| |
| |
| |
Willem Elsschot
Kaas
door Guido Goedemé
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De vijfde roman van Willem Elsschot (pseudoniem van A.J. de Ridder, *1882 te Antwerpen, † 1960 te Antwerpen), Kaas (148 blz.), verschijnt, geïllustreerd met vier houtsneden en een houtsnede op het omslag door J. Cantré, in 1933 te Amsterdam bij Van Kampen, tien jaar na het vierde werk, Lijmen (1923). Het tienjarig zwijgen wordt toegeschreven aan een gemis aan waardering en begrip voor Lijmen en aan de drukke bezigheden van Elsschot met de opbouw van zijn eigen publiciteitsbedrijf te Antwerpen. Garmt Stuiveling opteert bovendien voor een interne oorzaak: een gevoelen, bewust of onbewust, alles in de eerste werken te hebben gezegd, ‘moet de aandrift tot schrijven hebben verzwakt’. Jan C. Villerius meent dat het overlijden van Elsschots moeder in 1927 een rol kan hebben gespeeld. In de Laarmans uit Lijmen heeft de schrijver die moeder verloochend; in 1933 kan hij niet anders dan die verloochening ongedaan maken. ‘Wat zich sinds Lijmen in Elsschot heeft voltrokken, een ontwikkeling die veroorzaakt of ten minste versneld werd door het verdriet over het verlies van zijn moeder, vindt zijn neerslag in Kaas.’ Elsschot zelf spreekt van een ‘ledigpompen van mezelf’ (brief aan Greshoff, 3-3-1933) telkens wanneer hij een nieuw boek schrijft: voor hem is het altijd een ‘heel probleem’ weer een volgend boek te schrijven, waarmee hij doelt op Kaas. Het is uiteindelijk Greshoff die Elsschot lichtjes verwijtend wijst op dat tienjarig zwijgen en hem daardoor stimuleert tot schrijven.
‘In de recordtijd van veertien dagen’ (brief aan Greshoff, 16-2-1933) is het boek klaar. Het manuscript wordt in Ary Delens woning in het Museum Plantyn voorgelezen in het bijzijn van Delen, Ter Braak, de uitgever Van Kampen en Greshoff. Volgens Van Kampen was Elsschot zeer geëmotioneerd; na een tweetal bladzijden ‘stokte hij, haalde een grote witte zakdoek te voorschijn en bette zijn ogen’. De anderen lezen dan om beurten verder. Uit dankbaarheid is het werk opgedragen aan Greshoff met een gedicht aan hem gericht, dat hem karakteriseert als een rebel en hem stimuleert tot de strijd tegen ‘'t alle- | |
| |
daagse in de mensen’ (p. 411). Ter Braak heeft bezwaar tegen het gedicht. Hij kan Elsschots visie op Greshoff niet delen; hij vindt het gedicht nogal ‘faciel’. In de voorpublikatie in het tijdschrift Forum (jrg. 2, 1933) ontbreekt het dan ook en is het vervangen door de opdracht ‘aan Jan Greshoff door de dankbare schrijver’. Aan het werk gaat ook een inleiding vooraf, waarin de auteur zijn ideeën geeft over stijl en kunst. De roman begint met een zakelijke, licht ironische opsomming van de personages en de elementen die in het werk een rol spelen.
Het werk bestaat uit 24 korte tot zeer korte hoofdstukken. Het vijftiende hoofdstuk met het verhaal van Laarmans' verkiezing tot vice-president van de Association Professionnelle des Négociants en Fromage heeft de schrijver pas toegevoegd in de derde druk (1942). De tweede druk verschijnt in 1937, vervolgens komen, vrij geregeld, de volgende drukken in 1942, 1944 (met een houtsnede op het omslag van Henri Van Straten), 1947 en 1953 uit. De zevende druk verschijnt in het Verzameld werk (1957) ook bij Van Kampen, en vanaf 1976 bij Querido (vijfde druk in 1986). De laatste afzonderlijke uitgave van Kaas dateert van 1989 (25e druk).
Op 24 oktober 1968 wordt door de ncrv een vrij controversionele televisieversie op het scherm gebracht, in een bewerking en in de regie van Gerard Rekers, en op 12 november van dat jaar door de brt opnieuw uitgezonden. Bij 't Klein Raamtheater presenteert Herman Verbeeck sinds 12 januari 1989 zijn voorzichtig ingekorte bewerking in de regie van Wim Meuwissen.
| |
Inhoud
I-II
De vertellende ik-figuur, Frans Laarmans, klerk bij de General Marine and Shipbuilding Company, schrijft eindelijk weer, ‘omdat er grote dingen staan te gebeuren’ (p. 420). Zijn moeder, oud en ‘grondig versleten’ (p. 420), is stervende. Tot middernacht heeft Laarmans in een café zitten kaarten en drinken. Toen hij naar bed wilde gaan, werd hij opgehaald door zijn zwager. De naaste familie is in het sterfhuis aanwezig. Laarmans voelt zich misselijk ‘van dat bier, van de hitte en van de stemming’ (p. 423), maar heeft ‘van haar doodsstrijd geen hinder’ (p. 423) omdat de kaars op de nachttafel moeder niet verlicht. Op de begrafenis maakt hij kennis met de heer Van Schoonbeke, een vriend van zijn broer, ‘een man van de wereld’ (p. 425), die hem uitnodigt eens op bezoek te komen.
