| |
| |
| |
Willem Elsschot
Een ontgoocheling
door G.F.H. Raat
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Willem Elsschot, pseudoniem van A.J. de Ridder (*1882 te Antwerpen, †1960 te Antwerpen) voltooide Een ontgoocheling in maart 1913 in zijn toenmalige woonplaats Brussel. De novelle verscheen in jaargang 12 (1914), nr. 8 (augustus) van het tijdschrift Groot Nederland (p. 139-178). In deze versie is Een ontgoocheling voorzien van een opdracht aan Pol de Mont, de leraar Nederlands van Elsschot op het Koninklijk Atheneum van Antwerpen. Op de weinig succesvolle jaren die de schrijver op deze school doorbracht, is een deel van Een ontgoocheling gebaseerd. Bij de eerste publicatie in boekvorm verviel de opdracht.
Vanaf 12 februari 1916 werd Een ontgoocheling afgedrukt in acht opeenvolgende nummers (xiii-xx) van het weekblad Het tooneel. Deze versie wordt ontsierd door zetfouten en bevat veel Vlaamse uitdrukkingen en zinswendingen.
In 1920 verscheen Een ontgoocheling in boekvorm bij de Antwerpse uitgeverij ‘Samenwerkende Vennootschap Lectura’. Voor de verspreiding in Nederland zorgde C.A.J. van Dishoeck, wiens naam dan ook op een deel van de oplage voorkomt.
Door bemiddeling van Jan Greshoff werd Een ontgoocheling in 1934 herdrukt door P.N. van Kampen en Zoon te Amsterdam. Greshoff droeg aan deze herdruk een uitvoerige inleiding bij. Na een nieuwe druk in 1949 werd Een ontgoocheling in 1957 opgenomen in het Verzameld werk, uitgegeven door P.N. van Kampen en Zoon, ter gelegenheid van Elsschots vijfenzeventigste verjaardag. Aan deze editie werd in 1958 een titeluitgave ontleend. In 1976 verscheen Een ontgoocheling in een nieuwe editie van het Verzameld werk, uitgebracht door Querido te Amsterdam. De verschillen tussen de achtereenvolgende drukken zijn van secundair belang.
In 1983 verzorgde A. Kets-Vree in Woord voor woord een historisch-kritische uitgave van Een ontgoocheling, waarin alle varianten in de handschriften en drukken nauwgezet zijn vastgelegd.
Een ontgoocheling is opgebouwd uit zes romeins genummer- | |
| |
de, titelloze delen, waarvan de langste (iii) ruim dertien bladzijden beslaat en de kortste (iv en vi) vier.
| |
Inhoud
Louis De Keizer is een kleine sigarenfabrikant, die voor zijn klandizie is aangewezen op familie en vrienden, zoals de leden van de vereniging ‘De Lustige Whistspelers’, waarvan hij voorzitter is. Voor zijn zoon Kareltje, die in het bezit is van een groot hoofd, heeft hij een beter beroep op het oog: advocaat.
Het huiselijk gezag van De Keizer vermindert, wanneer hij door zijn vrouw betrapt wordt bij een bezoek aan een bordeel, waartoe hij zich heeft laten verleiden door de slager Van Tichelen, een notoire schuinsmarcheerder.
Op zondagmorgen vergezelt Kareltje zijn vader op diens wekelijkse tocht langs diverse cafés, waaronder het lokaal van ‘De Lustige Whistspelers’. Desgevraagd beweert de jongen daar dat hij advocaat wil worden.
Kareltje wordt ingeschreven op het Athéné Royale, waar spoedig blijkt dat hij niets begrijpt van de in het Frans onderwezen hoofdvakken. Hij wordt in de achterste bank geplaatst en daar aan zijn lot overgelaten. Als hij op een vraag van de leraar Latijn een lachwekkend antwoord geeft, bedenkt deze hem met de kwalificatie ‘Grote lantaarn, maar klein licht’ (p. 127).
Na drie jaar in de eerste klas wordt Kareltje van school gestuurd, tot woede en teleurstelling van zijn vader. De tijd die nu volgt, brengt de jongen door met uitslapen, boodschappen doen en wandelen door de stad. Door zijn deemoedige houding slinkt de woede van zijn vader geleidelijk. Tegenover de leden van de kaartvereniging durft De Keizer de mislukking van zijn zoon op school niet toe te geven.
