiting is van een blind en onontkomelijk instinct dat kan leiden tot wat naar menselijke, ethische normen een exces is.
Andere ironische metaforen zijn die van de strijd en het militaire. ‘Tegen onzen mondvoorraad heeft zij een actie op touw gezet waarbij de stormaanval van de Duitschers [...] in 't niet verzinkt’, luidt het, of: ‘De heele pakkettenorganisatie van de Duitschers kent zij beter dan eenige feldwebel.’ Dat moeder vergeleken wordt met een vijandige onderofficier heeft uiteraard een misprijzend effect, maar tegelijk spreekt er een zekere bewondering uit voor de grondige kennis van zaken waarmee zij zich inzet voor haar zoon. De vergelijking met een Duitse aanval is aan de ene kant lachwekkend door haar hyperbolische karakter, aan de andere kant geeft ze ten volle de negatieve en angstige houding van Laarmans tegenover zijn schoonmoeder aan. Wie de verteller kritischer benadert, kan een en ander nochtans ook zien als een uiting van zijn gebrek aan gevoel voor verhoudingen. Ook na de Wapenstilstand blijft Laarmans de ondernemingen van moeder geregeld in miltaire termen omschrijven. De verhoogde ernst die het achterdoek van de echte oorlog daaraan gaf, is dan minder prominent, terwijl het spottende effect toeneemt door het grotere contrast tussen de handelingen van een oud vrouwtje en de beeldspraak waarin ze worden gevat.
Dat Laarmans de gebeurtenissen waarover hij vertelt als een ‘spektakel’ bekijkt en de Groote Raad soms als ‘koor’ opvoert, maakt het mogelijk om Pensioen te lezen als een traditioneel verhaal over drie generaties van dezelfde familie dat doet denken aan de klassieke tragedie. Verwijzingen naar elementen uit de Griekse mythologie als ‘de Styx’ en ‘de cerberus’ versterken dat kader nog. Relatief kleinschalige, familiale gebeurtenissen worden dus op een hoger plan getild. Dat neemt natuurlijk niet weg dat het effect op zijn minst dubbelzinnig blijkt, net als bij de strijdmetaforen: de lezer kan de vergroting ervaren als dermate buiten proportie, dat ze een ironisch effect krijgt.
| |
| |
| |
Thematiek
Neemt men de tragische context ernstig, dan kan moeders excessieve liefde voor Willem geïnterpreteerd worden als de fatale karakterfout die haar tot ondeugden en zelfs misdaden drijft. Niettemin blijft de mogelijkheid open tot een mede op religieuze leest geschoeide vorm van inkeer. In haar levensavond wordt moeder bijgestaan door de pastoor en door een ziekenzuster die haar naam, Lucie, niet gestolen heeft: zij brengt moeder zo ver dat soms ‘plotseling een licht in haar op[gaat] en dan praat zij heel gewoon over actueele zaken’. Voor de Groote Raad, erfelijk belast met moeders inhaligheid, is er ondertussen geen genade. De leden bereiken hun doel niet en kunnen op geen enkele sympathie van de verteller rekenen. Hij stelt de Raad voor als ‘die hydra met haar negen waterkoppen’, wat impliceert dat hijzelf als een kleine Hercules tegenover die groep ‘gedrochten’ en ‘gebroed’ met ‘hun dikke koppen’ staat. Zij zijn, erger dan dieren, mythologische monsters, terwijl moeder op dat punt nog hooguit ‘ons gewezen monster’ wordt genoemd.
