| |
| |
| |
Willem Elsschot
De leeuwentemmer
door Guido Goedemé
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De leeuwentemmer, de achtste roman van Willem Elsschot (pseudoniem van A.J. de Ridder, * 1882 te Antwerpen, † 1960 te Antwerpen) verscheen in 1940, zes jaar na Tsjip (1934) en is daarop een vervolg: een tweede verhaal over de genegenheid van de vader voor zijn dochter Adele en in het bijzonder voor zijn kleinzoon Jan, Tsjip, die nu met de naam leeuwentemmer wordt bedacht. Van Elsschots/Laarmans' andere kinderen is in dit werk geen sprake meer. Het verhaal bestaat uit een reeks brieven die de auteur echter wel toestuurt aan zijn zoon Walter die in Parijs een betrekking heeft en bij zijn tante inwoont. Hij fungeert als de verre getuige van wat gebeurt met Adele en het kind, van het geluk en de pijn in het hart van de vader en de grootvader.
Ida de Ridder vertelt dat haar vader de eerste brief aan Walter schreef in juli 1921, ‘toen mijn jongste broer Jan in Parijs verbleef: hij is dat leuke vragende kind dat steekspelen organiseert tussen straatwalsen en locomotieven, leeuwen en zonnesteken’ (p. 99). Die brief heeft Elsschot later aan zijn zoon teruggevraagd en hij gebruikte hem in De leeuwentemmer. Ze voegt eraan toe dat na het verschijnen van dit werk de naam Willem, die in Tsjip voorkomt, werd veranderd in Walter. De brief was immers gericht aan Walter ‘en dat moest zo blijven’. In zijn studie geeft Frans Smits als aanhangsel en onder de titel ‘Proeve van omwerking van waarheid en verdichting’ (tweede druk, p. 132-144) de versie van de brief die Elsschot op 13 juli 1921 aan zijn zoon Walter stuurde en die van het boek. Een vergelijking wijst uit dat Elsschot de oorspronkelijke brief heeft uitgezuiverd, gevoelsmatiger heeft geredigeerd en narratief verruimd.
Het eerste hoofdstuk verscheen met de opdracht ‘aan A.J.W. Kaas, Schaarsbergen’ in Groot Nederland, mei 1939 met als titel ‘Jantje, brief aan Walter’; de daarop volgende hoofdstukken verschenen in Groot Nederland, 1940, 11 reeds met de titel De leeuwentemmer. De roman, of wellicht eerder novelle, werd in 1940 uitgegeven bij P.N. Van Kampen en Zoon.
| |
| |
Het werk bestaat uit 16 romeins genummerde hoofdstukken. Opvallend is dat het eerste hoofdstuk dertien bladzijden bedraagt, meer dan een vijfde van het gehele werk, het daarop volgende zeven en alle andere twee tot drie bladzijden.
In 1991 verscheen de veertiende en voorlopig laatste druk bij uitgeverij Querido te Amsterdam. Bij die drukken horen uitgaven waarin ook Tsjip is opgenomen. Uiteraard komt het werk ook telkens voor in alle drukken van de verzamelde uitgave van Elsschots werk: 6 bij Van Kampen, 14 bij Querido.
| |
Inhoud
Laarmans meldt zijn zoon dat deze diens moeder in Parijs op bezoek krijgt samen met ‘je driejarige neef, die uit Danzig is overgekomen’, het kind van zijn dochter Adele die met de Pool Bennek is gehuwd. Deze brief, het eerste hoofdstuk, is verder een uitbundig blije, speelse en leuke, humoristische en poëtische, maar ook psychologisch nauwkeurig geobserveerde weergave van het vragende en verwonderde kinderhart en het welwillende, begrijpende en liefdevolle meespelen van de grootvader. Met vele, kleine details - vragen van het kind en antwoorden van de grootvader - koestert de grootvader zich in een onbezorgde liefde, die hem gelukkig maakt. Het lange hoofdstuk, dat de auteur blijkbaar node kan afsluiten, getuigt van de innige, zij het ironisch gerelativeerde vertedering waarmee de volwassen man zich tot het kind keert, zich in het kind verliest en daardoor zichzelf vindt.