Door bemiddeling van zijn oom krijgt Kareltje een kans als kantoorjongen bij de Compagnie Belge Transatlantique. Op zijn eerste werkdag leert hij hoe men zich kan verrijken aan de postzegelkas. De cognossementen die hij ophaalt bij een aantal firma's verliest hij, waarna hij zijn proefperiode voortijdig afbreekt.
Kareltje wordt nu tewerkgesteld op een drukkerij. Bij zijn sollicitatie is hij er getuige van hoe de mensen hun respectievelijke ondergeschikten afblaffen. Op zijn eerste dag in de werkplaats wordt hij wreed ontgroend. De pesterijen houden enkele maanden aan, maar op den duur wordt de situatie voor Kareltje dragelijk. Wel is hij bang voor vernederingen, wanneer hij met de hondenwagen bestellingen rondbrengt. Een ontmoeting met twee ex-schoolgenoten doorstaat hij echter goed.
| |
| |
Na een smadelijke nederlaag tegen een onbeduidende vereniging uit Brugge wordt De Keizer afgezet als voorzitter van de kaartclub. Het betekent een zware slag voor hem, vooral omdat hij plaats moet maken voor zijn vijand, de kolenhandelaar Dubois. Deze voert een aantal ingrijpende wijzigingen door. Later dwingt hij De Keizer tot de openbare bekentenis dat Kareltje drukkersknecht wordt en geen advocaat. Tenslotte zet Dubois zijn onttroonde voorganger zo onder druk dat hij, zeer tegen zijn zin, kolen bij hem bestelt.
De Keizer wordt neerslachtig en vervolgens ziek. Hij lijdt aan een gezwollen lever en water in de benen. De Keizer voelt zijn einde naderen en zoekt toenadering tot zijn zoon. Deze vertelt hem over het getreiter waaraan hij blootstaat, wat De Keizer hevig emotioneert.
Van Tichelen komt langs en stelt De Keizer voor een pas ontdekte prostituee te bezoeken. Na zijn vertrek worden de kolen van Dubois bezorgd. Wanneer de laatste zak de kelder in ploft, sterft De Keizer.
Dubois grijpt de dood van De Keizer aan om met ‘De Lustige Whistspelers’ groots naar buiten te treden. De pompeuze begrafenis wordt verstoord door een politiek incident. Thuisgekomen van de ceremonie vertelt Kareltje zijn moeder, die naar de plaatselijke gewoonte niet bij de teraardebestelling aanwezig is geweest, over de mooie toespraak van Dubois. Hij ziet dat zijn moeder huilt.
| |
Interpretatie
Stijl/Poëtica
Aan de roman Kaas (1933) gaat een inleiding van ruim vier bladzijden vooraf, waarin Elsschot zijn ideeën uiteenzet over stijl. Dit begrip moet in zijn geval niet te eng worden opgevat. Elsschot verstaat er ook de compositie onder, want het leeuwendeel van zijn beschouwing handelt over de kwestie hoe de schrijver door een uitgekiende opbouw van zijn verhaal een maximaal effect bij de lezer kan bewerkstelligen. Voortdurend anticipeert hij daarbij op de mogelijke reacties van deze lezer, hetgeen overigens geen verbazing wekt bij een auteur die een groot deel van zijn leven in de reclame werkzaam is geweest.
Elsschot beklemtoont het verschil tussen literatuur en werkelijkheid. ‘In de natuur zit het tragische in 't gebeurde zelf. In kunst zit het meer in de stijl dan in wat er gebeurt. Een haring kan tragisch geschilderd worden, al zit er aan zo'n beest niets dat tragisch op zichzelf is. Daarentegen is het niet voldoende te zeggen “mijn arme vader is dood” om een tragisch effekt te bereiken.’ Nee, de lezer dient behendig gemanipuleerd te wor- | |
| |
den. Ook in Een ontgoocheling gebeurt dit, zoals blijkt uit de manier waarop de climax van het verhaal wordt voorbereid. Kets-Vree heeft daar al op gewezen.
| |
Opbouw
In deel v van Een ontgoocheling stort het wankele imperium van De Keizer volledig ineen. Als voorzitter van ‘De Lustige Whistspelers’ moet hij plaatsmaken voor zijn aartsrivaal, de kolenhandelaar Dubois. Deze nederlaag luidt zijn ondergang in: ‘Op dat ogenblik pas besefte de ontmoedigde De Keizer voor het eerst dat de Vereniging zijn leven was.’ (p. 149) De Keizer moet de nieuwe voorzitter niet alleen feliciteren met zijn overwinning, later bestelt hij ook kolen bij hem, hoewel hij zijn vrouw heeft verzekerd: ‘Wat er ook gebeurt, nooit koop ik kolen van hem.’ (p. 148) Dubois chanteert zijn tegenstrever echter geraffineerd: als De Keizer kolen bij hem koopt, zal hij geen voorstel doen voor een rookverbod tijdens de vergaderingen van de kaartvereniging - een maatregel waardoor De Keizer veel inkomsten zou derven.
