| |
| |
| |
Frederik van Eeden
Johannes Viator. Het Boek van de Liefde
door P. Kralt
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Frederik van Eeden (* 1860 te Haarlem, † 1932 te Bussum) schreef Johannes Viator van 21 juni 1890 tot 2 juli 1892. De aanleiding ertoe was zijn liefde voor Betsy van Hoogstraten, één van zijn patiënten. Beiden waren getrouwd en hun relatie was platonisch, vooral omdat Van Eeden dat zo wilde.
Op 7 augustus 1890 schreef de auteur aan Lodewijk van Deyssel over het boek dat hij onder handen had: ‘Een tijdperk van ethische ontwikkeling, gegeven in de opvolging van korte hoofdstukjes, lyrisch, reflectief en beschrijvend - die ik in hun verschillende nuances, als een mozaïek aan elkander tracht te doen sluiten.’ Het karakter van het boek stond toen dus al vast: korte hoofdstukjes, lyrisch van toon. Het werden er 47, ingedeeld in zeven ‘reisdagen’. Die indeling is waarschijnlijk pas later door Van Eeden bedacht, want in het handschrift begint ze met de zesde dag. Ze wordt gedetailleerd aangegeven aan het eind van het boek, waar Van Eeden door middel van een schema laat zien hoe zijn werk is opgebouwd. Het heet ‘De zeven reisdagen’ en geeft voor iedere dag het onderwerp en de erbij behorende hoofdstukken aan.
Het boek verscheen in november 1892 bij uitgeverij W. Versluys te Amsterdam. Van Eeden had het aan Betsy van Hoogstraten willen opdragen, maar zij had dat niet toegestaan. In het exemplaar dat hij haar schonk, schreef hij: ‘Ik mag het niet aan jou opdragen - maar onthoud en zeg het wie je wilt: dit werk had hij zonder mij niet geschreven, en aan mij is het opgedragen in zijn hart.’
De band, ontworpen door de kunstenaar R.N. Roland Holst, vertoont een grote, wijd bloeiende bloem; hij vermeldt wel de titel, maar niet de naam van de schrijver. De uitgave bedroeg 1500 exemplaren. In 1895 kwam er een tweede druk uit. Johannes Viator is vertaald in het Duits (Johannes der Wanderer, 1908) en in het Tsjechisch (Johannes Viator, Kniha lásky, 1919).
| |
| |
| |
Inhoud
De eerste reisdag heet ‘Effene weg’ en bevat drie hoofdstukjes. Johannes vertelt dat hij nu alleen is en zijn gedachten wil uitspreken. Als kind van omstreeks acht jaar ontmoette hij in een tuin Marjon. Ze legde haar handen op zijn wangen en streelde zijn achterhoofd, wat hem een diep geluk schonk. Deze Marjon vergezelde hem zijn leven lang, ze was de tederste en wreedste vlam in zijn bestaan en hij begrijpt ook nu nog nauwelijks wie zij is. Een dikke vrouw begeleidde haar. Later droomde hij een keer van deze zuster; ze drukte hem in ‘haar groote, ronde armen, sussend (zijn) vrees, met zware liefkoozingen van baatzuchtige, duivelsche teederheid [...].’ (p. 30)
De hoofdstukken IV, V en VI vormen de tweede reisdag die in het schema achterin aangeduid wordt als ‘Eerste stijging. Eerste renunciatie’. Toen Johannes een jongen was van omstreeks vijftien jaar ging hij om met twee meisjes van elf, twaalf jaar. Het was in een land van bergen en snel stromend water. Die omgang schonk hem een gevoel van harmonie. Nu, schrijvend aan zijn geschiedenis, concludeert hij: ‘Aldus heeft het Marjon goedgedacht mij voor de eerste maal te wijzen dat ik niet alleen was in het leven.’ (p. 34) Maar hij richt zich ook, al schrijvend, tot de mensheid en verwijt haar dat toen hij met zijn ontdekking van het mooie en innige bij haar kwam, zij hem bespotte en wegstiet. Dan, zijn geschiedenis vervolgend, vertelt hij dat hij later (na een jaar?) de meisjes terugzag. Maar die ontmoeting voldeed hem niet: hun spel en gepraat vond hij leeg en vluchtig.