De toon in de lange dialoog tussen grootvader en kleinkind wordt gezet door de man, wiens genegenheid ook wordt gevoed door de trots om de ontluikende geest en de reeds aanwijsbare karaktertrekken van het kind, diens besef van eigenwaarde en diens onbegrensde bewondering voor al wat machtig, onverschrokken en onoverwinnelijk is. De leeuw is voor het kind het symbool van die macht. Die trots uit zich op een charmant humoristische wijze in het vraag- en antwoordspel en in de commentaar die Laarmans zijn zoon toestuurt. De leeuw heeft reeds Duitsers opgegeten en op de vraag of de leeuw ook het paard opeet, antwoordt de grootvader: ‘Maar Jan, hij kan immers niet meer want hij heeft al die Duitsers al binnen’, een antwoord waarvan hij vindt dat het bijdraagt tot de vorming van het kind. ‘Ik vind namelijk dat een vroegtijdig begrip van logica hem niet zal schaden en hij schijnt waarachtig in te zien dat er iets in zit, echter zonder het axioma van 't uiteindelijk verslinden ook maar een ogenblik op te geven.’ Een van de vele leuke tafereeltjes gespeeld met de glimlach van een spelende ernst.
| |
| |
In de tweede brief meldt hij dat de leeuwentemmer eens te meer in Antwerpen is ‘na een verblijf van nauwelijks zes maanden aan de boorden van de Weichsel’. Adele schijnt het er niet langer dan een half jaar te kunnen uithouden. Het schrijven is zoveel als een bevestiging van zijn trots en genegenheid: ‘Wij moeten toegeven dat hij onverzettelijk van aard is en zo fier als een rasecht koningskind.’ Aan dat kind moeten vragen worden gesteld in ‘alle eenvoud en oprechtheid [...], zonder nieuwsgierigheid te laten blijken, want de minste bijbedoeling doorziet hij als een beroepsdiplomaat’. Laarmans voelt dat er iets schort in het jonge gezin: Adele komt te dikwijls en blijft te lang.
In Polen geeft haar man, een telg van het gewezen Pruisische Polen, het kind een harde en rigide opvoeding. Hij heeft in Danzig snel vooruitgang gemaakt en hoe hoger hij op de maatschappelijke ladder klimt, hoe meer koopman en hoe minder man en vader hij wordt. Hij wil paardrijden en een monocle dragen, terwijl zij eenvoudig blijft doen, zich niet genoeg opsmukt, vertrouwelijk omgaat met de meid en zelf haar boodschappen doet. ‘En het ergste van al is wel dat zij nooit een voet in enige kerk zet en alleen kan hij ook niet gaan want dat zou nog meer opvallen. En de kerk speelt ginder nog een grote rol.’ Adele, die zich moeilijk kan schikken naar de society-eisen en het uiterlijk vertoon van haar man, vertelt hoe die zich inspant om op het kind van nu af aan reeds ‘een flinke laag vernis te krijgen’, waarbij zelfs kastijding met een liniaal te pas komt.
Na vele brieven en pas na het tweede telegram, waarin Bennek zijn vrouw opeist, keert zij naar Polen terug. Laarmans voelt zich zo met het kind verbonden dat hij met zijn kleinzoon een verbond sluit: ‘wij zijn de mannen van de dorre blaren... voor niemand bang.’
Dan verloopt het verhaal vlugger, in kortere brieven. Bennek komt in Antwerpen en meldt Elsschot dat Adele en hij gaan scheiden: ‘zij voelt niets voor standsbejag terwijl hij tot elke prijs de ladder op wil.’ Een scheiding blijkt echter in Polen niet zo gemakkelijk te realiseren. De enige uitweg bestaat erin dat Adele alle schuld voor het falen van het huwelijk op zich neemt. Zij ‘bekent [iets] omtrent een andere man’ en bevestigt haar weigering ‘om met haar man nog echtelijk verkeer te hebben en om nog meer kinderen te kweken’. De scheiding wordt uitgesproken. Het kind blijft voorlopig bij de moeder en Bennek zal het ieder jaar ‘een paar maal toegestuurd krijgen’. Adele hertrouwt en Laarmans hoopt dat ook Bennek dat zal doen, ‘want zo'n eenzame kan gevaarlijk worden, als een uitgestoten ever’. Hij vraagt zich af of hij zich niet had moeten verzetten tegen de scheiding: ‘Onder de hele bemanning van de Roomse
| |
| |
galeien is er niemand die zo maar zijn goedkeuring zou hebben verleend.’ Maar, vervolgt hij, wij ‘behoren tot geen enkele rederij en varen op eigen risico’. Schuldig voelt hij zich niet.