Na het verlies van het voorzitterschap komt De Keizer gebroken thuis, waar hij, opvallend genoeg, want het is bijna middernacht, naar zijn zoon informeert: ‘“Is Karel nog niet thuis?” klonk het na een poos, als uit de verte.’ (p. 150) Van de laatste woorden gaat de suggestie uit dat De Keizer begint te verdwijnen uit het leven. Ook elders in deel v blijkt de samenhang tussen de ondergang van De Keizer en het lot van zijn zoon. Op een avond van de kaartvereniging drijft Dubois hem in het nauw door hem te laten toegeven dat Kareltje geen advocaat zal worden, maar drukkersknecht. De Keizer verhaalt deze vernedering echter niet meer op zijn zoon. ‘Praten deed De Keizer die avond niet meer en hij ging vroeg naar huis, Voelde hij zijn einde soms nabij? Zijn gramschap tegen Kareltje was in ieder geval opeens geweken en had plaats gemaakt voor diepe neerslachtigheid.’ (p. 151)
Het leven van De Keizer loopt inderdaad af. Hij wordt ziek en voelt zijn einde naderen. Hij legt tegenover zijn vrouw voor de laatste keer verantwoording af van zijn eenmalige bordeelbezoek, omhelst zijn dochtertje en roept dan Kareltje bij zich. Met zijn zoon onderhoudt hij zich het langst. Hij verneemt vol afschuw welke pesterijen Kareltje zich moet laten welgevallen. ‘Zijn ogen liepen over van liefde, doch zijn mond drukte beslist verachting uit. Nog sidderend ging hij weer liggen en bleef een tijdlang zwijgen, verloren in gedachten.’ (p. 154) De Keizer verzoent zich met het feit dat zijn zoon geen advocaat zal worden en hoopt dat deze zal slagen als drukker.
Op zijn doodsbed hoort De Keizer dat de kolen van zijn vijand in de kelder worden gestort. ‘Bij de laatste zak overviel hem een benauwdheid.
| |
| |
“Lig ik niet te sterven?” vroeg hij, doch er was niemand in de kamer.’ (p. 155)
Alle elementen die gezamenlijk de ontluistering van De Keizer gestalte geven, zijn al aanwezig in deel i en komen daarna regelmatig terug: de illusie dat Kareltje advocaat kan worden, van meet af aan verbonden met de omvang van zijn hoofd (‘“Er steekt wat in,” dacht De Keizer, Kareltjes groot hoofd beschouwend’; p. 118); de misstap van De Keizer en zijn positie in ‘De Lustige Whistspelers’, reeds dan bedreigd door de ‘dwarsdrijver’ Dubois.
Deel vi draagt het karakter van een schrijnende afwikkeling, waarin de laatste sporen van De Keizer worden uitgewist. Zijn staatsieportret, dat Dubois zijn weduwe aanbiedt, als onderdeel van een begrafenisplechtigheid die vooral de nieuwe voorzitter aanzien moet verschaffen, lijkt niet, zoals Kareltje vaststelt. ‘Hij weegt haast niets meer,’ merkt mevrouw De Keizer even later op, als zij ziet met welk gemak de kist met het stoffelijk overschot van haar man de deur uit wordt gedragen (p. 157). De mooie woorden die aan het graf worden gesproken, met name door Dubois, doen door hun onoprechtheid De Keizer nog verder verdwijnen. Deze verdwijning krijgt extra reliëf doordat Kareltje na de begrafenis een afgetakeld ex-lid van de kaartvereniging tegenkomt. Deze oude man leeft nog in het verleden: hij informeert naar de studie van de jongen en doet de groeten aan zijn vader.
| |
Titel
Zo eindigt het leven van De Keizer, met inbegrip van de illusies die hij daarin heeft gekoesterd. Want het is bovenal zijn desillusie die in Een ontgoocheling wordt uitgebeeld. Voor hem betekent de kaartclub zijn leven en zijn verwachting van zijn zoon, die zich allerminst als een ‘Keizer Karel’ (p. 143) ontpopt, wordt niet bewaarheid.