De derde reisdag (‘Tweede stijging. Inkeer’, hoofdstuk VII tot en met X) begint met Johannes' peinzerijen na zijn thuiskomst: hij wenste dat Marjon verre bleef, want hij vond dat hij in zijn donkere grofheid niet naar haar mocht verlangen. Dan vertelt de schrijvende Johannes over de volgende ontmoeting, nu met een grote, slanke vrouw, ouder dan hijzelf. Hij zag haar voor het eerst in een tuin, tijdens een muziekuitvoering en wandelde daarna veel met haar. Zij schonk hem vreugde, hij had geen vrees dat er ooit iets slechts zou komen. Tot op een dag zijn ogen ‘zagen het lijf, zooals het bewoog in de kleed-plooien.’ (p. 86) Zichzelf verafschuwde hij daarom, met haar had hij medelijden. De reisdag eindigt met een lyrische beschouwing over de macht van Marjons zuster: ‘[...] zwarte spiegel des duivels, zwart gif, zwart, boos vuur, mijn haat, felle satan.’ (p. 89) Deze ‘Inkeer’ is van de oudere, schrijvende Johannes die overweegt wat de ‘zuster’ hem zijn leven lang heeft aangedaan, maar zijdelings geeft hij uiteraard ook aan wat Johannes bepeinsde nadat hij de vrouw begeerd had.
| |
| |
In het schema wordt de vierde reisdag omschreven als ‘Opgaande dwaalweg. Tweede renunciatie’; de dag omvat de hoofdstukjes XI tot en met XIII. Johannes vertelt verder over zijn leven met de vrouw wier naam hij nu noemt: Hetty. Hij wilde haar verlaten vanwege zijn slechte begeerte, maar zij wist hem om te praten. Zo duurde hun liefde een tijd voort. Totdat zij een keer opmerkte dat hij waarschijnlijk eens weg zou gaan en dat zij dan met een ander zou trouwen. Hij voelde zich door die opmerking vernederd en juist door dat gevoel van vernedering ontdekte hij dat zijn liefde niet verschilde van die van alle anderen wier zogenaamde liefde hij verachtte. Ook hij ontwijdde zijn reine liefde door ‘het zwarte vuur van (zijn) ellendig lijf.’ (p. 115) Daarom besloot hij afstand van haar te doen en haar voortaan te ontwijken.
De vijfde reisdag is met veertien hoofdstukken verreweg de langste van het boek. In het schema wordt hij omschreven als ‘Derde stijging. Derde renunciatie’. Na de breuk met Hetty volgden voor Johannes enkele dorre jaren; hij werd arts uit medelijden met de lijdende mensen, maar zijn barmhartigheid miste de schone ontroering en dus, zegt hij, was zijn mensenliefde slechts een bedrijf. Op een dag vertrok hij naar een grote, vreemde stad, waar hij, wandelend door de straten, werd aangesproken door een mager meisje; Jeanne heette ze. Ze bood zichzelf aan, en verlokt door haar grote, donkere ogen, volgde hij haar. Hij ging niet met haar naar bed, maar praatte met haar en legde haar uit dat hij aan haar ogen kon zien dat ze echt lief kon hebben, dat dat heilig in haar gebleven was als ‘een klein diamantje dat blijft liggen in een afgebrand huis, precies even helder en schitterend.’ (p. 177) Toen ze hem daarop vroeg haar te doden, omdat ze leefde op morfine en wijn en geen uitweg zag, ging hij sprakeloos heen. De stem van Marjon spoorde hem echter aan het meisje tot haar dood te verzorgen en die taak nam hij op zich.
Met hoofdstuk XXVIII begint de zesde reisdag, aangeduid als ‘Vierde, hoogste stijging’. Johannes vertelt over zijn liefde voor een vrouw, wier naam hij niet noemt. Hij was met haar een keer aan zee en sprak toen over zijn liefde. Daarbij erkende hij dat hij zich niet kon onttrekken aan het vuile en lage in het leven, maar hij bezwoer haar eveneens dat zij voor hem hoog was, ‘in hooger zielesfeer alleen.’ (p. 224) Daarop antwoordde zij dat haar liefde dan waarschijnlijk groter was dan die van hem. Later, bij een boswandeling, herhaalde zich dit gesprek; nu erkende hij dat er tussen haar en hem geen lelijkheid was: hij hield eerst niet genoeg van haar, maar nu wel (p. 238). Voor zichzelf probeerde hij vast te stellen wat deze liefde inhield. Ze was geen geluk, genot, deugd of wijsheid, maar ze was dat waar
| |
| |
geluk, genot, deugd en wijsheid toe leidden. Ze was het Ene. Johannes stelt het nu zo: ‘Het is een groote en eeuwige gebeurtenis in mijn ziel, die voor altijd alles verandert.’ (p. 244) Deze reisdag sluit af met hoofdstuk XLI, dat de woorden die Marjon tot Johannes sprak, weergeeft. Ze zei hem dat ze hem zou leiden tot God, aan wie hij zijn ‘zwarte lichaams-hart’ zou offeren: de Daad die het donkerste is en het laagste, maar ook het hoogste en heiligste en waarvan de schijn Lust is, maar het ware wezen offering en grote renunciatie (p. 253).