| |
III-VII
‘Die mijnheer Van Schoonbeke behoort tot een oude, rijke familie.’ (p. 425). Iedere woensdag ontvangt hij zijn vrienden,
| |
| |
rechters, kooplieden en advocaten, om met hen wijn te drinken en te praten. Laarmans voelt zich in dit gezelschap de sociaal minderwaardige. In de gesprekken kan hij zich niet laten gelden. Hij leeft er voortdurend in angst ‘en laat er meer zweet dan bij 't sterven van moeder’ (p. 427). Van Schoonbeke brengt echter de redding. Hij biedt hem een onafhankelijke betrekking als algemeen en officieel vertegenwoordiger voor België en het Groothertogdom Luxemburg voor de verkoop van kaas voor de Amsterdamse firma Hornstra. Laarmans' eerzucht en ijdelheid zijn geprikkeld; hij voelt zich meteen een ander mens. 's Avonds in bed brengt hij verslag uit bij zijn vrouw. Zij maant hem tot voorzichtigheid en raadt hem aan zijn werk op de Werf niet op te zeggen.
Laarmans wordt uitgenodigd tot een onderhoud in Amsterdam. Er wordt afgesproken dat Hornstra hem twintig ton volvette Edammer kaas zal toezenden. Terug in Antwerpen gaat hij onmiddellijk naar Van Schoonbeke, die hem nu voorstelt als ‘Mijnheer Laarmans, groothandelaar in voedingswaren’ (p. 435). Laarmans gedraagt zich zelfbewuster dan voorheen. Thuis licht hij zijn vrouw pas in na het souper. Hij raakt geïrriteerd als zijn vrouw hem wijst op enkele minder gunstige stipulaties van het contract, waarvan de juiste betekenis niet tot hem was doorgedrongen. Hij tracht haar te overbluffen door het gebruik van vreemde en moeilijke woorden. Er wordt besloten geen ontslag te nemen op de Werf, maar voorlopig drie maanden ziekteverlof te vragen. Broer Karel, die dokter is, zal een certificaat van ziekte schrijven.
| |
VIII-XIV
Laarmans' eerste werk is het kantoor inrichten in ‘een kamertje boven de keuken, naast de badkamer’ (p. 443). Na ampele overwegingen kiest hij ook een firmanaam: General Antwerp Feeding Products Association, waarvan de beginletters Gafpa vormen, ‘een echt slagwoord’ (p. 445). Van Schoonbeke beveelt de jongste zoon van notaris Van der Zijpen aan voor een eventuele associatie, ‘geld hoor, veel geld en nette mensen’ (p. 447). Laarmans voelt er echter niet veel voor. Thuis hoort hij dat de kaas is aangekomen. In afwachting van de verkoop laat hij de kazen opslaan in de kelders van het Blauwhoedenveem; één kist laat hij thuis bezorgen. ‘Maar hoe raak ik al die kaas kwijt? Dat is de vraag.’ (p. 457) Aan Van Schoonbeke's vrienden verkoopt hij zeven en een halve bol, die hij dan nog zelf aan huis moet afleveren. Daarop besluit hij agenten aan te werven. Hij plaatst een advertentie waarop ruim 200 sollicitatiebrieven binnenkomen. Er worden fraaie bestelbonnen gedrukt, maar de orders blijven uit. Op een middag komen vier personeelsleden van de General Marine ‘de zieke’ bezoeken; ze geven hem als cadeau een tric-trac spel. Na enige tijd besluit
| |
| |
Laarmans zijn twee Brusselse agenten eens op te zoeken ‘om te weten wat er aan scheelt en om die mensen desnoods met raad en daad bij te staan’ (p. 462). De ene lijkt op het opgegeven adres onbekend: de andere heeft geen interesse meer.
| |
XV
Laarmans wordt verkozen tot plaatsvervangend voorzitter van de Association Professionnelle des Négociants en Fromage. Een deputatie onder zijn voorzitterschap wordt ontvangen op het Departement van Handel; ze wil de verhoging van de invoerrechten op kaas ongedaan maken. Dat voorzitterschap verontrust Laarmans; hij vreest publiciteit die hem bij de Werf zou kunnen verraden. Tijdens het onderhoud raakt hij dermate ontredderd dat hij plots ontdaan uitroept ‘dat [hij] er genoeg van had’ (p. 465). De directeur-generaal schrikt ervan op en verlaagt de invoerrechten. Tot zijn tevredenheid kan Laarmans na dit onderhoud aftreden als voorzitter.
| |
XVI-XXII
Hornstra bericht dat hij langs zal komen om de eerste zending kaas te verrekenen. Laarmans gaat nu zelf de stad in om orders te bemachtigen. Tevergeefs! Toevallig leest hij in de krant een advertentie van Boorman, die adviezen geeft aan kooplieden die moeite hebben met hun verkoop. Maar ook het bezoek aan die gewiekste lijmer brengt geen redding. Zijn ontgoocheling is nu volkomen. Thuis wacht hem echter een verrassing. Zijn zoon heeft een hele kist kaas verkocht. Maar zijn dochter durft op school niet meer over kaas te spreken. Zij wordt daar nu al kaasboerin genoemd. De zoon van notaris Van der Zijpen komt hem een plan ontvouwen dat er in feite op neer komt zijn vader te bedriegen. Laarmans zegt hem bescheid te zullen geven via Van Schoonbeke. Na zijn vertrek spijkert Laarmans de kist met kazen dicht en brengt haar bij de andere in het Blauwhoedenveem. In een grondig zelfonderzoek vraagt hij zich af welke motieven hem hebben bewogen om dit kaasavontuur te beginnen en wat zijn positie is als man en vader en als werknemer bij de General Marine. Hij begint naar het onderhoud met Hornstra te verlangen ‘als een martelaar naar de verlossende dood’ (p. 472). Maar als de kaashandelaar aanbelt, mist Laarmans de moed de deur te openen. Hij zal hem schriftelijk laten weten dat hij afziet van zijn vertegenwoordiging. Hornstra druipt af; Laarmans zoekt troost bij zijn vrouw. Hij sluit haar in zijn armen. ‘En als mijn eerste tranen op haar verweerd gezicht vallen, zie ik dat zij mij tegenweent.’ (p. 475) Hij keert terug naar de General Marine, waar hij door zijn collega's met open armen wordt ontvangen. ‘De kaastoren is ingestort.’ (p. 476) Een bezoek bij Van Schoonbeke brengt hem weer bij ‘hetzelfde geklets, dezelfde gezichten’ (p. 477).