| |
Thematiek
De Keizer droomt slechts van een fraaie toekomst voor zijn zoon, maar het ontbreekt hem aan daadkracht. ‘Je moet de wereld aanpakken en in de ogen kijken, man,’ houdt zijn broer hem voor, die hem zijn armzalige carrière als sigarenfabrikant voor de voeten werpt (p. 132). Deze broer behoort tot het mensentype dat weet hoe het in de wereld toegaat. De Keizer en zijn zoon missen zijn gewiekstheid en voortvarendheid. Zij zijn passieve dromers en daardoor makkelijke slachtoffers. Dit blijkt bijvoorbeeld wanneer Kareltje op de drukkerij wordt onderworpen aan een onsmakelijk ontgroeningsritueel. Zonder er iets van te leren, heeft hij eerder de directeur van dit bedrijf zien opereren: op een niet onverdachte wijze doet deze vriendelijk tegen zijn aantrekkelijke secretaresse (‘Zij was voor en achter gedecolleteerd’; p. 138); hij smeert stroop in een telefoongesprek met een klant en gedraagt zich uitgesproken
| |
| |
honds tegenover een ondergeschikte. Kareltje is maatschappelijk even weinig weerbaar als zijn vader. Bij voorkeur houdt hij zich op in de marge van de samenleving, zonder verplichtingen, zodat hij het goed kan vinden met de leeglopers in het park. Het besef dat hij door het verlies van de vrachtbrieven onmogelijk bij zijn werkgever kan terugkeren, ervaart hij dan ook als een bevrijding. ‘En meteen voelde hij zich lichter worden en blies de wind der vrijheid hem in 't gezicht.’ (p. 137)
| |
Vertelsituatie
Een ontgoocheling kent een auctoriële vertelinstantie die niet schroomt te oordelen over de personages. Reeds op de eerste bladzijde spreekt hij zijn afkeuring uit over de afhankelijke economische positie waarin De Keizer verkeert. ‘De Keizer leefde dus vooral van familieleden, vrienden en kennissen, wat geen stevige grondslag is voor een zaak.’ (p. 117)
Op andere plaatsen trekt de vertelinstantie zich terug achter de personages, onder wie met name De Keizer en zijn zoon, en worden de gebeurtenissen door hun ogen waargenomen. In de volgende zinnen aarzelt Kareltje op zijn eerste werkdag de drukkerij binnen te gaan: ‘Zou ik? Zou ik? 't Was hem als in 't zwembad, wanneer hij te water moest springen.’ (p. 142)
Belangrijke wendingen in het verhaal geeft de vertelinstantie vaak summier weer of suggereert hij slechts. Het echec van Kareltje op het atheneum wordt in enkele alinea's afgedaan, waarna in één enkele zin drie jaren worden overbrugd: ‘De jongen bleef drie jaar in de eerste klas zitten.’ (p. 125)
Wanneer De Keizer ziek wordt, valt uit het gedrag van de dokter op te maken dat het ergste moet worden gevreesd. De arts constateert ‘een gezwollen lever en water in De Keizer's benen. Hij sprak de man moed in, keek terloops even naar de kinderen en ging heen.’ (p. 152) Verontrustend is vooral dat hij zijn patiënt niet verbiedt bier en sterke drank te gebruiken.
Kareltje is in de novelle een argeloos observator, die in zijn onbevangenheid regelmatig pijnlijke uitspraken doet. Dit gaat al op voor het eerste woord dat hij spreekt in het verhaal. ‘“Pa,” zei Kareltje.’ (p. 119) Hij herkent zijn vader in een van de twee mannen die op weg zijn naar een bordeel. Als er uit deze ‘Empire Tavern’ een poosje later geluiden komen die duiden op een geanimeerd verkeer tussen de dames en hun klanten, merkt Kareltje in zijn onschuld op: ‘Ik geloof dat ze gymnastiek doen.’ (p. 122) Steevast zegt hij de verkeerde dingen, hetgeen bijdraagt tot het tragikomische karakter van het verhaal. Zo waarschuwt hij zijn vader, die op sterven ligt, dat de kolen van Dubois worden geleverd en signaleert hij het gebrek aan gelijkenis in het portret dat zijn moeder wordt aangeboden. ‘“Pa is magerder en heeft meer rimpels,” vond Kareltje.’ (p. 157) Tenslotte prijst hij tegenover haar de toespraak van
| |
| |
Dubois, zonder enig begrip voor haar verdriet. ‘“Mijnheer Dubois heeft het mooist gesproken, moeder,” rapporteerde hij, voor hij de keuken verliet.
