| |
| |
| |
Frederik van Eeden
Van de Koele Meren des Doods
door Jan Fontijn
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman Van de Koele Meren des Doods van Frederik van Eeden (*1860 te Haarlem - †1932 te Bussum) verscheen eind 1900 bij de uitgever W. Versluys in Amsterdam. Tijdens het leven van de schrijver verscheen er nog een herdruk en wel in 1904. De roman werd in het Engels vertaald door Margaret Robinson en werd in 1902 onder de titel The deeps of deliverance in hetzelfde jaar met een inleiding van Will H. Dircks zowel bij de uitgeverij T. Fisher Unwin in Londen als bij G.P. Putnam's sons in New York gepubliceerd. In 1974 werd deze zelfde vertaling bij Twayne Publishers in New York uitgegeven. In 1907 verscheen in Berlijn en Leipzig de Duitse vertaling van Else Otten onder de titel Wie Stürme segnen bij de uitgeverij Schuster & Loeffler. Een tweede verbeterde druk verscheen in 1908.
Het boek werd in Nederland veel gelezen. Voor de oorlog werd het in 1935 en 1939 herdrukt. In 1982 verscheen bij de Wereldbibliotheek de negentiende druk. In 1983 kwam de roman bij Querido in de Salamander-reeks en werd in 1985 herdrukt. In 1986 werd de roman verfilmd onder regie van Nouchka van Brakel met Renee Soutendijk als Hedwig in de hoofdrol.
Van de Koele Meren des Doods, met een omvang van 514 bladzijden, bestaat uit 32 hoofdstukken. De laatste bladzijde bevat een datalijst, getiteld ‘Het Leven van Hedwig Marga de Fontayne’, waarin in chronologische volgorde de belangrijkste feiten uit het leven van de hoofdpersoon worden vermeld. Tevens wordt aangegeven in welk hoofdstuk deze feiten voorkomen.
Het plan voor de roman dateert van 15 maart 1892. De eerste opzet was dat in het boek de jeugd, het huwelijk en de liefde van Betsy van Hoogstraten, de vrouw met wie Van Eeden in die tijd een platonische verhouding had, beschreven zou worden. Betsy, Van Eeden en zijn vrouw Martha van Vloten zouden de centrale personages zijn. Het hoofdthema stond voor de schrijver vanaf het begin vast: het doodsverlangen van de vrouwelijke hoofdpersoon. Vandaar dat Van Eeden de ro- | |
| |
man aanvankelijk ‘Elisabeth, het Boek van den Dood’ noemde. In een later stadium werd de vrouwelijke hoofdfiguur opgebouwd uit verscheidene vrouwen uit Van Eedens leven. Naast Betsy van Hoogstraten stonden ook zijn jeugdliefde Henriette Ortt, Martha van Vloten en de Parijse prostituée Jeanne Fontaine model.
Begin 1894 vond Van Eeden dat de ‘spiritueele intrigue’ hoofdzaak moest zijn. Hij bedoelde daarmee de geestelijke ontwikkeling van de hoofdfiguur Hedwig, die vooral naar ‘wereldheiligheid’ streefde. Het stond bij hem al vroeg vast dat hij wat de stijl betreft zijn roman in ‘koele, hooge effenheid’ schrijven wilde; de verteltrant moest ‘breed en typisch’ zijn, alles erop gericht om de hoofdmomenten zichtbaar te maken.
Volgens het dagboek van Van Eeden begon hij eind 1897 te schrijven. Deze datum klopt niet met de datum, september 1898, die achterin het boek staat. Aanvankelijk schoot de auteur niet zo goed op met het schrijven. Op 22 maart 1899 was hij pas bij het zevende hoofdstuk. Een groot gedeelte van het boek schreef hij in zijn hut op zijn in 1898 gestichte kolonie Walden. In de lente van 1900 ging het schrijven vlotter: 19 mei is hij bij hoofdstuk xv en op 22 mei brengt hij de eerste negen hoofdstukken naar de drukker. In september 1900 maakten enige mensen uit zijn omgeving, aan wie hij het boek had voorgelezen, bezwaren tegen de publikatie van de roman. Ze vonden het bezwaarlijk dat allerlei feiten uit het privé-leven openbaar werden gemaakt. Met uitgever en drukker heeft Van Eeden waarschijnlijk een afspraak gemaakt over het tijdstip waarop het boek klaar zou zijn. Het laatste gedeelte schreef hij razendsnel. Hoofdstuk xxvi, het hoofdstuk waarin Hedwig in ontredderde toestand in Londen en Parijs verkeert, schreef hij bijna in één dag, op 14 oktober. De eerste november 1900 bracht hij zijn boek bij de drukker.