De zevende reisdag (hoofdstuk XLII tot en met XLVII) beschrijft de ‘Vierde, laatste renunciatie’. Die renunciatie hield in dat Johannes zijn geliefde verliet om te gaan werken aan een ‘Bericht’ van hun liefde. Zij spoorde hem daartoe aan, ook al wist ze dat hij daarom zou moeten heengaan. Het boek eindigt met een lyrische beschouwing over God, de mensheid en de verlossing door de liefde.
| |
Interpretatie
Johannes Viator gaat niet alleen over Johannes' omgang met een aantal meisjes en vrouwen, maar ook over zijn houding tegenover de mensheid en zijn beleving van het boek dat hij bezig is te schrijven. De vraag is hoe die drie zaken zich ten opzichte van elkaar verhouden. Om daarop een antwoord te vinden, ga ik de geschiedenis van Johannes' stijgingen en renunciaties nogmaals na.
De kindertijd is in Johannes' ogen een bijna ideale periode: ‘[...] het kind is ons voorbeeld van schoonheid, van het in eenvoud, kracht en zuiverheid doen zijn simpele bestaan.’ (p. 276) Vandaar dat Johannes in zijn ontmoeting met Marjon het ideaal belichaamd ziet: hij was toen nog een kind. Maar met het opgroeien komt het mens-vijandige; Johannes geeft daarvan tegen het einde van het boek een opsomming: ‘[...] het Dorre, het vuile, het gevloekte leelijk der zinnen, het duffe der ziel, het vuile des lijfs.’ (p. 279) Aan dit kwaad is niet te ontkomen, want het hoort bij het leven. Maar gaan we er op de juiste manier mee om, dan zal ons leven van een grotere schoonheid zijn dan het leven van het kind. Johannes Viator laat zien hoe dit op de levensreis te verwerkelijken is.
Door de eerste stijging (zijn omgang met de twee kleine meisjes) ervaart Johannes dat de wereld gescheiden is in licht en donker: hun kindergratie valt samen met het ritme van zijn ziel (p. 34), maar als hij met anderen over die emotie spreekt, maakt hij zich in hun ogen alleen maar belachelijk. Als hij een jaar later terugkeert, is hij zijn simpele liefde ontgroeid. Het
| |
| |
drukke leven in de stad, een ondoorgrondbare wildernis van mensenlevens (p. 49), maakt hem dat duidelijk: hij voelt zich klein en bespottelijk. Als hij dan een dag later het oudste van de twee meisjes op de mond zoent en de nacht daarop over Marjons zuster droomt die hem de lichamelijke liefde wil leren, gaat hij weg. De eerste stijging wordt dus door twee tegenstellingen gemarkeerd. Ten eerste de antithese tussen Johannes' kinderlijke liefde en de dorre hardheid van de mensen (de stad) en ten tweede die tussen zijn (ideële) liefde en ‘het vuile des lijfs’. Al schrijvend over deze episode, komt Johannes ook een keer te spreken over zijn boek. Het is het Boek van zijn welbehagen, schrijft hij. ‘In deze wereld ben ik heer en keizer, verbannend het leelijke, het onnoodige, het mij klein en waardeloos dunkende.’ (p. 51) Daarmee doet zich een derde tegenstelling voor: die tussen de stad die hem dooddrukt (p. 49) enerzijds en het Boek dat hem vrijheid schenkt anderzijds. Het patroon dat zich in deze tweede reisdag voordoet, is dus zo: aan de ene kant de platonische liefde en het Boek als uitingen van harmonie en vrijheid, aan de andere kant de mensheid (de stad) en de seksualiteit als machten van dwang, dorheid en vuilheid. Johannes gaat weg, vrijwillig. De renunciatie is een afstand doen: zuivere liefde lijkt onmogelijk.