“Is 't waar, jongen?”
En toen Kareltje haar aankeek, omdat zij zo raar praatte, zag hij dat zij met neergetrokken mondhoeken wenend de soep proefde.’ (p. 159)
| |
Stijl
Zoals uit het voorgaande blijkt, dankt de humor in Een ontgoocheling veel aan de beschreven situaties. Maar ook de stijl van Elsschot draagt daartoe bij, zoals de volgende ironische beschrijving laat zien van het behaagzieke gedrag dat de secretaresse van de drukkerij vertoont, wanneer zij iets gaat voorlezen: ‘Er kwam een opwaartse deining in 't slanke lichaam, alsof het zwol en spartelde in de al te nauwe blouse. Zij liet haar nat mondje even openhangen en sloeg toen aan, als een nachtegaal [...]’ (p. 139).
De stijl van Elsschot is zeer bondig, in overeenstemming met het standpunt dat hij inneemt in de ‘Inleiding’ tot Kaas: ‘Wie het slot niet uit het oog verliest zal van zelf alle langdradigheid vermijden omdat hij zich telkens afvragen zal of ieder van zijn details wel bijdraagt tot het bereiken van zijn doel.’ Elsschot vermijdt alle overtollige woorden, gebruikt nergens Vlaamse wendingen en maakt een spaarzaam gebruik van beeldspraak.
| |
Context
Een ontgoocheling is de tweede publicatie in boekvorm van Willem Elsschot, die in 1913 was gedebuteerd met Villa des roses. Deze roman over een Parijs pension kent veel meer personages dan de novelle uit 1920. Een ontgoocheling is dan ook een familiedrama, ofschoon de zakenwereld niet afwezig is. Deze sector van de maatschappij, waarin slechts de slimsten en sterksten overleven, zal Elsschot uitvoerig beschrijven in Lijmen (1924) en Het been (1938). Vanaf Kaas (1933), een roman over een kleine burger die vergeefs probeert een geslaagd zakenman te worden, situeert Elsschot zijn werk, waarin illusies onveranderlijk te pletter slaan op de harde werkelijkheid, voornamelijk in de familiekring.
In Een ontgoocheling tekent zich de tegenstelling af tussen de gehaaide man van de wereld (type Boorman uit Lijmen), vertegenwoordigd door meneer Albert van de drukkerij en de broer van De Keizer, en de onpraktische dromer (type Laarmans uit Lijmen), vertegenwoordigd door De Keizer en zijn zoon. De laatste wordt door meneer Albert, veelbetekenend
| |
| |
genoeg, aangesproken als Laarmans (p. 141), de eerste maal dat deze naam wordt gebruikt in het werk van Elsschot.
In zijn inleiding tot de tweede druk van Een ontgoocheling wijst Greshoff erop dat het werk van Elsschot in Vlaanderen geheel uit de toon valt. Elsschot schrijft namelijk geen ‘boerenromans’, bezondigt zich niet aan ‘schreeuwerige Vlaamsche vrolijkheid’ en bedient zich van een taal waaruit alle regionale invloeden zijn geweerd.
In Nederland werd het werk van Elsschot wel herkend, in het bijzonder door het tijdschrift Forum. Greshoff bombardeerde hem zelfs tot de ‘Joannes Baptista’ van dit blad. De waardering van Forum heeft de reputatie van Elsschot veel goed gedaan, al is Een ontgoocheling nooit beschouwd als een hoogtepunt in zijn oeuvre.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De eerste boekeditie van Een ontgoocheling, verzorgd door een kleine uitgeverij in Antwerpen, riep geen reacties op in de literaire kritiek. Pas de herdruk door Van Kampen in 1934, voorzien van een uitvoerige inleiding van Greshoff, bracht hierin verandering. Overigens achten verschillende recensenten, onder wie Van Duinkerken, deze inleiding te luidruchtig.