| |
Inhoud
De roman is het levensverhaal van Hedwig Marga de Fontayne, geboren in een Hollandse provinciestad in het midden van de negentiende eeuw (volgens de datalijst achterin het boek op 18 maart 1856) als jongste in een gezin van vijf kinderen. Het was een ‘gezin der Hollandsche hoge middelklasse in besten vorm’. 's Zomers verbleef de familie op een buitengoed, in de winter woonde zij in de stad. Hedwig had daardoor de indruk dat zij twee levens leidde. Reeds vroeg bleek dat Hedwig anders was dan andere kinderen. Op de meest onverwachte momenten werd zij overvallen door gevoelens van walging. Op
| |
| |
negenjarige leeftijd begon reeds ‘de beklemming van iets geweldigs en ontzettends, zwaar en droef, dat niet weg wou, en dat zij toch nooit stellig zag’. Het kind, dat uiterlijk vrolijk kon zijn, kende al vroeg een onbestemd verlangen naar iets dat alles te boven gaat. Ze heeft ogenblikken waarin zij haar eigen identiteit scherp ervaart. Reeds vroeg is er bij haar de combinatie van doodsverlangen en erotisch verlangen.
Een belangrijke tijd in haar jeugd is de periode waarin zij, dertien jaar oud, met tyfus ziek te bed ligt en nauwelijks aan de dood ontsnapt. Haar moeder stierf aan dezelfde ziekte. Na de dood van de moeder wordt de preoccupatie met de dood, die bij Hedwig toch reeds duidelijk aanwezig was, groter. De dood krijgt een bekoring voor haar. De toestand thuis wordt voor Hedwig beklemmend door het onvriendelijke gedrag van een huishoudster en de drankproblemen van de vader. Tussen haar twaalfde en achttiende jaar, het jaar van haar verloving, ontdekt Hedwig de seksualiteit. Het is een proces dat met verwondering en schaamte gepaard gaat. In de ogen van de huishoudster heeft Hedwig een zinnelijke natuur en oefent zij een grote aantrekkingskracht uit. Na een ruzie met haar doet Hedwig haar eerste zelfmoordpoging. Na deze poging gaat het een tijdje weer goed met haar. Ze bezoekt het graf van haar moeder, waar ze erg huilt. Bij het graf ontmoet ze een jongen, Johan geheten. Deze wordt verliefd op haar, maar durft dit niet te zeggen. Wanneer Johan haar wil zeggen dat het groot en belangrijk is wat hij voor haar voelt, dan weet zij dat op een handige wijze te voorkomen. Zij speelt een spel met hem: zij bekoort hem en stoot hem af. Ten slotte besluit ze, na een aantal incidenten, de relatie te beëindigen.
Op een studentenfeest in Leiden ontmoet Hedwig Gerard, de man met wie zij zal trouwen. Gerard, door zijn vrienden ‘de Onkwetsbare’ genoemd omdat hij ongevoelig lijkt voor verliefde aandoeningen, wordt beschreven als iemand die na slechte jeugdervaringen zijn seksualiteit wil onderdrukken. Tijdens de verlovingstijd wordt Hedwig tweemaal door haar jeugdvriend Johan lastig gevallen. Nadat zij hem op een wandeling ontmoet heeft, stuurt hij haar een beledigende brief vol scheldwoorden. Vervolgens plaatst Johan een grote, kleurige krijt- en pasteltekening in de etalage van een boekhandel, waarop het gelaat van een sfinx voorkomt met het profiel van Hedwig. Achter het hoofd van de sfinx is een donkere lucht zichtbaar en daaronder een zonovergoten landschap, waarin een ruitertje op een wit paard weggaloppeert.