Bovendien schijnt de toekomst rooskleurig. Terwijl moeder, die voortdurend druk in de weer was met bakken en koffiezetten, ‘geen gaskomfoor noch kachel meer hanteren kan’, heeft Alfred zich ontwikkeld tot een voortreffelijk scheepskok. Zij maakt zich op voor ‘den laatsten tocht’, hij maakt ‘eindelijk zijn eerste reis’. Niettemin ziet Laarmans ervan af om Alfred ondubbelzinnig als de verlosser van zijn familie te karakteriseren, al viert hij zijn veertiende verjaardag uitgerekend ‘met Paschen’. Hij is niet veel beter dan de anderen, en in wezen verandert er niets. Deze zin is typerend: ‘Lever, hersens, merg en bloed maalt, kneedt en bakt hij tot heerlijke hapjes met exotische namen en met een gloeiend fornuis springt hij om als satan zelf.’ Satan is onmiskenbaar een meester in het hanteren van vuur, maar hij incarneert ook het kwaad. Daarenboven duidt Laarmans de leden van de Groote Raad aan als ‘ware dienaars van Satan’ en vergelijkt hij de hele groep met ‘Lucifer’. De lezer kan hierin een aanwijzing zien voor de kennelijk nog steeds bestaande verwantschap van Alfred met zijn zo verguisde familieleden.
Ook het slothoofdstuk, traditioneel de plaats waar de goeden en de slechten, de helden en de tweederangsfiguren van elkaar worden onderscheiden, ontsnapt niet aan die ambivalentie. Op het eerste gezicht lijkt het nochtans een vorm te vertonen die prima geschikt is voor de ernstige functie die doorgaans aan zo'n romanafsluiting wordt toegekend. Laarmans spreekt achtereenvolgens de belangrijkste personages toe over wie hij verteld heeft, en maakt daarbij een ruim gebruik van het verheven persoonlijk voornaamwoord ‘gij’. In feite biedt die ‘gran- | |
| |
diose toespraak’ - dixit Walschap - nochtans een ‘sublieme bespotting van de holle woorden, die nog in openbaar gebruik zijn en waarin niemand meer gelooft’. In de laatste alinea richt Laarmans het woord tot Alfred. Onmiddellijk nadat hij die heeft aangemaand om als een voorbeeldige huisvader te handelen en zijn vrouw een deel van het verworven pensioen in bewaring te geven, geeft hij het nogal tegenstrijdige advies om ook een nonchalant zeemansleven te leiden, allicht in het voetspoor van zijn vader: ‘Maar zet gerust uw pet schuin, fluit een vroolijk deuntje voor uw fornuis en laat uw lied in de kroegen van Shanghaï weerklinken dat de ruiten daveren.’ Een verwijzing naar Prediker 3, vers 1 - ‘Want zooals Prediker gezegd heeft, jongen, er is voor alles een tijd’ - suggereert evenwel dat, na een periode van eten, drinken en vrolijk zijn, een besef van de ijdelheid van dat alles zal dagen en een inkeer tot God zal volgen. Toch biedt zelfs die Bijbelplaats geen ultiem moreel houvast aan het slot van de roman, zeker in het licht van Laarmans' weinig orthodoxe omgang met religieuze zaken in de rest van de tekst.
Tijdens de voorbereiding van zijn pleidooi voor moeder bij de Commissie voor Pensioenen bedenkt Laarmans: ‘Niet zoodra heb ik het woord of ik breek los met iets als de toespraak van dien Hollander tot Javaansche opperhoofden.’ Deze duidelijke verwijzing naar de toespraak van Max Havelaar tot de Hoofden van Lebak ligt de lezer nog vers in het geheugen wanneer die een tiental pagina's verderop het laatste hoofdstuk van Pensioen bereikt. Het vergt dan ook geen grote gedachtesprong om dat hoofdstuk op zijn beurt te vergelijken met het einde van de Max Havelaar (1860): de befaamde slotrede waarin Multatuli het doel van zijn boek uiteenzet. Aan het einde van Pensioen krijgt De Groote Raad immers, aldus Van Vlierden, ‘collectief ontslag à la manière de Multatuli’, en worden ook de andere personages direct aangesproken. Toch is er een belangrijk verschil. Terwijl de personages die Multatuli toespreekt - Stern en Droogstoppel - allebei vertellers zijn die hij onderbreekt om zelf het woord te richten tot de lezer, ziet Elsschot niet de noodzaak om Laarmans de mond te snoeren. Er is geen ‘Ik, Willem Elsschot’ die de verteller het zwijgen oplegt en de boodschap van Pensioen nog eens ondubbelzinnig samenvat.