Na een van de bezoeken aan Polen wordt het kind niet teruggebracht. Het hele gezin is verbijsterd en de grootvader zelf volkomen ontredderd. Adele draait in haar angst om haar vader heen, maar ‘ik straal zelf geen warmte meer uit want in mijn buidel zit nog slechts wraakzucht’. Na lang wikken en wegen stuurt hij Bennek een stilistisch voorzichtig afgewogen brief waarin hij hem schrijft dat hij rekent op een spoedige terugkomst van het kind. Er komt geen reactie, ook niet op een volgende brief. Uiteindelijk schrijft hij naar de moeder van Bennek: ‘Ik ben benieuwd of die grootmoeder zo stevig gepansterd is als de Eenzame zelf.’ Zijn schrijven moet ‘op dat oudere lichaam als een purgatie gewerkt hebben want het heeft een lintworm van vier pagina's uitgeworpen’. Zij spreekt vooral over het godsdienstonderricht en het kerkbezoek van het kind. Over een eventuele terugkeer kan zij geen bescheid geven, maar zij zal haar zoon vragen te schrijven. Die laat weten dat het kind niet meer terugkomt, maar dat zijn moeder het kan bezoeken. Het nieuwe huwelijk van Adele is voor hem onaanvaardbaar: ‘wij moeten begrijpen dat hij zijn enige zoon niet kan laten samen hokken met dat onstuimig koppel waarvan het mannetje voor die jongen een vreemdeling is en zijzelf een onwaardige moeder.’
Wanneer het kind bijna een jaar weg is en na vele brieven belegt de familie ‘in het vooronder een krijgsraad’ en besluit dat Adele het kind zal gaan halen, vooral nu de eerste oorlogsonrust tussen Polen en Duitsland de kop opsteekt. Wanneer zij het kind vindt, blijkt dat het mazelen heeft. Zij blijft bij het kind zolang het ziek is en maakt dan van de eerste de beste gelegenheid gebruik om er met het kind vandoor te gaan. Opnieuw bij zijn grootvader komt er ‘op zijn gelaat een glimlach als van iemand die het allemaal begrijpt en die weer meedoet’. In de laatste brief aan zijn zoon spreekt Laarmans zijn meeleven uit met het lot van de Eenzame en zijn moeder en hij evoceert een groots toekomstbeeld: als het dreigende oorlogsgeweld zal zijn uitgewoed, dan zal een geest van begrip en verbroedering ontstaan, dan zal veel mogelijk worden, dan kan de leeuwentemmer worden toevertrouwd aan de Eenzame en de oude vrouw, ‘want van haat, wraak en vergelding zal dan in het zand der aarde geen spoor meer te bekennen zijn’.
| |
| |
| |
Interpretatie
Titel
De titel roept op het eerste gezicht een wereld op - het circus - die in dit boek niet aan de orde is. Hij kan dus voor de lezer die niet vertrouwd is met het werk van Elsschot misleidend zijn, maar in de eerste paragrafen reeds wordt die indruk duidelijk ontkracht door de liefdevolle genegenheid die uitgaat naar een kind uit een gewoon burgergezin.
| |
Thematiek
De sfeer van het hele werk wordt bepaald door de genegen verhouding tussen de grootvader en het kleinkind. Die thematiek wordt verruimd èn verdiept door de relatie van Laarmans met zijn dochter en in enkele details ook met zijn vrouw, door zijn denken en handelen inzake de opvoeding, door de geleidelijke intensivering van de tragiek rond de scheiding en rond de afwezigheid en de schaking van het kind en tenslotte door de wisselende verhouding tegenover de Eenzame en zijn moeder.