Op negentienjarige leeftijd trouwt Hedwig met Gerard. De huwelijksreis wordt door de seksuele moeilijkheden van beiden een mislukking. Hedwig is depressief en verlangt naar de
| |
| |
dood: ‘Dat zou rust zijn, als die beloofd wordt aan de getrouwen in den psalm, dat zou zijn zachtjens gevoerd worden langs stille wateren, langs groote, koele meren, dat zou troosten zijn, zooals een moeder troost.’
Bij haar verblijf op het buiten treft haar een grote slag. Zij vindt Johan, die haar om een ontmoeting gevraagd had, dood aan in het gras. Hij heeft zelfmoord gepleegd.
Daarna lijkt het er even op dat Gerard en Hedwig weer nader tot elkaar komen. Zij ontdekt in die tijd dat ze een kind wil hebben. Verder ervaart ze, helpend in het arme huisje van boer Harmsen, dat zij in een wereld van armoede dezelfde vrede vindt, die zij vroeger in een wereld van weelde en verfijning had ervaren. Maar nadat ze in haar huis is teruggekeerd, moet zij zich weer onder behandeling van artsen stellen. De seksuele moeilijkheden tussen de echtgenoten blijven dezelfde. Een huisarts, een echtgenoot van haar vriendin Leo, adviseert haar ten slotte om ver van huis en van haar man te leven tot de afkeer voor haar echtgenoot is geweken. Zo vertrekt Hedwig alleen naar een dorp aan de Noordzee.
Aan zee ontmoet zij de pianist Ritsert. Zij worden verliefd op elkaar. Huilend bekent Hedwig dat aan haar man Gerard. Ritsert en Hedwig besluiten elkaar niet meer te zien. Thuisgekomen kan zij Ritsert niet vergeten en als hij haar bericht dat hij haar graag wil zien, ontmoeten ze elkaar bij Ritserts vriend Joob, een invalide kunstenaar. Joob neemt geen blad voor de mond en confronteert Hedwig met een aantal waarheden. (Via hem wordt ook de sociale problematiek in het boek gebracht.) Hedwigs problemen zouden volgens hem te maken hebben met haar bevoorrechte maatschappelijke situatie. Joob, die aan het lijden een diepe betekenis toeschrijft en die afstand heeft genomen van de erotiek, maakt haar duidelijk wat sociale rechtvaardigheid is.
In een dramatische scène, waarin Gerard zijn rivaal dreigt te doden en Hedwig een poging tot zelfmoord doet, komen ten slotte de spanningen tussen Hedwig, Ritsert en Gerard tot uitbarsting. Als Hedwig hem vertelt wat Ritsert voor haar betekent, verbreekt Gerard de relatie. Ritsert en Hedwig reizen naar Engeland.
In Engeland verblijven zij aanvankelijk op een hertogelijk kasteel. Daar komt een einde aan als Hedwig de vrouw des huizes inlicht over hun situatie. Zij vestigen zich in een klein huisje aan de zuidkust van Engeland, waar een dochtertje wordt geboren. Ritsert en Hedwig vervreemden steeds meer van elkaar. Als het kind sterft, raakt Hedwig in een psychotische toestand. Met het dode kind gaat zij op reis en komt zij in Londen terecht. Ten slotte bereikt zij overspannen en ver- | |
| |
waarloosd Parijs. Ze wordt opgenomen in Salpétrière, de psychiatrische inrichting, waar ze enigszins herstelt. Ze heeft een affaire met een arts. Door hem raakt zij verslaafd aan morfine. Om aan geld te komen werkt zij als prostituée. Wat haar overkomt, noteert zij in een dagboek. Na verloop van tijd wordt ze in ontredderde toestand in het hospitaal Saint-Jean opgenomen. Vooral door haar gesprekken met zuster Paula, die haar een religieus-therapeutische behandeling geeft, herstelt zij zich geestelijk. Ten slotte besluit ze terug te gaan naar Nederland. Ze vestigt zich bij de boerenfamilie Harmsen. Ze bezoekt Joob geregeld, gaat af en toe naar een concert, werkt voor Harmsen en helpt in de buurt. Haar leven verloopt gelijkmatig in kalme helderheid. Hedwig sterft op 33-jarige leeftijd.