Het hier geschetste patroon beheerst het gehele boek, in de erop volgende stijgingen en renunciaties zijn wel steeds nuanceverschillen, maar die tasten het grondpatroon niet aan. De liefde voor Hetty, in twee reisdagen beschreven, onderscheidt zich niet wezenlijk van de liefde voor de twee meisjes. Wel is er een klein verschil in Johannes' houding tegenover de mensheid. Liet hij zich tijdens de eerste stijging door de mening van de mensen terneerslaan, was zijn houding dus passief, nu is die actief: zijn ideeën over de mensen golven op en neer al naar gelang zijn beleving van de liefde. Als die liefde nog ideëel en harmonisch is, vindt hij alle mensen goed en zijn ze zijn lieve vrienden (p. 66); wanneer zijn liefde bedorven is door lichamelijke begeerte, ziet hij de schijn en huichelachtigheid van het menselijk bedrijf: de grootheid der helden is wrede dwaasheid, de goedheid der mensen verborgen zelfzucht (p. 107). Maar net als bij de twee meisjes is er een wisselwerking tussen zijn liefde voor Hetty en zijn houding tegenover de mensheid, de maatschappij.
Ook in de beschrijving van deze liefde functioneert het Boek als een soort toevluchtsoord. De volwassen Johannes, schrijvend over de moeilijke episode waarin Hetty op het naderend afscheid zinspeelt, schijnt aangedaan; dan is het Boek hem tot een troost: ‘O, mijn zoete woorden, zijt ge daar weer? Mijn zoete zangwoorden - die niemand kent dan mij en in
| |
| |
wier midden ik alleen gelukkig ben.’ (p. 111)
De vijfde reisdag met de derde stijging en renunciatie wijkt in zoverre van de andere af dat nu niet de liefde voor een vrouw zijn houding tegenover de mensheid bepaalt, maar andersom: zijn houding tegenover de mensheid bepaalt zijn omgang met het meisje Jeanne. Van belang daarbij is het onderscheid dat Johannes maakt in het leven van zijn medemensen. Hij heeft om zijn medemensen geschreid, zegt hij, maar niet om hun ziekten, honger en koude. Hij heeft geschreid om ‘het wezenlooze, het niet-gevoelde kwaad, het doffe, het dorre, het saaie’, want dat is het vreselijkste kwaad (p. 187). Door dit onderscheid wordt begrijpelijk waarom het Boek een troost kan zijn: het staat als monument van schoonheid tegenover het dorre leven. Dit onderscheid bepaalt bovendien Johannes' houding tegenover de lijdende mensen.
Uit enige opmerkingen in deze vijfde reisdag kunnen we opmaken dat hij arts was geworden. Hij deed zijn werk echter zonder ontroering, en - zegt hij nu - barmhartigheid zonder de schone ontroering is een walg (p. 127), iets lelijks en dors dus. Maar zijn hulp aan het hoertje Jeanne is een barmhartigheid van een andere categorie: die is schoon omdat ze uit ontroering voortkomt. Deze ontroering wordt gewekt doordat in dit meisje van de zelfkant nog iets heiligs leeft. Ook dat is een omkering ten opzichte van de vorige liefdes. Die waren rein en werden door ‘het vuile des lijfs’ bezoedeld. Dit meisje is bezoedeld, maar heeft iets reins behouden. Uit deze constellatie vloeit als vanzelf de centrale gedachte van het boek voort: de menselijke neigingen zijn niet te vermijden, want ze horen bij het leven; wat ons daarom te doen staat, is ze te ‘verreinen’ (p. 195).
Johannes' laatste liefde is tevens zijn hoogste. Hij geeft dat aan door haar in verband te brengen met God, door haar te typeren als het Ene. Toch is de seksualiteit niet uitgebannen. Als Johannes tegen de vrouw zegt dat zijn liefde alleen in hoge zielensfeer bestaat, antwoordt zij dat zij hem dan meer liefheeft dan hij haar. Met andere woorden: zij veracht het lichamelijke niet. Later geeft hij toe dat tussen hen geen lelijkheid kan bestaan en lijkt hij dus haar liefdesopvatting over te nemen. Dat komt ook uit in de woorden die Marjon tot hem richt: de Daad is het laagste maar tegelijk het heiligste. Maar het blijkt vooral uit Johannes' erkenning: ‘[...] Liefde in de hoogste spanning, sterker dan alles in de ziel, maakt lijfsverlangen goed.’ (p. 279) Wat in de vijfde reisdag aangeduid werd als ‘verreinen’, heeft hier ten slotte plaatsgevonden.