‘De leeuwentemmer is niet alleen een vervolg op Tsjip als voortzetting van het familieverhaal, met Adele en Jan als kern, maar vooral als ontwikkeling en uitdieping van het liefdegevoel van de vader voor zijn kind, van de grootvader voor zijn kleinzoon,’ zo meent Smits. Uit de manier waarop Elsschot/Laarmans het kind benadert, blijkt zijn fundamentele eerbied voor het eigene van het kind, blijken zijn tact en vrijmoedigheid, zijn psychologisch inzicht en zijn trots. Wanneer het kind definitief in Polen moet blijven, verwijt de grootvader in zijn vertwijfeling zichzelf dat hij zich aan dat kind heeft vergooid, ‘mijn knoken aan hem gewarmd’. Hij zoekt de eenzaamheid van de dorre bladeren in het park, de plaats van hun verbond, en daar beleeft hij zijn smart. De oudere man, door de wisselende bewogenheid van zijn stemmingen heen, komt nog meer op de voorgrond dan het geval was in Tsjip. Hij blijft de anderen en zichzelf observeren, maar door zijn liefde voor het kind zijn die observaties emotioneel doortrokken, hoe ironiserend hij zich ook opstelt. Die ironie maskeert het geluksgevoelen nauwelijks; door die ironie heen schrijnt ook de pijn. Het eerste gunstige bericht over het kind is hem reeds een troost. Voor hem komt het geluk van het kind boven alles. Wanneer het dan thuiskomt, verdwijnt meteen alle smart en komt er een nieuw meeleven met de smart van anderen, de hoop op een nieuwe en betere wereld.
Het verdriet van de grootvader maakt hem niet blind voor het leed van Adele. Hij ziet haar smart en blijft er gevoelig voor. Maar het eigen leed maakt hem onmachtig haar te helpen. Haar onrust is zijn onrust.
Met enkele korte, soms vrij scherp gestelde woorden waardoor hij zijn meeleven en begrip probeert te verhullen, belicht
| |
| |
Laarmans ook de moederlijke bezorgdheid van zijn vrouw. Hij meldt zijn zoon het bezoek van diens moeder in Parijs en geeft hem de raad toch nog even zijn voeten te wassen, naar de coiffeur te gaan en ‘je batterijen verdekt op te stellen indien aan je dagindeling ook enig gescharrel mocht te pas komen’. Zijn ironie loopt verder in het verzoek om sussend te reageren als het over hem zou gaan. Zijn onrust over het jonge gezin herkent hij in de wat bitsige, onrustige reactie van zijn vrouw. Wanneer hij zijn vrouw inlicht over de nakende scheiding, is haar eerste vraag wat er met het kind zal gebeuren. Zij is het die hem aanzet de eerste brief te schrijven.
In zijn benadering van kind getuigt Laarmans van een evenwichtige en kindvriendelijke houding. Onrechtstreeks geeft hij ook zijn inzichten weer met betrekking tot de opvoeding. Ze zijn volledig tegengesteld aan de harde principes van Bennek. Door een ironiserend negatief gestelde bekentenis benadrukt hij zijn positieve zienswijze: ‘ik begin in te zien, Walter, dat wij ons gezin slecht hebben opgevoed, te vrij, te warm te innig.’ Hij voegt daaraan toe niet te hebben geweten ‘dat wij tijdig van jullie moesten vervreemden, gradueel, maar reeds beginnend in de kinderjaren’. Een uitspraak die op een ironiserende wijze de waarheid dient èn geweld aandoet; een uitspraak die de genegen verbondenheid met zijn kinderen sterk benadrukt. Reeds in Tsjip, na het huwelijk van Adele, verwoordde Laarmans een soortgelijke verzuchting. Wezenlijk reageert Laarmans tegen een huichelachtige burgerlijkheid die vooral wordt geprojecteerd in de antipodische levenshouding van Adele en Bennek: eenvoud en authenticiteit in tegenstelling tot uiterlijk vertoon en fatsoen. Heftig keert hij zich ook tegen de Poolse grootmoeder. Zij is verantwoordelijk voor de verkwezeling van het kind waardoor diens onbevangen eerlijkheid wordt ondergraven. Laarmans constateert echter ook dat het zich verstandig ‘diplomatisch’ blijft verzetten tegen slaafse onderwerping.