| |
Interpretatie
De eerste zin van de roman luidt: ‘De geschiedenis van een vrouw. Hoe zij zocht de koele meren des Doods, waar verlossing is, en hoe zij die vond.’ Deze zin is de beknopte samenvatting van het boek en de aanduiding van het hoofdthema. Van Eeden geeft een beschrijving van de psychische ontwikkeling van kind tot volwassen vrouw, waarin de essentie zelfheiliging en doodsverlangen is. Het verwarrende is dat het verlangen naar de dood in de roman zowel een verlangen betekent naar een soort geestelijk doodgaan als een verlangen naar de fysieke dood. Het eerste verlangen is het best te benoemen met het begrip ‘mortificatio’, het doden van het oude ik van de mens met zijn egoïsme en met zijn hang naar de wereld. Hedwigs uitgesproken individualistische, wereldse levensinstelling wordt stukje bij beetje afgebroken en maakt op het einde van haar leven plaats voor een altruïstische, vergeestelijkte vorm van leven.
Parallel met de ‘mortificatio’, met de neiging tot versterven, loopt bij Hedwig het verlangen naar de lichamelijke dood. Dit doodsverlangen is masochistisch van aard en gaat soms samen met erotische verlangens. Het komt in de eerste plaats voort uit een permanent besef van de onvolmaaktheid van het leven. Dit besef manifesteert zich op momenten waarop Hedwig ondergaat wat in de roman een ‘moegevoel’ wordt genoemd. Dat gevoel van onlust, sterk herinnerend aan het romantische ‘spleen’ of ‘ennui’, kan haar op de meest onverwachte momenten overvallen.
| |
Titel
Hedwigs ‘spleen’ heeft een sociale en een religieuze kant; het heeft zowel te maken met de onlustgevoelens over het monotone en beperkte bourgeoisleven als met de onlust over een
| |
| |
bestaan, waarin God niet wordt ervaren en dat daarom leeg is en zonder doel. Vandaar de noodzaak van de mortificatio, het dood gaan voor de wereld om te gaan naar de stille wateren, de grazige weiden, waar God is. In psalm 23 staat: ‘De Heere is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. Hij doet mij nederliggen in grazige weiden. Hij voert mij zachtkens aan zeer stille wateren.’ Op deze tekst wordt aan het einde van de roman gezinspeeld als Hedwig en zuster Paula een cruciaal gesprek voeren. Daarin zegt Hedwig: ‘Ik heb altijd dood gewild. Ik verlangde naar die groote rust. Ik noemde het: de stille wateren, grazige weiden, koele meren.’ De depressies waarmee Hedwig vanaf haar kindertijd te maken krijgt, betekenen - het is zuster Paula die het haar duidelijk maakt - dat God het goed met haar voor heeft. Het zijn tekenen dat Hedwig God mist.
| |
Thematiek
In scherp contrast met haar streven naar verhoogd geestelijk leven staan Hedwigs lagere neigingen, erotisch en sociaal van aard. De roman geeft aan hoe de seksualiteit aanvankelijk bij Hedwig als kind op een vanzelfsprekende wijze verbonden is met de rest van het psychische en lichamelijke leven, maar geleidelijk, bij het ontwaken van de eigen identiteit, problematisch wordt, mede door invloeden van de omgeving. Hedwig wordt heen en weer geslingerd tussen verlangen naar lust en schaamte hierover. Zij komt pas tot rust als zij op het einde van haar leven haar zinnelijkheid beheerst en sublimeert in een sociaal en een op God gericht leven.
In sociaal opzicht weet Hedwig, opgegroeid in het milieu van de gegoede burgerij, zich langzamerhand los te maken uit haar klasse. Vooral van de invalide kunstenaar Joob leert zij de beperktheden van haar stand in te zien, welke andere mogelijkheden van sociaal leven er zijn en wat sociale rechtvaardigheid is.