| |
Context
Pensioen is in menig opzicht typerend voor Elsschots proza uit de jaren dertig, waarin de auteur de overwegend realistische poëtica van zijn eerste romans grotendeels ingeruild heeft voor
| |
| |
een vernieuwender schriftuur die bij het modernisme aanleunt. In plaats van de weergave van een breed scala aan personages en gebeurtenissen door een alwetende verteller staat het bewustzijn van één individu daarbij centraal. Met name introduceert Elsschot in Lijmen (1924) het personage Frans Laarmans, dat vervolgens in al zijn romans als ik-verteller optreedt. Vooral vanaf de publicatie van Kaas (1933) wordt Elsschot door Menno ter Braak, Jan Greshoff en anderen uit de kring rond het tijdschrift Forum gepromoot als een vernieuwend auteur die een tegenwicht biedt voor het traditionele realisme in Nederland en de regionale literatuur in Vlaanderen. Zijn correcte en relatief sobere taalgebruik, zijn eigentijdse thematiek en zijn typische combinatie van spot en sentiment worden daarbij steevast genoemd.
Ondanks zijn reputatie als innovator blijft Elsschot ook in contact met het literaire verleden. Hierboven werd al gewezen op de verwijzingen naar Multatuli en naar de tragedie. Daarnaast omschrijft Elsschot Pensioen in een briefje aan Greshoff (23 maart 1937) als ‘Een oorlogsboek, stel je voor.’ De relativerende toon geeft meteen aan dat Pensioen niet zonder meer zal aansluiten bij een Vlaamse traditie van ideologisch geïnspireerde of heroïserende romans over de Eerste Wereldoorlog. Ter Braak formuleert het als volgt: ‘geen Brabançonne- of Vlaamse Leeuw-romantiek, geen patriottische opzweping tegen de Boches; niets dan een zakelijk vermelde verdwazing, waartegen de schrijver niet eens protesteert of ageert, behalve weer door zijn onbarmhartige [...] humor’. Karakteristiek voor die houding is bijvoorbeeld een passage waarin Laarmans de naoorlogse restauratie beschrijft en soldaten, hoogwaardigheidsbekleders en collaborateurs zonder kennelijk onderscheid gelijkstelt met levenloze dingen of hinderlijke dieren: ‘Als de insecten in de lente kwam alles weer te voorschijn.’
| |
Waarderingsgeschiedenis
De vooral door de Forumianen opgebouwde reputatie van Elsschot bereikt in 1937 een eerste hoogtepunt. Op de boekpublicatie van Pensioen volgt dan ook een groot aantal recensies. Tegelijk toont de inhoud van de besprekingen dat het debat over de waarde van zijn werk nog volop gaande is. Voor sommige critici, onder meer in katholieke tijdschriften, is het berustende relativisme van Pensioen een minpunt. Een duidelijk voorbeeld biedt de reactie van de jezuïet Emiel Janssen, die een katholieke streekroman waarin de lezer gegidst wordt door een auctoriële verteller verkiest boven het persoonlijke getuigenis
| |
| |
van een twijfelende ik-figuur uit de grootstad. Dat ethische oordeel over Elsschots zogenaamde cynisme komt evenwel in conflict met het besef van de literair-esthetische waarde van zijn werk en van zijn toenemende prestige. Wanneer een geheel uit katholieke coryfeeën bestaande jury Pensioen in 1938 bekroont met de Prijs der Vlaamsche Provinciën, voelt pater Janssen zich door zijn geloofsgenoten zelfs ‘op de vingers getikt’, en neemt hij zich voor zijn ‘eigen oordeel grondig te herzien’ in een uitvoerig essay. Tegen de bekroning heeft hij geen bezwaar, maar hij blijft katholieke lezers tegen Elsschot waarschuwen. Ook de plaats van Pensioen in Elsschots oeuvre speelt een rol. De roman volgt op Tsjip (1934), dat - met name door de katholieke kritiek in Vlaanderen - enerzijds onthaald was als een beloftevolle wending naar een positievere levenshouding en een constructieve ethiek, maar dat anderzijds geregeld alsnog werd afgewezen op grond van een beperkt aantal passages waarin met het geloof en de Kerk werd gespot. Met dat al ging Pensioen, meestal impliciet, als een soort testcase fungeren waaraan de vastgestelde ontwikkeling in het oeuvre kon worden getoetst.