| |
XXIII-XXIV
Laarmans bezoekt het graf van zijn moeder. Als hij het
| |
| |
kerkhof verlaat, ziet hij hoe een vrouw de chrysanten die hij op het graf neerlegde, beter schikt en bidt op het graf. Thuis wordt over kaas niet meer gesproken. Uit de grond van zijn hart verzucht Laarmans: ‘Brave, beste kinderen. Lieve, lieve vrouw.’ (p. 480)
| |
Interpretatie
Titel
De triviale titel geeft meteen een zakelijke, alledaagse en huiselijke indruk. ‘Kaas is eerlijk kaal.’ (Kees Fens) Het woord wijst op een werkelijkheid die zich opdringt, ook doordat ze in het boek vooraf wordt geconfirmeerd door de nuchtere lijsten van personages en elementen. Door de behandeling van dit gegeven bevindt de auteur zich naar eigen zeggen op ‘familiaar terrein’. Het werk gaat om kaas, om een kaastragedie en om ‘de sentimenten en de gedachtengang van een gevoelsmens in contact met de werkelijkheid (is: met de kaas)’ (brief aan Greshoff, 26-10-1933). De titel verraadt echter niet dat het werk ook over meer gaat, en wel over Elsschots eigen publiciteitswerk. Aan S. Carmiggelt verklaart de auteur: ‘Ik houd niet van dat werk, meneer. Daarom heb ik Kaas geschreven. Het gaat eigenlijk over mijn publiciteitsbranche, maar ik heb er een kaaszaak van gemaakt, daar het nog weerzinwekkender is. Je gaat ernaar ruiken...’
| |
Thematiek
Ook in Kaas behandelt Elsschot het probleem van de handel en daarmee het algemene probleem van het menselijke handelen, een handelen dat slingert tussen droom en daad, gehinderd door wetten en ‘praktische bezwaren, en ook weemoedigheid’, zoals hij in het gedicht ‘Het huwelijk’ stelt. In de figuur van Laarmans gaat het om de tegenstelling tussen wat een man hoopt en droomt te zijn en wat hij in wezen is en altijd blijven zal; het is de pijnlijke strijd van een man die iets wil realiseren waartoe hij niet is voorbestemd. De tragiek van Laarmans bestaat erin dat hij het failliet van zijn droom moet ervaren. Alledaagse kaasbollen ‘die stinken en tegensteken’ (Walter De Ridder) verbeelden concreet en aanschouwelijk zijn walging voor de handel, zijn wrok tegenover het publiciteitswerk. Laarmans ervaart innerlijke weerloosheid, een tragedie die in hem zelf leeft, de noodlottige en fatale afloop die hem bedreigt, maar die hij weet om te buigen in aanvaarding. Dan komt de grote vrede, de ban is gebroken, het schrikbeeld lost zich op. Hij keert terug naar het leven dat hem is weggelegd, dat hem de gezelligheid van het kantoor biedt, waar hij de tijd vindt even te ‘luisteren naar innerlijke stemmen’ (p. 475); een leven waarin hij de waarde en de geborgen- | |
| |
heid van het gezin mag vinden: ‘Brave, beste kinderen. Lieve, lieve vrouw.’
Laarmans is de kleine burgerman, die pas na het moeizame kaasavontuur de eigen identiteit erkent en aanvaardt. Hij leeft in onvrede met zijn bescheiden sociale situatie, voelt zich bij Van Schoonbeke de minderwaardige en in het eigen milieu de onzekere: hij is gevoelig voor het oordeel van de buurvrouw en verbergt zich angstvallig achter de naam Gafpa, ‘en niemand weet dat Fransje Laarmans er achter zit’ (p. 445). Achter ‘gordijnen van schijn’ (F. Buyens) wil hij zijn onmacht verbergen en tevens een zekere macht demonstreren. Maar in wezen blijft hij de machteloze: voor de handel mist hij berekening, praktische zin en doortastendheid. Zijn vrouw, zijn broer en zijn kinderen moeten hem ervan weerhouden na de reis naar Amsterdam meteen ontslag te nemen op de Werf. De verkoop stelt hij uit door onnodig veel tijd te besteden aan het inrichten van zijn kantoor. Het contract met Hornstra brengt hem verrassingen. Als hij een kaaswinkel bezoekt om kaas te verkopen moet hij zich vooraf moed indrinken. Hij rebelleert tegen beter weten in en haalt zich daardoor alle ellende op de hals. Door het tragische gebeuren heen erkent hij geleidelijk meer en meer de liefde, de goede wil en het geduld van de zijnen. De weerspannige wordt tot de goede eenvoud van het leven teruggebracht.