Hoezeer Johannes' liefde voor een vrouw samenhangt met zijn houding tegenover de mensheid blijkt wel uit deze laatste
| |
| |
liefde. Want juist omdat ze zo hoog is, wil hij haar te boek stellen en haar de mensheid voorhouden. Het is deze Liefde (met een hoofdletter) die, Goddelijk als ze is, de mens kan en zal verlossen (p. 277). Nu wordt ook begrijpelijk waarom dit ‘zoete Bericht’, zoals Johannes zijn Boek noemt, zo los van het dagelijks leven is geschreven. De stijl van Johannes Viator is verheven, het boek staat vol lyrische beschouwingen en de gang van de gebeurtenissen kan de lezer alleen volgen als hij zich veel moeite geeft. Maar dat alles is opzet: het boek wil op die manier getuigen van de hoge, ideële liefde, de enige die de mensheid ‘verreinen’ kan. Johannes Viator is geen roman in de gewone zin van het woord, maar (in Van Eedens eigen woorden) een mozaïek van korte, lyrische hoofdstukjes, die tezamen de bevrijding uit de dorheid en vuilheid moeten verbeelden.
| |
Context
In de jaren negentig van de negentiende eeuw ging de beweging van Tachtig uiteen in een aantal verschillende richtingen. Daarin nam Van Eeden een heel eigen plaats in, iets wat duidelijk uit Johannes Viator blijkt. Willem Kloos bleef het artistieke individualisme van Tachtig trouw. Dat Van Eeden daar niets van moest hebben, bleek al uit zijn sprookje De kleine Johannes en werd door Johannes Viator eens te meer bevestigd: Johannes richt zich met zijn Bericht tot de mensheid; hoe hij haar dorheid ook veracht, hij ziet het als zijn taak de mensheid te ‘bekeren’.
Een tweede richting, naast die van het individualisme, was het socialisme. Hiervan was begin jaren negentig Frank van der Goes de belangrijkste representant. Het verschil tussen zijn opvattingen en die van Van Eeden schuilt in het rationele element: Van der Goes beredeneerde zijn ideeën, gaf ze een wetenschappelijke grondslag, probeerde dat althans. Van Eeden zag daar niets in. In Johannes Viator laat hij Johannes zeggen dat barmhartigheid zonder ontroering en kennis zonder een ‘dóórdringen in het wezen Gods’ een walg en een gruwel zijn (p. 127). Dat is precies wat hem van de socialistische verbeteraars onderscheidde.
Johannes Viator komt nog het dichtst in de buurt van de ideeën die Lodewijk van Deyssel in de jaren negentig ontwikkelde. Deze had in 1891 het naturalisme dood verklaard en zich bekeerd tot het sensitivisme: de uiterst verhevigde waarneming die tot ‘het ándere leven’ leidt. Later stelde hij de extase nog weer boven de sensatie. Van Deyssel schreef dan ook een jubelende recensie over Couperus' Extaze. Deze roman verscheen
| |
| |
net als Johannes Viator in 1892 en heeft eenzelfde onderwerp: de liefde tussen een man en een vrouw, waarbij de man uitsluitend op het geestelijke vlak liefheeft en lief wil hebben, terwijl de vrouw haar liefde ook lichamelijk wil beleven. Op twee punten onderscheidt zich Johannes Viator van Couperus' roman. Ten eerste blijft in Extaze de man de seksualiteit uit zijn hoge, platonische liefde weren. In de tweede plaats is Extaze een gewone roman, terwijl Johannes Viator is opgezet als een mozaïek van lyrische beschouwingen en beschrijvingen. De manier waarop Couperus het thema behandeld had, stond Van Eeden dan ook niet aan. In een brief aan Van Deyssel schreef hij dat hij Couperus' roman amusementsliteratuur vond; het onderwerp achtte hij veel te hoog om het als een gewoon verhaal te vertellen.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De contemporaine kritiek was over het algemeen negatief. De belangrijkste bezwaren zijn terug te voeren op Van Eedens taalgebruik en, meer in het algemeen, op zijn streven zijn boek boven de gewone fictie te verheffen tot zoiets als een lyrisch mozaïek. Albert Verwey verweet de auteur retoriek: Van Eeden werkte vanuit een christelijk-mystiek gedachtegoed dat niet het zijne was en daardoor was volgens Verwey zijn beeldspraak niet doorvoeld. De anonieme criticus van de Nieuwe Rotterdamsche courant vond dat er wel prachtige passages over de kuise liefde in het boek stonden, maar dat het in zijn geheel toch te breedsprakig was. Johannes wilde een mooi mens zijn, maar om over een mooi mens een mooi boek te schrijven zijn ‘schoone phrasen’ niet genoeg, oordeelde de criticus: ‘[...] leven had er moeten snuiven en blazen uit de eindelooze woordenreeksen.’