Behalve morele bezwaren, formuleren sommige recensenten ook kritische kanttekeningen bij de dubbele compositie van de roman rond militiegeld en pensioen. Desondanks is de waardering voor de karaktertekening, vooral die van de moederfiguur, veelal groot. Voorts is er een groep die niets dan lof heeft voor zowel Elsschots oeuvre in het algemeen als Pensioen in het bijzonder. Zij aanvaarden de auteur blijkbaar volledig en onvoorwaardelijk en stellen hem soms ook ten voorbeeld aan andere auteurs of stromingen. Ondanks die grote contemporaine waardering voor Pensioen, is de roman vooral na de Tweede Wereldoorlog wat uit de belangstelling verdwenen ten voordele van gecanoniseerde Elsschot-titels als Kaas, Lijmen/Het Been (1924/1938) en Het Dwaallicht (1946).
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Willem Elsschot, Pensioen, Amsterdam 2003. (Volledig werk, deel 7)
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
J. Greshoff, De nieuwe roman van Elsschot. ‘Het Pensioen’. In: Het Vaderland, 20-4-1937. |
J. Greshoff, Letterkundig leven in Nederland. De Nieuwe Elsschot. In: Hollandsch Weekblad voor België, 1-5-1937. |
Fritz Francken, Een litteraire avond. Willem Elsschot leest voor uit zijn nieuw boek: ‘Het Pensioen’. In: De Volksgazet, 29/30-5-1937. |
Victor E. van Vriesland, Kroniek van het Proza. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 6-11-1937 en 7-11-1937. (Ook in: Willem Elsschot. In: Onderzoek en vertoog: verzameld critisch en essayistisch proza 1, Amsterdam 1958, p. 339-342) |
[Anoniem], Uit de wereld van het boek. In: Haagsche Post, 20-11-1937. |
P.H. Ritter jr., Een Vlaamsch prozawerk. Willem Elsschot: ‘Pensioen’. In: Utrechtsch Dagblad, 20-11-1937. |
Lode Monteyne, Een nieuwe Vlaamsche roman. Over ‘Pensioen’ van Willem Elsschot. In: De Dag, 27-11-1937. |
Menno ter Braak, Laarmans en de legende. In: Het Vaderland, 28-11-1937. (Ook in: Verzameld Werk 6, Amsterdam 1951, p. 512-517) |
Rein Blijstra, Is zichzelf blijven herhaling? In: Critisch Bulletin, nr. 12, december 1937, jrg. 8, p. 1310-1312. |
Marnix Gijsen, Pensioen door Willem Elsschot. In: Contact, nr. 7, december 1937, jrg. 7, p. 1-4. (Ook in: Verzameld werk 5, Amsterdam etc. 1977, p. 896-901) |
Maurice Roelants, Vlaamsche literatuur. In: De Telegraaf, 8-12-1937. |
Tuur de S., Pensioen door Willem Elschot [sic]. In: Vooruit, 19-12-1937. |
F.V. Toussaint van Boelaere, Het Vlaamsche Proza. In: Algemeen Handelsblad, 30-12-1937. (Ook in: Litterair Scheepsjournaal 3, Brussel 1946, p. 338-341) |
[Anoniem], [Recensie]. In: Boekenschouw, 1937-1938, jrg. 31, p. 413-414. |
W.L.M.E. van Leeuwen, Litteraire beschouwingen xix. Hedendaagse Nederlandse romans. In: De Opbouw, nr. 4, 1938-1939, jrg. 21, pp. 134-135. |
Hendrik van Tichelen, Kroniek van het Proza. In: De Vlaamsche Gids, 1937-1938, jrg. 26, p. 232-233. |