Ook Laarmans' verhouding tot zijn vrouw, zijn moeder en zijn kinderen wordt gekenmerkt door een tweeledigheid. Zijn vrouw, ‘mengsel van keukensloof en “biechtmoeder”’ (F. Buyens) is in vele opzichten door haar intuïtief vrouwelijk aanvoelen de meerdere van de in zijn gevoelsleven onzekere Laarmans. Toch bevestigt ook hij wel eens, schamper en kleinerend, zijn autoriteit. Hij bekent dat hij het nu en dan niet kan weerstaan ‘haar te sarren tot ik tranen zie. Die tranen doen mij dan deugd. Ik gebruik haar voor het botvieren van mijn vlagen van woede over mijn sociale minderwaardigheid.’ (p. 437) Anderzijds moet hij ook ervaren dat deze vrouw, de zwijgzame huisvrouw, ‘in alle eenvoud het wezenlijke vertegenwoordigt, het wezenlijke is’ (Garmt Stuiveling). Laarmans en zijn vrouw zijn sociaal beperkt; maar met en door zijn vrouw kan de man dat gevoelen van beperking relativeren en vindt hij innerlijke waarden en een nieuwe levenszin. De kille, botte, cynische houding tegenover zijn moeder in de eerste twee hoofdstukken wordt het hele kaasverhaal door weerlegd door haar voortdurend stille aanwezigheid in ogenblikken van voorspoed en tegenspoed: ‘En ik vind het vreselijk jammer dat mijn goede moeder dat alles niet meer heeft mogen meemaken.’ (p. 446) Als de kaashandel mislukt, vindt hij troost in
| |
| |
haar aandenken: ‘Ik denk opeens aan mijn moeder. Wat een geluk dat zij die kaasramp niet bijwoont’, zij zou ‘die tweeduizend kazen betaald hebben om mij dit lijden te besparen’ (p. 473).
De verhouding tot zijn kinderen wordt eveneens bepaald door de innerlijke inconsequentie van Laarmans. Zij leven mee met hem en voelen zich betrokken bij het kaasavontuur; toch vreest Laarmans dat zij die ongehoorde kaasfantasie ook ‘bespreken als een pathologisch geval. Een vader moet immers iets uit één stuk zijn’ (p. 473); maar als die vader ‘een operette gaat spelen als ik met die kaas, is dat nog wel een vader?’ Andere personages spelen een minder belangrijke rol, maar ze worden niettemin raak getekend. Ze staan in het verlengde van de opponerende krachten in Laarmans: broer Karel, die zich nog steeds verantwoordelijk voelt voor zijn twaalf jaar jongere broer, tracht het kaasavontuur door rondborstige maar voorzichtige reacties en aanbevelingen in goede banen te leiden; de charmante Van Schoonbeke, die het ongetwijfeld goed meent, stimuleert daarentegen het avontuur. De stille genegenheid van de Werf-collega's, vertrouwde kleine lui tot wie ook Laarmans behoort, wordt uitstekend geconcretiseerd in de raak getekende figuur van de oude Piet met de locomotief.
| |
Poëtica
Uit de inleiding tot Kaas blijkt dat een van Elsschots fundamentele ideeën erin bestaat dat stijl wordt bepaald door de innerlijke noodzaak tot schrijven: in dit werk is die noodzaak zijn verlangen de eigen situatie tussen droom en daad, tussen het escapisme in de Boorman-wereld en de geborgen verantwoordelijkheid van het Laarmans-gezin, zuiver te stellen; althans voorlopig! Daartoe doet hij een beroep op het anekdotische kaasverhaal. Het onderwerp heeft weinig belang. De tragiek van het gebeuren wordt immers scherp gesteld door de benaderingswijze. Zonder enige concessie te doen aan de vorm ten nadele van de inhoud, stelt Elsschot toch in de inleiding dat uit de hoogste stijlspanning het tragische wordt geboren (p. 413). Nergens wordt ruimte gelaten voor het toeval. Het slot mag nooit uit het oog worden verloren. ‘Iedere bladzijde, iedere zin, ieder woord, iedere punt, iedere komma’ (p. 416) brengt het doel nader of houdt het op afstand. Dat betekent dus dat de auteur kiest voor een overwogen structuur. De aanhef van Kaas is de navrante sterfscène waarbij Laarmans toekijkt, waaraan hij schijnbaar geen deel heeft. De eerste zin kondigt aan dat er ‘grote dingen staan te gebeuren’; onmiddellijk worden ook de twee thema's aangegeven: Laarmans en de handel, Laarmans en het familieleven. Uit het slotakkoord blijkt dat het familiemotief de diepste kern van het dubbelverhaal vormt; dit motief wordt door het verhaal heen herhaalde- | |
| |
lijk verruimd door de herinneringen van Laarmans aan zijn moeder, door de invloed van zijn vrouw op het gebeuren, door het medeleven van zijn kinderen.
Laarmans beweegt zich op twee niveaus: hij is de ontevreden klerk vol gevoelens van minderwaardigheid en hij is de pseudo-onverschillige zoon en de hooghartig sarrende echtgenoot. ‘Maar wanneer de kaaskatharsis zich aan hem heeft voltrokken, schikt hij zich gelaten en verzoend in zijn nederig klerkenbestaan, en aldus gelouterd keert hij terug in de schoot van zijn gezin... eindelijk in staat tot een onverhulde uiting van liefde, die hem bij het sterven van zijn moeder nog achter in de keel bleef steken.’ (Jan C. Villerius) Door het stellen van open vragen of door het zinspelen op toestanden en gebeurtenissen die pas in een later stadium duidelijk worden, weet de auteur bij de lezer een verwachtingspatroon te wekken, een spanning op te bouwen. Verschillende malen opent hij een nieuw hoofdstuk met een korte aanvangszin die de kern van wat komt meteen aanduidt, bijvoorbeeld: ‘Dat tijd geld is begin ik nu pas te ondervinden’ (xiii, p. 456); ‘Thuis wachtte mij toch nog een verrassing’ (xvii, p. 470).