| |
Opbouw
Het eerste, ruime hoofdstuk is een blij, statisch voorspel: de ontleding van een kinderziel, een belijdenis van het geluksgevoelen van zijn grootvader. Maar stilaan, bijna onopgemerkt, met kleine aanzetten verloopt het gebeuren dynamischer in en door tragische levensmomenten: de scheiding, de blijkbaar definitieve afwezigheid van het kind, de telkens teleurgestelde hoop op een kentering tot het hoogtepunt en het keerpunt, de schaking. Deze novelle groeit ‘breder uit van een kinderbeeltenis, over een familiedrama naar een dreigend Europees conflict, waartegen het gebeuren, ontwikkeld binnen de vier wanden van een burgerlijke woonkamer, zich tragisch projecteert,’ aldus Smits. Het boek eindigt met een slotakkoord dat een hoopvol
| |
| |
uitzicht biedt op een betere wereld na oorlogsgeweld en onbegrip.
Het is een ruimere situering van de evolutie die ook in het hart van Laarmans te herkennen is. In zijn relatie tot de Eenzame en zijn moeder beweegt dat hart zich door momenten van vriendelijkheid ten opzicht van beiden, via vertwijfeling en angst, verdriet en woede, een diplomatische aanpak en fervent radicale verwijten en eisen tot een meeleven met de smart die de eenzamen uiteindelijk te verduren hebben. En hij hoopt dat de Eenzame, ‘die dan toch het geloof teruggevonden heeft, in het tijdig ontvoeren van zijn kind een vingerwijzing van God zal gaan zien’, nu Mars in Polen de eerste maten van de dans heeft gezet.
| |
Poëtica
In De leeuwentemmer heeft Elsschot zeer getrouw het schrijf-procédé gevolgd dat hij voorstelt in het naschrift, ‘Achter de schermen. Ontleding van de inleiding tot Tsjip’ en in de inleiding tot Kaas (1933). Een van de fundamentele krachtlijnen daarvan is dat de stijl wordt bepaald door de innerlijke noodzaak tot schrijven: in dit werk zijn genegenheid voor het kind en zijn moeder, zijn pijn om een verlies en zijn verontwaardiging om hypocrisie. Bovendien mag er geen ruimte worden gelaten voor het toeval, omdat het een artificieel ingrijpen betekent in het verloop van het natuurlijke gebeuren en de authenticiteit geweld aandoet. De leeuwentemmer is ongetwijfeld een fictioneel verhaal, waarin de fictie echter de realiteit respecteert en volgt. Het slot mag nooit uit het oog worden verloren: ‘iedere bladzijde, iedere zin, ieder woord, iedere punt, iedere komma’ brengt het doel nader of houdt het op afstand. Dat betekent dus dat de auteur kiest voor een overwogen structuur die nergens de natuurlijkheid van het gebeuren aantast. Wat niet nodig is, dient te worden geweerd, ‘en waar het met één personage kan is een menigte overbodig’. Het beperkte aantal personages intensiveert in dit werk de slagkracht van wat gebeurt en wat wordt ervaren.
De schaking van het kind is in de roman een keerpunt. Van wat er werkelijk gebeurde, maakt de auteur niet veel ophef; blijkbaar is die vlot verlopen. In werkelijkheid echter, zo vertelt Ida de Ridder (p. 99-100), bracht ze heel wat moeilijkheden mee. Een eerste poging van Adele samen met haar broer Willem mislukte. Een tweede poging kwam pas toen Adele van haar tweede kind was bevallen. Op een onbewaakt ogenblik is ze erin geslaagd met haar zoon het huis van de grootmoeder uit te sluipen. Ze vluchtte met een taxi naar een grensdorp. Gekleed als wandelaar bereikte ze met haar zoon na een vijftal kilometer een grenspost waar de formaliteiten niet streng werden toegepast. De jongen was op haar reispas niet vermeld, wat de wet vereist!
| |
| |
Toen ze eenmaal in Duitsland waren, kon Bennek ze niet meer achterhalen. Als Pool had hij een visum nodig om de Duitse grens over te steken.