Deze criticus is evenmin enthousiast over de novelle zelf. Hij maakt gewag van ‘een vrijwel doodfatsoenlijke, niet onaardige, en in elk geval als anecdote aannemelijke vertelling’ en van een ‘verdienstelijk geschreven schets’, maar spreekt met afkeuring over het ‘rancuneuze leedvermaak over de kleine kwellingen des burgerlijken levens’. Revis daarentegen vindt Een ontgoocheling ‘niet schrijnend genoeg’. Hij looft de beschrijving van de ondergang van De Keizer aan het einde van het verhaal, maar heeft minder waardering voor de ‘parodie op de begrafenis’.
Elias en Herreman prijzen de eenvoud van het verhaal, door eerstgenoemde bestempeld als ‘het ijkmerk der waarachtigheid’. De tweede rept van een ‘eenvoudig maar onvergetelijk boekje’.
Na het verschijnen van Verzameld werk in 1957 is er in de kritiek hier en daar lof voor Een ontgoocheling. Het merendeel van de critici beschouwt het verhaal echter niet als een prominent werk in Elsschots oeuvre.
Van Itterbeek en Mielen hebben in de jaren zeventig de sociologische dimensie van Een ontgoocheling belicht. Kern van het verhaal is volgens Van Itterbeek de ‘problematiek [...] van een klein Antwerps middenstandsgezin uit het begin van deze
| |
| |
eeuw, dat hoger op wil klimmen op de maatschappelijke ladder’. Mielen beschouwt het Franstalige onderwijs als de oorzaak van Kareltje's falen op school. Hij heeft meer fiducie in diens intellectuele capaciteiten dan de leraren op het atheneum hebben.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Willem Elsschot, Verzameld werk. Zesde druk, Amsterdam 1963.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
J. Greshoff, Willem Elsschot. In: Willem Elsschot, Een ontgoocheling. Amsterdam z.j. [1934], p. 1-44. Ook in: J. Greshoff, Uitnodiging tot ergernis. Keus uit eigen werk. Den Haag 1957, p. 101-131. |
[An.], Willem Elsschot. Een ontgoocheling. In: Boekenschouw. Geïllustreerd letterkundig maandschrift, 1934-1935, jrg. 28, p. 84. |
E.R.-d.C. [E.J. Raedt-de Canter], Een ontgoocheling. In: Groot Nederland, 1934, jrg. 32, 11, p. 182. |
Bibliothecaris, Een ontgoocheling. In: Hollandsch weekblad voor België, 12-5-1934. |
A. van Duinkerken, Willem Elsschot. Een ontgoocheling. In: De tijd, 22-5-1934. |
E. Groenevelt, De humoristische roman. In: De avondpost, 3-6-1934. |
E. Elias, Buiten de wegen. ‘Ontgoocheling’ door Willem Elsschot. In: De provinciale Groninger courant, 23-6-1934. Ook in: Bataviaasch nieuwsblad, 12-7-1934. |
J. Slauerhoff, Willem Elsschot: Een ontgoocheling. In: Nieuwe Arnhemsche courant, 8-9-1934. |
[An.][= R. Herreman], Een ontgoocheling. In: Vooruit, 28-11-1934. |
[An.][= R. Herreman], Dood en begrafenis van een klein burgertje. In: Vooruit, 29-11-1934. |
M. Revis, Ongeneeslijke levensliefde. Willem Elsschot, Een ontgoocheling en Tsjip. In: Critisch Bulletin, 1935, jrg. 15, 1, p. 202-204. |
Frans Smits, Willem Elsschot. Zijn leven, zijn werk en zijn betekenis als prozaschrijver en dichter. Brussel 1942, 19522, p. 34-39. |
Garmt Stuiveling, Willem Elsschot. Brussel 1960, p. 11-12. |
E. van Itterbeek, Het petje van Kareltje de Keizer. Een sociologische benadering van Elsschots ‘Een ontgoocheling’. In: Kreatief. Literair en kunstkritisch tijdschrift, nr. 5, 1976, jrg. 10, p. 33-36. |
Eddy Mielen, Een kleine lantaarn met een groot licht. In: Bzzlletin, nr. 45, april 1977, p. 62-66. |
A. Kets-Vree, Woord voor woord. Theorie en praktijk van de historisch-kritische uitgave van een prozatekst, gedemonstreerd aan Een ontgoocheling van Willem Elsschot. Utrecht 1983. |
Jean Surmont, Willem Elsschot. Tussen droom en daad. Baarn z.j. [1990], p. 72-79. |
Ida de Ridder, Willem Elsschots ontgoocheling. In: Nieuw tijdschrift van de V.U.B., nr. 1, april 1993, jrg. 6. |
lexicon van literaire werken 37
februari 1998
|
|