Kaas is een biecht, een openbare beschuldiging, ‘een reactie op momentane zwakheid welke aan de mens eigen is en welke hij nooit volledig overwinnen kan’ (F. Buyens). Laarmans moet erkennen dat hij laf is geweest. ‘En voor die lafheid doe ik boete. Mijn kaasbeproeving is verdiend’ (p. 474). Laarmans/Elsschot getuigt in dit werk van een fijn aanvoelingsvermogen, een psychologische ontleding van de eigen beweegredenen, van het eigen hart. Met een niets ontziende openhartigheid bekent hij zijn zwakheden; hij onthoudt zichzelf daarbij zijn bittere spot niet. Voor de eerste maal belijdt Elsschot zich ‘zo zuiver, zo onomwonden, zo ontdaan van elk maskerend gevoel, zo zonder spoor zelfs van scepticisme of ironie’ (F. Smits). De psychologische analyse wordt geprojecteerd op Laarmans, geconfronteerd met de eenvoud en de alledaagsheid van het anekdotische gebeuren en gesitueerd in een banaal, burgerlijk milieu. Maar daarin juist krijgt het boek ‘een ruimer menselijke draagwijdte’ (F. Smits). Kaas is veel meer een tragedie dan een komedie. In de anekdotiek, in het alledaagse en de reactie van de mens daarop zit de tragedie.
| |
Vertelsituatie
Kaas is een verhaal in de ik-vorm, gericht tot een niet nader geïdentificeerde je-persoon. Kees Fens herleidt de 24 hoofdstukken tot een veertiental brieven van ongelijke lengte, zonder datering, aanspreking of ondertekening geschreven door de ik-persoon. Deze briefvorm zou voor de hand liggen! Als Laarmans begint te schrijven, schrijft ook Elsschot. De vertellende ik en de belevende ik staan niet tegenover elkaar; toch
| |
| |
kunnen ze ook niet volkomen worden vereenzelvigd. De vertellende ik geeft wel eens commentaar op de belevende ik, meestal zelfs ironisch. Laarmans beschrijft bijvoorbeeld de vrienden van Van Schoonbeke als ‘mensen van aanzien [...] mensen van gezag, mensen met geld’ en zich zelf als ‘die verwaaide Frans Laarmans die niet meer van kaas af wist dan van chemicaliën’ (p. 465).
De zakelijk, nuchtere, ironische, aanvankelijk zelfs sarcastische schrijfwijze lijkt op een onbewogen objectiviteit te wijzen. Ze is echter sterk subjectief bepaald. Ze is typisch de schijnbare onbewogenheid van iemand die zich voor de eigen gevoeligheid tracht af te schermen. Elsschot objectiveert zijn meest nabije werkelijkheid; hij verleent haar bovendien de geldigheid van een algemeen realistisch mensbeeld. De eigen betrokkenheid moet hij dan wel neutraliseren door zelfspot, die geleidelijk aan wijkt voor zuivere gevoelens van inleving en besef van de geborgenheid die de zijnen hem kunnen bieden, waarvoor op haar beurt eerlijke, ontluisterende en daardoor authentieke biecht in de plaats komt. Milde ironie moet plaats ruimen voor ‘een gevoeligheid die doorbreekt als een niet te onderdrukken snik’ (F. Smits), voor de niet hartstochtelijke, maar waardevolle genegenheid voor de vrouw-en-moeder, de kinderen en het werk waarvoor hij geschikt is. ‘Veeleer dan een concreet personage is (Laarmans) een “état d'âme” van de auteur zelf.’ (B.F. van Vlierden) De onmiddellijke betrokkenheid bij het kaasavontuur wordt intens beleefd en verwoord; ze is oorzaak van een schrijnende tragiek en daardoor realiseert Elsschot wat hij in de inleiding stelt: ‘het tragische is een kwestie van intensiteit’ (p. 413).
De epische gang van het verhaal, het verloop van het objectiverende relaas wordt geregeld afgewisseld door de dynamiek van de dialoog. De levendigheid en de authenticiteit worden eveneens gediend door de accurate, bondige beschrijving of karakterisering van personages met wie de auteur op een gevoelsmatige wijze is verbonden.
| |
Stijl
Ook in dit werk getuigen de woordkeuze, de zinsbouw en de uitwerking van passages van een nuchtere observatie, maar de algemene toon is heel wat milder. Het cynisme heeft plaats gemaakt voor een weemoedige zelfspot. Maar waar de gevoelsindruk even het hoofd durft opsteken, geeft Elsschot meteen ‘een ruk aan de pen’ (Westerlinck) om hem te vernietigen. Ook de schikking en de keuze van woorden kunnen een gevoel doorprikken. Dergelijke speldeprikken fungeren als een soort anti-poëtiek.