Elsschot reduceert dus het gebeuren rond de schaking door elke vorm van overtrokken dramatiek te weren. De primaire aandacht moest gaan en blijven gaan naar wat wezenlijk belangrijk was: het kind en de liefde voor het kind.
Het procédé dat in het hele werk wordt gevolgd, krijgt in een kort fragment, de brief aan Bennek, een accurate, precieze en vooral humoristische toepassing. De eerste redactie ervan is vrij radicaal gesteld. Dan begint de auteur te wikken en te wegen. Dat resulteert in een tweede versie waarin de auteur slechts formuleert wat essentieel is, wat aanvaardbaar voor Bennek kan zijn, wat diplomatiek overtuigend kan overkomen. Een nauwkeurig overwogen intentioneel herschrijven, naar het woord van Laarmans zelf ‘hartelijk en geestdriftig’ en waaruit geen kwaad vermoeden kan blijken, een ontwapenend schrijven!
| |
Vertelsituatie
De briefvorm en de daaraan verbonden ikvorm hebben als resultaat dat de schrijver zijn ervaringen opvallend - opvallender dan in zijn andere werken - verwoordt, zij het ook hier relativerend. Hij richt zich vertrouwelijk tot zijn zoon. Het hele werk is dan ook onconventioneel en onbevangen gesteld. In die brieven worden ook de enkele brieven gericht aan Bennek en zijn moeder verwerkt. Zijn zoon krijgt de versies ervan niet alleen toegestuurd, maar Laarmans biedt hem meteen ook het verloop van het schrijfproces dat hij daarbij doorliep. Dat biedt de lezer een dubbel inlevingsperspectief, zeker ook doordat de auteur werkelijkheid en fictie zo intens op elkaar weet te betrekken. Vooral in het eerste hoofstuk, ook in enkele korte fragmenten verder in het werk, geeft de auteur zijn zoon zelfs de exacte weergave van de dialogen met zijn kleinzoon. In de eenvoudige, onopgesmukte weergave van die lichtvoetige gesprekken weet hij de waarachtigheid en de natuurlijke spontaneïteit van het kind en zijn reacties te vergroten.
| |
Stijl
Stilistisch vertoont het werk een eenheid. De eenvoud, de soberheid van de woordkeuze en de zinsbouw en de structureel heldere compositie van de brieven zijn er de kenmerken van. Zonder die eenheid geweld aan te doen is er allengs toch een aanwijsbare verglijding naar anders gekleurde taaltoetsen, naar andere stilistische registers. In het aanvankelijk speelse en guitige woord- en beeldgebruik duikt geleidelijk, langs details die de auteur zonder enige nadrukkelijkheid en voorzichtig gradueel uitgewerkt in zijn tekst inschuift, een iets dramatischer geladen taalgebruik op. Daardoor weet de auteur de spanning op te drijven tot op het keerpunt: de schaking. Het relaas daarvan
| |
| |
echter verwoordt hij rustig, tekent hij zonder gevoelens van meeleven, angst en verwachting op te drijven. Ongetwijfeld daardoor is de werking van dat keerpunt zo overtuigend. Die rust zet zich door in de laatste hoofdstukken en krijgt een vrij verheven, gedragen eindakkoord in de bijna dithyrambisch uitgezongen toekomstdroom.