Top Naeff, [Recensie]. In: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, nr. 2, februari 1938, jrg. 48, p. 148-149. |
Paul de Vree, Kroniek van het Proza. Kleinwerk (i). In: Vormen, nr. 5, januari 1938, jrg. 2, p. 148-150. |
Gerard Walschap, Pensioen. In: Hooger Leven, nr. 14, 7-1-1938, jrg. 12, p. 44. |
Ernst Groenevelt, Van boeken en schrijvers. In: De Avondpost, 20-1-1938. |
E. du Perron, Boeken met een dubbelen bodem. In: Bataviaasch Nieuwsblad, 29-1-1938. (Ook in: Verzameld Werk 6, Amsterdam 1958, p. 221-224) |
Achilles Mussche, Over de figuur van Willem Elsschot. Naar aanleiding van zijn
|
| |
| |
jongste werk: ‘Pensioen’. In: Vooruit, 20-2-1938. |
Bernard Lauwers, Willem Elsschot. In: Elckerlyc, nr. 10, maart 1938, jrg. 4, p. 19-20. |
H. Marsman, Rijp voor pensioen? In: De Groene Amsterdammer, 19-3-1938. |
Em. Janssen, Werelden. In: Streven, nr. 4, april 1938, jrg. 5, p. 426-439. |
Anton van de Velde, Voorjaarslichting. In: Boekengids, nr. 5, mei 1938, jrg. 16, p. 196-197. |
Filip de Pillecyn, Kroniek van het Proza. In: De Standaard, 25-6-1938. |
Em. Janssen, Willem Elsschot. In: Streven, nr. 2, december 1938, jrg. 6, p. 182-189. |
Joris Eeckhout, Willem Elsschot. In: Litteraire Profielen viii. Antwerpen etc. 1939, p. 18-19. |
Bert Ranke, Willem Elsschot of de verholen menschelijkheid. In: Proefvluchten boven den Parnassus, Antwerpen 1941, p. 123-124. |
Albert Westerlinck, Het cynisme bij W. Elsschot. In: Luister naar die stem. Studiën en critieken, Brugge 1942, p. 209-238. |
Garmt Stuiveling, Willem Elsschot, Brussel 1960, p. 19-20. |
Frans Smits, Willem Elsschot. Zijn leven, zijn werk en zijn betekenis als prozaschrijver en dichter, Utrecht 1976 [= Brussel 1952], p. 97-106. |
Bernard-Frans van Vlierden, Willem Elsschot, Nijmegen/Brugge 1977, p. 26-27 en 49. |
Nel van Dijk, De politiek van de literatuurkritiek. De reputatie-opbouw van Menno ter Braak in de Nederlandse letteren, Delft 1994, p. 109-114. |
Willem Elsschot, Brieven. Ed. Vic van de Reijt m.m.v. Lidewijde Paris, Amsterdam 1993. |
Jean Surmont, Willem Elsschot tussen droom en daad, Baarn 1994, p. 156-164. |
Fernand Auwera, Willem Elsschot, Baarn 1999, p. 67-68. |
Koen Rymenants, Elsschot en de Forumianen. Aspecten van de kritische receptie van zijn proza (1933-1939). In: Spiegel der Letteren, nr. 1, 2000, jrg. 42, p. 32-40. |
Marco Daane, Geen haast met de betaling. Elsschot in de prijzen - en soms ook niet. In: De Parelduiker, nr. 4/5, 2001, jrg. 6, p. 155-157. |
Koen Rymenants, ‘Hoe neutraler hoe beter’. Over Elsschots ‘Pensioen’ (1937). In: Achter de schermen, nr. 3-4, januari 2002, jrg. 3, p. 5-9. |
Peter de Bruijn e.a., ‘Verantwoording’. In: Willem Elsschot, Pensioen. Ed. Peter de Bruijn e.a., Amsterdam 2003, p. 95-133. |
Jan van Hattem, Willem Elsschot. Mythes bij het leven. Een biografie, Antwerpen/Amsterdam 2004, p. 276-282. |
lexicon van literaire werken 71
september 2006
|
|