De stijl is sober, wars van pathetiek; hij is exact, klaar en economisch. Zoals elders in Elsschots werk heeft taal ook wel
| |
| |
eens een ontluisterende functie. De vrouw van Laarmans pluist het contract na. Haar omschrijving van de zwaarwichtige en duistere contracttaal komt neer op de volkse uitdrukking dat ze haar man te allen tijde ‘aan de deur konden smijten’ (p. 438). Een dergelijke aftakeling heeft nog groter effect bij de optooiing van taal met opgeblazen gemeenplaatsen en fraaie, lege overdrijvingen, zoals blijkt uit de passage waarin Laarmans een naam zoekt voor zijn firma: van het eenvoudige ‘kaashandel’ tot de omslachtige benaming - in feite zelfbegoocheling waardoor hij de eerlijke, stinkende realiteit die kaas is, wegmofffelt.
De humor is hier in vergelijking met vroegere werken huiselijker, beminnelijker, maar even precies, zakelijk en intelligent. De stijl krijgt daardoor een eigen reliëf dat de tragiek nog schrijnender maakt. De ironie, de zelfspot en de meewarigheid zijn voor de auteur een intrinsiek middel om zich af te schermen tegen een al te tragisch aanvoelen van het bestaan. De humor is dan ook wel eens schamper: ‘Ik stapte op de radio toe, gaf een draai en viel op een Brabançonne. 't Was alsof het lied te mijner ere gespeeld werd.’ (p. 438)
Het stijlverschil tussen de twee eerste hoofdstukken en de rest van het verhaal is opmerkelijk. Deze hoofdstukken getuigen van een cynische nuchterheid en een verbazingwekkende zelfcontrole van de auteur. De ontroering krijgt er geen kans. Elke aanleiding daartoe wordt hard en rauw gesmoord. Daartegenover staat de intens gevoelige intimiteit van het laatste hoofdstuk, die wordt voorbereid door een gevoelige aanzet, gedeeltelijk nog ontkracht, van het voorlaatste hoofdstuk: wanneer zijn ‘kaastoren is ingestort’ (p. 476), gaat Laarmans bloemen leggen op het graf van zijn moeder; dat doet hij ieder jaar wel, maar thans heeft hij dat ‘bezoek vervroegd om het helen van mijn kaaswond te bevorderen’ (p. 478).
| |
Context
Zowel in het oeuvre van Elsschot in het algemeen als wat betreft de evolutie van Laarmans vormt Kaas een overgangswerk: van de business-roman Lijmen naar de familieroman Tsjip; van een koele, bijtende stijl naar een persoonlijke gevoelstoon. Indien het slot van een verhaal, zoals Elsschot in de inleiding stelt, het belangrijkste is en er heel de economie van beheerst, dan ‘was het slot van Lijmen-Het been een verzaken, in Kaas is het een verzoening, en in Tsjip een triomfantelijke Lebensbejahung’ (Van Vlierden). Net zoals in Lijmen speelt Kaas zich af in de handelswereld, nu gelijkelijk vermengd met
| |
| |
het familieleven. De dromer Laarmans waagt zijn kans in het veroverend leven van de daad, maar hij mislukt en aanvaardt die mislukking. De scherpe tegenstelling Laarmans-Boorman wordt afgezwakt door de vriendschappelijke relatie van de zwakkere, maar ook betere Laarmans met een humane Van Schoonbeke. In Lijmen gunt de lijmer Boorman zijn slachtoffers geen tijd. Als ze vlugger zijn dan hij zelf is hij verloren. Hij begoochelt anderen. In Kaas denkt Laarmans genoeg tijd te hebben. Maar met de dag wordt zijn kans op succes kleiner. Hij draait zichzelf een rad voor ogen. Het eerste boek is dat van de lijmer; het tweede dat van de gelijmde. Kaas vult Lijmen aan door de bevrijding van Laarmans. Laarmans i kan functioneren door de genade van Boorman; Laarmans ii is aan zichzelf overgelaten. Hij gaat eraan ten onder, maar wint meteen een rijker levensinzicht. In Tsjip zal deze beweging worden doorgezet: Elsschot vereenzelvigt ‘er zich ondubbelzinnig met Laarmans’ (Van Vlierden). Kaas is de aanloop tot Tsjip, de familieroman met de natuurlijke en vriendelijke menselijkheid. De nieuwe Laarmans van Kaas zal nooit meer helemaal uit het werk van Elsschot verdwijnen.
Sommige critici hebben gewezen op de overeenkomst van Laarmans met Salavin van Duhamel. Tussen de beide figuren bestaat echter niet alleen uiterlijk maar ook innerlijk een fundamenteel verschil ‘in het ondanks alles steeds doorbrekende scepticisme van Laarmans, in de zelfkritiek, in het bewustzijn van de spot met eigen zwakheden en tekortkomingen’ (F. Smits). Van Vlierden ontwikkelde een vergezochte theorie die parallellen constateert tussen het werkprocédé van Elsschot en dat van Multatuli. Monique Jacqmain vestigt de aandacht op affiniteiten met het werk van de Italiaanse schrijver Italo Svevo, vooral met zijn La coscienza di Zeno (1923), vertaald als Bekentenissen van Zeno (1964). Net als in Kaas wordt in dit werk de zakenwereld met ‘vlijmscherpe ironie’ op de korrel genomen, maar de kritische blik van de beide auteurs verhindert niet dat ze ‘houden van de door hen bekritiseerde personen’. Toch blijft de relatie met gezin en familie bij de beide auteurs vrij complex. Ook Zeno's eerste zorg is de inrichting van een kantoor, dat hij nooit echt gebruikt. Zeno en Laarmans ‘spelen koopmannetje’; ze ‘getuigen van eenzelfde gebrek aan realiteitsbesef’; beiden komen niet tot een werkelijke handelsactiviteit. Jacqmain trekt de vergelijking zelfs door tot in kleinere details.
| |
| |
| |
Waarderingsgeschiedenis
In 1933 stelt de schrijver zelf dat deze roman zijn beste werk is: ‘Kaas staat,’ dunkt mij, ‘veel hoger dan mijn andere boeken.’ (brief aan Greshoff, 24-2-1933) Het is bovendien ook een van zijn meest populaire verhalen waarvoor, volgens Jan C. Villerius, de kritiek nooit bijster veel begrip heeft getoond. Die populariteit mag beslist ook blijken uit een frequent gebruik als schoollectuur. Leerkrachten kiezen het boek graag ter behandeling uit omdat het met een handleiding voor klassikaal gebruik wordt uitgegeven.