Door het gebruik van metaforen, waardoor het werk een allegorische meerwaarde krijgt, vertoont het werk een eigen reliëf. De onderscheiden gegevens en het genuanceerd stilistische van het verhaal worden daardoor nog intenser, steviger op elkaar betrokken. De metaforen worden ontleend aan de taal van de scheepvaart: Laarmans noemt zijn gezin de ouderlijke schuit die dan later de Revolution wordt genoemd. In het vooronder wordt een krijgsraad belegd om het kind opnieuw aan boord te krijgen. En wanneer Adele naar Polen vertrekt, luidt het: ‘ons karveel wordt gekalfaat, geteerd en opgetuigd.’ Uiteindelijk zal de kleine Jan met zijn glimlach opnieuw de schuit betreden. Zij konden het toch niet goedvinden ‘dat onze scheepsjongen, die beloofde een echte zeebonk te zullen worden, in Polen vastgehouden werd als een levend attribuut van een schrikbewind, dat hij daar bepredikt en bewierookt werd tot volkomen onnozelheid’.
| |
Context
Net zoals in Tsjip is ook in dit werk geen sprake meer van een Boorman-figuur. De verandering in Laarmans/Boorman die in Kaas zijn verantwoordelijkheid ten opzichte van zijn gezin opneemt en zich verzoent met zijn lot, krijgt in dit werk haar uiteindelijk beslag in vreugde en leed; later zal hij in Het dwaallicht (1946) nog wel even een zijpad oplopen. In Kaas gaat Laarmans aan zijn avontuur ten onder, maar hij wint meteen een rijker levensinzicht, dat in Tsjip en De leeuwentemmer wordt verruimd en verdiept. De tegengestelde kracht is nu te vinden in Bennek en diens moeder. Ze ligt echter niet meer op het vlak van het zakendoen. Het blijft wel de ambitie van Bennek macht en aanzien te verwerven; die van zijn moeder om het kind te onderwerpen aan gebruiken en wetten die zij aan kerkelijke voorschriften ontleent. De roman Tsjip, ook al wordt hij wel eens overschaduwd door donkerder wolken, is en blijft een jubel van geluk. Die ervaring, zij het geleidelijk aan wat meer getemperd, leeft ook door in De leeuwentemmer. Het eerste hoofdstuk zet inderdaad de jubel voort, maar geleidelijk wordt hij doorkruist met het leed dat groeit uit een niet te aanvaarden verloop van de feiten; de smart om het verlies van het
| |
| |
kind en vooral om de bedreiging van diens integriteit.
Elsschot is niet cynisch, zeker niet sarcastisch meer. Zijn zelfspot en ironie fungeren hier, nog meer dan in Tsjip, uitsluitend als de toch altijd doorzichtige maskering van de eigen gevoelens. Het wrange in vroegere werken heeft plaatsgemaakt voor ‘droge humor meestal, en soms zelfs de open glimlach’, aldus Westerlinck.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Toen De leeuwentemmer verscheen, werd het schrijverschap van Elsschot zo goed als algemeen erkend. Uit de recensies van 1940 blijkt dat dit nieuwe werk positief wordt onthaald. Deze en latere kritische bedenkingen gaan hoofdzakelijk uit naar een vergelijking met Tsjip, dat wel eens een grotere waarde wordt toegekend dan De leeuwentemmer. Tsjip getuigt voor velen van een grotere innerlijke coherentie. Daarnaast peilen ze vaak naar de betrokkenheid van de grootvaderfiguur en wellicht gaan ze al te veel voorbij aan de dramatische spankracht die door De leeuwentemmer geleidelijk wordt uitgebouwd.
F. Smits erkent de waarde van De leeuwentemmer, al meent ook hij dat het in zijn geheel genomen niet op dezelfde hoogte staat als Tsjip. Toch bevat het vele bladzijden die ‘het beste uit dit laatste minstens evenaren’. Het is zijn oordeel dat de beide werken elkaar ‘op een gelukkige wijze’ aanvullen. Samen vormen zij een typische familieroman waarin het eenvoudigste, het elementairste èn het schoonste uit het familieleven op een ontroerende manier worden ontwikkeld: de ouderliefde.
De waardering van Stuiveling gaat dezelfde richting uit. Hij oordeelt dat in wezen De leeuwentemmer geen verhaal is van gebeurtenissen, hoeveel feitjes en feiten er ook in voorkomen. Tsjip en De leeuwentemmer vormen daarentegen samen één lyrisch prozagedicht op de familiale eenheid, een lofzang vooral op het grootvaderschap ‘als de uiteindelijke vervulling van alle levenslang verdrongen geluksbegeerten’ (Willem Elsschot, p. 22) en op het kleinkind ‘dat met zijn onweerstaanbare levensdrift de fataal aanvaarde verstarringen doorbreekt en in een nieuwe chaos vrijheid schept en avontuur’.