Als vrouwelijk romanpersonage beantwoordt Hedwig aan drie stereotypen over de vrouw in de negentiende-eeuwse literatuur. Als de vrouw met doodsverlangen, onmachtig om in harmonie te leven, beantwoordt ze aan de stereotype van de zwakke, zich wegcijferende vrouw met ‘fijne bewerktuiging’, wier ware opoffering een logische apotheose vindt in de dood. De tweede stereotype is die van de vrouw als sfinx; het is de raadselachtige en wrede vrouw, die de man naar de ondergang voert. Op de tekening van Johan wordt ze zo geportretteerd. De derde stereotype is die van de vrouw in de wonderlijke combinatie van hoer en heilige. Hedwig komt na een tijd als prostituée geleefd te hebben gelouterd tevoorschijn en eindigt haar leven als een altruïstische, vergeestelijkte vrouw, een non gelijk.
| |
Vertelsituatie
De roman wordt verteld via een auctoriële, alwetende ver- | |
| |
teller. Vrijwel alle personen kent hij van binnenuit. De verteller steekt zijn mening niet onder stoelen of banken; hij is didactisch en moralistisch in zijn commentaar. Hij legt uit wat de gevolgen van een bepaalde handeling voor Hedwig zullen zijn. Het gevolg van die nadrukkelijke aanwezigheid van de verteller is dat de lezer, zoals Frans Coenen in een recensie opmerkt, niet ‘in het moment’ zelf komt, maar op een afstand blijft van de verhaalde gebeurtenissen. Er is een profiel van de verteller te schetsen. Behalve didactisch en moralistisch is hij ook een psychiatrisch geschoold iemand; talloze malen geeft hij een diagnose van Hedwig en geeft hij een verklaring van haar gedrag in psychologische of sociologische zin. De verteller heeft veel belangstelling voor de relatie individusamenleving; Hedwig wordt geheel in het kader van haar sociale milieu en klasse geplaatst. Het is niet verbazingwekkend dat een aantal critici de verteller heeft vereenzelvigd met de psychiater en sociale hervormer Van Eeden. De verteller bepaalt voor het grootste deel de beeldvorming over Hedwig. Maar op twee beslissende punten in het verhaal is dat niet het geval en zijn Joob en zuster Paula bepalend voor die beeldvorming.
De roman heeft een quasi-biografische vorm. Van Eeden gebruikt een aantal authentificatie-procédés. Hedwigs leven wordt in chronologische orde gepresenteerd. Er wordt geciteerd uit Hedwigs dagboek. Ander biografisch bronnenmateriaal zijn Hedwigs briefjes, de brief van Johan en twee afwijzende brieven van Gerard na de ontrouw van Hedwig. Ten slotte is er ook het jaartallenlijstje op het einde van de roman dat de biografische aanpak versterkt.
| |
Stijl
De roman is geschreven in een sterk archaïserende stijl. Analyse van het vocabulaire toont aan dat er nogal wat bijwoorden met het achtervoegsel -lijk in voorkomen, zoals ‘bitterlijk’, ‘deemoediglijk’, ‘ernstiglijk’, blijkbaar bedoeld om het verhaal in een zeer verheven sfeer te houden. Ook uit het veelvoudig gebruik van tegenwoordige deelwoorden en van verouderde woorden (‘bevesten’, ‘denking’, ‘daadvaardigheid’) blijkt dat. Van Eeden heeft in zijn taalgebruik het alledaagse en banale willen vermijden; de gewoonste zaken worden niet bij hun naam genoemd. Zo vermijdt Van Eeden het woord ‘maandstonden’ en schrijft daarvoor in de plaats ‘de gelijkmatige veranderingen haars lichaams’. Het taalgebruik ondersteunt hier de lijn in het leven van de hoofdfiguur en van Van Eeden zelf: nooit onder te gaan in de wereld van het banale en streven naar het hogere. Dit plechtige taalgebruik staat in sterk contrast met de stijl in de woedende brief die Johan aan Hedwig schrijft of het directe taalgebruik van Joob in zijn gesprekken met Hedwig.
| |
| |
| |
Context
De publikatie van Van de Koele Meren des Doods betekende voor Van Eeden zeer veel. Na het grote succes van De kleine Johannes (1887) was de roman Johannes Viator (1892) een mislukking geworden. Met zijn nieuwe roman wilde Van Eeden zich in 1900 als prozaïst revancheren. Het is een ambitieus boek, omdat hij hierin zijn kennis en ervaring als psychiater, literator, filosoof, moralist, mysticus en sociaal hervormer uit wilde laten komen. De roman is de literaire verwerking van twee van Van Eedens belangrijkste idealen in de jaren negentig: dat van vergeestelijking van het persoonlijke leven en dat van een groter sociaal bewustzijn. Het zijn idealen, die ook door vele anderen uit die tijd gekoesterd werden. De vergeestelijking had de auteur in zijn gedichten en in zijn toneelstuk Lioba (1897) vormgegeven; zijn sociale overtuigingen in zijn essays en in de stichting van zijn kolonie Walden.