De voornaamste bezwaren, door de kritiek geuit, gelden de compositie. Het eerste en het tweede hoofdstuk worden soms beschouwd als een valse start. F. Smits spreekt van ‘een grotendeels overbodige hors d'oeuvre’, al behoren ze volgens hem tot de beste bladzijden die Elsschot heeft geschreven. Van Vlierden noemt ze een uitwas die ‘weinig te maken heeft met het gegeven zelf’. Jan C. Villerius echter verdedigt de compositie: de beide slothoofdstukken verwijzen nadrukkelijk naar de beide aanvangshoofdstukken, ‘en daardoor vertoont het werk wat men zou kunnen noemen een aba-vorm (2 + 20 + 2 hoofdstukken)’. In het hoofddeel van het werk, dat handelt over de kaasgeschiedenis, komt geregeld Laarmans' verhouding tot zijn moeder en zijn gezin aan bod, een motief dat zijn verzoenende bekroning vindt in het slotakkoord, en vrij cynisch wordt aangereikt in de eerste hoofdstukken. Garmt Stuiveling heeft nog andere fundamentele bezwaren: Kaas is benepener, magerder dan Lijmen, dan Een ontgoocheling, ‘minder consequent, minder uit één stuk; het is een Laarmans zonder Boorman en daarom ook zonder drijfkracht, zonder principes en systeem, en ook zonder contrast’. Boorman kan men zien als de drager van een Idee, ‘bij de stuntelige kaasimporteur is dat ondenkbaar’. Ook Ter Braak denkt in die richting. Hij verkiest daarom Lijmen omwille van zijn ‘idealistische inslag’ boven Kaas, in tegenstelling tot Greshoff, die Kaas vooral waardeert om zijn realisme. F. Buyens daarentegen meent dat Kaas, samen met Tsjip, wellicht het beste werk van de auteur is.
Hoe dan ook, 1933 wordt algemeen beschouwd als een nieuw vertrekpunt in Elsschots schrijversloopbaan. Sinds De ontgoocheling (1914) daalt volgens Lampo de belangstelling voor Elsschot, ‘tot de indrukwekkende en voor zijn onbetwiste erkenning doorslaggevende regain d'actualité met Kaas in 1933’. Ongetwijfeld is dat te danken aan de stimulerende tussenkomst van Greshoff en aan de invloeden van de Nederlandse kritiek, al is daar ook wel eens een reactie afwijzend. In een
| |
| |
brief van 12 maart 1933 schrijft Du Perron aan Ter Braak: ‘imponeren doet het me geen bal. Het laat zich weer niet herlezen.’
Kaas vormt ook in Vlaanderen de definitieve aanzet van het groeiende besef dat Elsschot een merkwaardige prozaïst is met een uitgesproken en unieke oorspronkelijkheid. Uiteindelijk zal dat een bekroning vinden in de postume lauwering met de Vijfjaarlijkse Staatsprijs ter bekroning van een literaire loopbaan; in 1951 was hem reeds als eerste Vlaming de Constantijn Huygens-prijs toegekend.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Willem Elsschot, Verzameld werk, derde druk, Amsterdam 1957.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Marnix Gijsen, Kaas van Willem Elsschot. In: De Boekenkast, 1-12-1933, p. 137-138. |
V.E. van Vriesland, Over Willem Elsschots Kaas. In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 2-12-1933. |
M. Roelants, Twee boeken met gal en edikt: Heineke Vos en Kaas. In: De Telegraaf, 21-12-1933. |
Joh. De Maegt, Willem Elsschot (Kaas). In: Het Laatste Nieuws, 18-1-1934. |
Urbain Van de Voorde, Willem Elsschot: Kaas. In: Dietsche Warande & Belfort, januari 1934, p. 52-55. |
F.V. Toussaint van Boelaere, Willem Elsschot: Kaas. In: Amsterdamsche Algemeen Handelsblad, 9-2-1934. |
P.H. Ritter jr., Willem Elsschot: Kaas. In: Utrechts Dagblad, 10-2-1934. |
Lode Monteyne, Willem Elsschot, naar aanleiding van zijn jongste boek Kaas. In: De Nieuwe Gazet, 8-3-1934. |
Raymond Herreman, Kaas. In: Vooruit, 20/21-6-1934. |
Marnix van Groenendael, Een unicum in de Vlaamsche letterkunde, Willem Elsschot: Kaas. Wrange humor en vlijmende zelfbespotting. In: Vooruit, 2-12-1934. |
M. Revis, Willem Elsschot, Kaas. In: De Stem, nr. 14, 1934. |
Jan Greshoff, Inleiding. In: Willem Elsschot, Een ontgoocheling, tweede druk, 1934, p. 1-44. |
G.H. 's Gravesande, Sprekende schrijvers, Amsterdam 1935, p. 193-204. |
Urbain Van de Voorde, Willem Elsschot. In: 'k Heb menig uur bij u. 1936, p. 73-80. |