Van Eckeren looft het boek om de vertedering die als een creatieve kracht het hele werk een ziel geeft en daardoor beter is dan de meeste romans over kinderen. Volgens hem is het merkwaardig dat de briefschrijvende grootvader geen ‘eigenlijke gestalte heeft. Hij blijft in zekere zin buiten het verhaal, als een soort astrale derde, een medium door hetwelk Jantje levend tot ons komt.’
| |
| |
Van Vlierden stelt zich de vraag of de briefformule geen alibi is voor de romancier die voor het leven zelf had geopteerd en dan zijn eigen, aanvankelijk werkelijke brieven tot een boekje verwerkt. Hij gaat niet akkoord met diegenen die de briefvorm als een gebrek beschouwen. Die briefvorm is immers psychologisch en stilistisch volkomen verantwoord en beantwoordt aan een inwendige noodzakelijkheid.
Algemeen erkend wordt dus dat de oude cynicus in het gezelschap van zijn kleinkind en in zijn betrokkenheid bij zijn dochter moet wijken voor de liefhebbende en bewogen, de wat meesmuilende en ondeugende vriend, die grootvader en vader is. In de toekenning van de Constantijn Huygensprijs in 1951 en de postume lauwering met de vijfjaarlijkse Staatsprijs ter bekroning van een literaire loopbaan zal ook de erkenning van dit emotioneel bewogener werk zeker een rol hebben gespeeld.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Willem Elsschot, Verzameld werk. Derde druk, Amsterdam 1957.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Gerard van Eckeren, [recensie]. In: Groot Nederland, december 1940, p. 1064. |
F. Smits, Willem Elsschot. Zijn leven, zijn werken en zijn betekenis als prozaschrijver en dichter. Geïllustreerd met photo's en facsimile's van handschriften... Tweede druk, Brussel/Rotterdam 1942, i.h.b. p. 88-97. |
Frans Buyens, Willem Elsschot. Een inleiding tot zijn werk. Borgerhout 1951. Ook verschenen onder titel Willem Elsschot. Een burgerlijk geweten. 's-Gravenhage 1978. |
Hubert Lampo, Willem Elsschot. Van miskenning tot onaantastbare waarde. In: Nieuw Vlaams tijdschrift, 1960, p. 316-331. |
Garmt Stuiveling, Willem Elsschot. Brussel 1960. |
Garmt Stuiveling, Uren Zuid. Drie dozijn ontmoetingen over de grens. Hasselt 1960, p. 38-44. |
Albert Westerlinck, Alleen en van geen mens gestoord. Leuven 1964, p. 179-202. |
Bzzletin, themanummer over Willem Elsschot, nr. 45, april 1977, jrg. 6. |
Marnix Gijsen, Tsjip en De leeuwentemmer. In: Marnix Gijsen, Verzameld werk VI. [Amsterdam/'s-Gravenhage/Rotterdam] 1977, p. 605-611. |
Annemarie Kets-Vree (red.), Over Willem Elsschot. Beschouwingen en interviews. 's Gravenhage 1982. |
Boris Rousseeuw, Van hier tot Peking. Over Willem Elsschot. Borgerhout 1983. |
B.F. van Vlierden, Willem Elsschot. Met een appendix door Marc Soomers. Zesde druk, Antwerpen 1984. |
Simon Carmiggelt, Ontmoetingen met Willem Elsschot. Amsterdam 1985. |
Ida de Ridder, Willem Elsschot, mijn vader. Amsterdam 1994. |
Luc Decorte, Selectieve bibliografie ‘van’ en ‘over’ Willem Elsschot. In: Vlaanderen, 1996, p. 296-301. |
Guido Goedemé, Elsschot en het kind. In: Vlaanderen, 1996, p. 287-292. |
lexicon van literaire werken 42
mei 1999
|
|