Ook in ander opzicht, namelijk de seksualiteit, is Van Eeden kind van zijn tijd. Hoewel hij in zijn roman blijk geeft oog te hebben voor de psychische en sociale oorzaken van een verwrongen seksueel leven, is zijn boek absoluut geen pleidooi voor een grotere seksuele vrijheid. Overduidelijk kiest de moraliserende Van Eeden voor een hoofdpersoon die haar zinnelijkheid tracht te beheersen en te sublimeren.
Van de Koele Meren des Doods vertoont allerlei kenmerken van het naturalisme. Er is verondersteld dat Van Eeden met zijn roman gewedijverd heeft met Van Deyssels bekende naturalistische roman Een Liefde uit 1888. Naturalistisch in Van Eedens roman is de keuze van een neurotische vrouw als hoofdpersoon. Verder wordt er ook geheel in naturalistische stijl ruime aandacht gegeven aan het sociale milieu van Hedwig, aan erfelijkheid, aan bourgeoisie-haat, aan seksualiteit. Er zijn echter ook in het oog springende verschillen met de naturalistische roman. Onnaturalistisch is dat de geschiedenis van Hedwig een positief einde heeft, dat met andere woorden de factoren van milieu en erfelijkheid niet doorslaggevend zijn. Ook de auctoriële verteller met zijn moralistische commentaren wijkt af van de personale, meer objectieve verteltrant in de naturalistische roman.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De reactie van de Nederlandse critici was voor Van Eeden vrij teleurstellend. De kritieken uit die tijd waren ofwel gemengd of ronduit negatief. Slechts een enkele was lovend. Anna de
| |
| |
Savornin Lohman vond de roman zelfs een ‘totaal mislukt boek’. Op grond van realistische en morele argumenten verwierp ze de roman. Volgens haar waren vrouwen als Hedwig bijvoorbeeld niet in staat zich zo aan te passen aan een boeren-omgeving zoals Hedwig deed. Hedwig was in haar zinnelijkheid bovendien meer een dier dan een vrouw en haar persoonlijkheid zonder meer ‘ziekelijk’, net als als die van Joob en zuster Paula. De enige mogelijkheid voor deze critica om de vele onwaarschijnlijkheden te verklaren was te veronderstellen dat de roman een aan de werkelijkheid ontleend gegeven was, ‘een bekentenis van een ongelukkige aan een geneesheervriend, waaruit hij meende, ter leering zijner medemenschen, een min of meer fantastisch-gekleurd verhaal te moeten samenflansen’. Anna de Savornin Lohman stond in dat laatste oordeel niet alleen. Er waren nogal wat critici die in de roman in de eerste plaats een psychiatrische casus zagen. De critici toen meenden dat de psychiater in Van Eeden de kunstenaar dwars had gezeten. Volgens Van Nouhuys was Van de Koele Meren des Doods het relaas van een ziektegeval, zo gedetailleerd geschreven dat het misschien de bewondering van andere medici zou wekken. Maar een kunstwerk was het volgens hem niet geworden. L. van Loon, een andere criticus, vond in 1906 dat het boek in een medisch tijdschrift thuishoorde. Zijn kritiek had als titel ‘Een haast vergeten boek’.
Van Eeden was vanaf het begin zeer gebelgd over al deze verwijten. In 1904, bij de tweede druk, heeft hij ze in het voorwoord proberen te weerleggen. Het werk was volgens hem ‘geheel door kunstenaarsmotieven ontstaan, en wetenschappelijke motieven zijn er ten enenmale vreemd aan gebleven’. Hij ontkende dat Hedwig ziekelijk zou zijn van aard en aanleg. Zestig jaar later, in 1964, ging de psychiater H.C. Rümke in een uitvoerige studie nog eens op de controverse van Van Eeden met zijn critici in. Volgens Rümke was de roman weliswaar een meesterlijke beschrijving van het psychische leven van een vrouw, maar in de eerste plaats een kunstwerk. Het boek dankt volgens hem zijn belangrijkheid aan de grote rijkdom van motieven en aan het meesterschap waarmee ze zijn vormgegeven.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Frederik van Eeden. Van de Koele Meren des Doods. Amsterdam 1900 (1e druk).