Elsschotnummer Groot Nederland, juli 1937. |
Jan Schepens, Willem Elsschot in de Vlaamse letterkunde. In: Groot Nederland, nr. 35, II, 1937, p. 21-31. |
Paul de Vree, Willem Elsschot's gestalten. In: Groot Nederland, nr. 35, II, 1937, p. 40-46. |
Jan Greshoff, In Elsschots laboratorium. In: Groot Nederland, nr. 35, II, 1937, p. 47-53. |
A. van Boecksel, ‘More Brains’ Willem Elsschot. In: L'Avant-Garde, 21-5-1938. |
Joris Eeckhout, Literaire profielen VIII. Antwerpen 1939, p. 5-25. |
F.V. Toussaint van Boelaere, Willem Elsschot: Kaas. In: Litterair Scheepsjournaal II. Brussel 1939, p. 256-258. |
V.E. van Vriesland. Over Willem Elsschots Kaas. In: Onder de Loupe. 1939, p. 48-53. |
Dirk Coster, Over de verkoop van kaas. In: Menschen, tijden, boeken. 1942, p. 82-89. |
Frans Smits, Willem Elsschot. Zijn leven, zijn werken en zijn betekenis als prozaschrijver en dichter. Geïllustreerd met photo's en facsimile's van handschriften benevens een aanhangsel als proeve van omwerking van waarheid tot verdichting en een bibliographie van en over het werk van den schrijver. Brussel/Rotterdam 1942, p. 72-80 et passim. |
| |
| |
A. Westerlinck, Luister naar die stem. Brugge [1942], p. 209-238. |
F.V. Toussaint van Boelaere, Litterair Scheepsjournaal III. Brussel 1946, p. 403-407. |
Menno ter Braak, De persoonlijkheid van Willem Elsschot. In: Menno ter Braak, Verzameld Werk V, Amsterdam 1949, p. 33-39. |
Menno ter Braak, Laarmans en de legende. In: Menno ter Braak, Verzameld Werk VI. Amsterdam 1950, p. 512-517. |
Menno ter Braak, Willem Elsschot en de idee. In: Menno ter Braak, Verzameld Werk IV. Amsterdam 1951, p. 380-385. |
B.F. van Vlierden, Het cynisme van Elsschot: In: Streven,, 1951, p. 1050-1055. |
Frans Buyens, Willem Elsschot, een inleiding tot zijn werk. Borgerhout 1951, passim. |
J. Goudsblom, De drie-eenheid Elsschot. In: Tirade, nr. 5, 1957, jrg. 1, p. 156-159. |
A. Westerlinck, Willem Elsschot. In: Dietsche Warande & Belfort, april-mei 1957, p. 255-264. |
V.E. van Vriesland, Willem Elsschot. In: Onderzoek en vertoog I. Amsterdam 1958, p. 330-342. |
Hubert Lampo, Willem Elsschot van miskenning tot onaantastbare waarde. In: Nieuw Vlaams tijdschrift, 1960, p. 316-331. |
Garmt Stuiveling, Willem Elsschot. Brussel 1960, p. 16-19. |
Garmt Stuiveling, Uren Zuid. Drie dozijn ontmoetingen over de grens. Hasselt 1960, p. 38-44. |
Jan C. Villerius, Van Lijmen tot Kaas. Elsschot uit Elsschot verklaren. In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 31-3-1962. |
A. Westerlinck, Alleen en van geen mens gestoord. Leuven 1964, p. 179-202. |
Kees Fens, Kaas contra Fromage. In: Kees Fens, De eigenzinnigheid van de literatuur. Derde druk, Amsterdam 1972, p. 72-76. |
Jef van Elst, Als een stervend paard; enkele bedenkingen over de moederfiguur bij Elsschot. In: Dietsche Warande & Belfort, 1976, p. 51-57. |
Themanummer over Willem Elsschot, Bzzlletin, nr. 45, april 1977. |
R. Cornets de Groot, Buiten het boekje. In: Bzzlletin, nr. 45, 1977, jrg. 5, p. 54-55. |
Frans Buyens, Willem Elsschot, een burgerlijk geweten. 's Gravenhage 1978, passim. |
Monique Jacqmain, Twee zusterzielen: Willem Elsschot en Italo Svevo. In: De Vlaamse gids, nr. 4, 1979, p. 56-64. |
An., Willem Elsschot, de non-conformist tussen de burgers. In: Haagse Courant, 3-5-1982. |
Kees Fens, De korte en de lange geschiedenis van Kaas. In: de Volkskrant, 3-5-1982. |
Annemarie Kets-Vree (red.), Over Willem Elsschot. Beschouwingen en interviews. 's Gravenhage 1982 [Met bronvermelding]. |
J. van Delden, Willem Elsschot: Kaas. Vaassen/Apeldoorn 1983. |
Boris Rousseeuw, Van hier tot Peking. Over Willem Elsschot. Antwerpen 1983, passim. |
B.F. van Vlierden, Willem Elsschot (met een appendix door Marc Somers). Zesde druk, Antwerpen 1984, passim. |
Simon Carmiggelt, Ontmoetingen met Willem Elsschot. Amsterdam 1985, passim. |
Gerard van Herpen, Kaas: Elsschot uit het vuistje. In: De Stem, 29-8-1987. |
lexicon van literaire werken 9
februari 1991
|
|