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
J. van den Oude, (boekbeoordeling). In: Nieuws van de dag, 20-12-1900. |
G.H. Priem, (boekbeoordeling). In: De telegraaf, 2-2-1901. |
H.W. van der Mey, Grazige weiden, stille wateren of: Van de koele meren des doods. In: De Nederlandsche spectator, jrg. 1901, p. 5-7. |
S. Wiardi Beckman-Kuenen, Over Van Eeden's werk: Van de koele meren des doods. In: Onze eeuw, jrg. 1901, p. 487-500. |
Frans Coenen, (boekbeoordeling). In: Hollandia, 23-2-1901. |
W.G. van Nouhuys, In het teeken der waterlelie. In: Amsterdamsch weekblad, 3-3-1901. |
W. Kloos, (boekbeoordeling). In: De nieuwe gids, 1901, jrg. 16, p. 444-447. |
Charles van Deventer, Een geneeskundig treurspel. In: Hollandsche belletrie van den dag. Kronieken. Haarlem 1904, p. 49-53 (oorspronkelijk geschreven 22-4-1901). |
Is. Querido, (boekbeoordeling). In: Land en volk, 24-6-1905. |
L. van Loon, Een haast vergeten boek. In: De kroniek, 17-11-1906, p. 365-367. |
Henri Borel, In Memoriam Frederik van Eeden. In: Het vaderland, 19-7-1932. |
Menno ter Braak, Over herdrukken. Een tegenwicht tegen de mode. In: Het vaderland, 23-6-1935. |
F. Coenen, Frederik van Eeden's ‘Van de koele meren des doods’ als prozakunst. In: Groot Nederland, 1935, jrg. 33, 1. |
M.C., Freud voorvoeld. In: Zwolsche courant, 27-7-1935. |
C.J. Kelk, Van de koele meren des doods. In: De groene Amsterdammer, 5-7-1952. |
Kees Fens, Geschiedenis van een roman. In: De linie, 25-2-1956. |
H.C. Rümke, Over Frederik van Eeden's Van de koele meren des doods. Een essay. Amsterdam 1964. |
F.W. van Dam, Van de koele meren des doods. In: De nieuwe taalgids, 1966, jrg. 59, p. 111-117. |
Aukje Holtrop, Frederik van Eedens ‘Van de koele meren des doods’ herdrukt. In: Trouw, 22-3-1969. |
Helma Wolf-Catz, Over Frederik van Eedens ‘Van de koele meren des doods’. In: Amersfoortsche courant, 19-6-1971. |
M.A. Schenkeveld-Van der Dussen, Rümke en Van Eeden: Problemen rond de verteller in Van de koele meren des doods. In: De nieuwe taalgids, 1976, jrg. 69, p. 336-345. |
Han Schipperheijn (red.), Over ‘Van de koele meren des doods’. Een reeks beschouwingen over de roman van Frederik van Eeden. [Utrecht] 1976. |
Hannemieke Stamperius, Van de koele meren des doods. In: Opzij, september 1979, p. 47-49. |
| |
| |
Freddy de Schutter, Verslag van een zoektocht. Van Eedens koele meren. In: De standaard, 21-5-1983. |
Jaap T. Harskamp, Spleen, ennui, walging. Comparatistische aantekeningen bij ‘Van de koele meren des doods’. In: Bzzlletin, 1984, jrg. 12, nr. 115, p. 11-25. |
George Schlimme van Brunswijk, Frederik van Eeden en de verfilming van zijn ‘Koele Meren des Doods’. In: Bzzlletin, 1986, jrg. 14, p. 104-106. |
Jan Fontijn. Tweespalt. Het leven van Frederik van Eeden tot 1901. Amsterdam 1990, hoofdstuk 21. |
lexicon van literaire werken 11
augustus 1991
|
|