Het is opvallend dat hier Van Eeden het omgekeerde verweten werd van wat hijzelf Couperus verweet: wat Van Eeden als ‘amusementsliteratuur’ kenschetste en wat hij als zodanig verwierp, noemde de criticus van de Nieuwe Rotterdamsche courant ‘leven’ en dat was het wat hij in Johannes Viator miste. Hetzelfde beeld geeft de kritiek van J.N. van Hall in De gids te zien. Ook hij vond dat het boek fraaie bladzijden telde, maar over het algemeen achtte hij de taal ervan hoogdravend, druk en vermoeiend. Het enige waar Van Hall volgens zijn zeggen zonder voorbehoud van kon genieten was het verhaal van Johannes' ontmoeting met het hoertje Jeanne. Het was met minder kunst opgetekend en daardoor beter dan al het andere.
De ‘nawerking’ van Johannes Viator speelt zich niet alleen in
| |
| |
de beschouwende literatuurgeschiedenis af, maar ook in de romankunst zelf. In 1927 verscheen Eva van Carry van Bruggen, een roman over een vrouw die geleidelijk en in de loop van vele jaren haar identiteit ontdekt. Haar verwarde gevoelens omtrent de eigen seksualiteit spelen daarbij een belangrijke rol. Op dit punt wordt nadrukkelijk naar Johannes Viator verwezen; overduidelijk tegen het eind van de roman die regelrecht (en polemisch!) refereert aan de centrale conclusie van het boek van Van Eeden: ‘Liefde in de hoogste spanning, sterker dan alles in de ziel, maakt lijfsverlangen goed’. Van Bruggens Eva denkt: ‘Niet de liefde maakt het lijfsverlangen goed. Het lijfsverlangen maakt de liefde goed.’
In zijn Handboek tot de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde (deel IV, eerste druk 1953) ging G.P.M. Knuvelder kort op Johannes Viator in. Het onderwerp ervan was volgens hem de verhouding tussen lust en liefde: Johannes is de zoekende ‘naar een verzoening van geestelijke en zinnelijke liefde’. Wel erkende Knuvelder dat het in het boek om meer ging dan alleen deze tegenstelling, namelijk om de verzoening ‘van de tegendelen die hij (= Johannes) in de wereld der verschijnselen waarneemt.’
In een breed en grondig artikel uit 1985 dat hij later in het eerste deel van zijn biografie over Van Eeden verwerkte, ging Jan Fontijn in op de contemporaine kritiek en toetste hij die aan Van Eedens opvattingen over literatuur. Hij constateerde dat het boek op drie niveaus leed aan vaagheid: structuur, taal en wereldbeeld. De vaagheid op het gebied van de structuur komt doordat Van Eeden geen strikt onderscheid maakte tussen de vertellende en de belevende ik. Van sommige passages die in de tegenwoordige tijd geschreven zijn, kan de lezer niet uitmaken of het de gedachten van Johannes waren toen hij zijn liefde beleefde, of dat het de gedachten van Johannes zijn nu hij over zijn liefdes vertelt. De taal is vaag omdat Van Eeden naar een lyrisch proza streefde waarin tijds- en plaatsbepalingen ontbraken en waarin allerlei poëtische procédés in ruime mate waren toegepast: synesthesie, beeldspraak, neologisme, alliteratie, climax, pars pro toto enzovoort. En het wereldbeeld is zwak omdat Van Eeden conventioneel mystiek gedachtegoed gebruikte voor wat hij als een persoonlijke ervaring van zijn hoofdpersoon presenteerde.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Frederik van Eeden, Johannes Viator. Het Boek van de Liefde, derde druk, Amsterdam 1906.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
P. Tideman, Literatuur. ‘Gekken’ door J. van Looy; ‘Johannes Viator’ door F. van Eeden. In: Propria Cures, 1892, nr. 9, pp. 103-107. |
P. Tideman, Van Eeden Tainist. In: Propria Cures, 1892, nr. 11, pp. 131-133. |
[Anoniem], ‘Johannes Viator. Het Boek van de Liefde’, door Frederik van Eeden. In: Nieuwe Rotterdamsche courant, 1-1-1893. |
J.N. Van Hall, Frederik van Eeden. ‘Johannes Viator’. In: De gids, 1893, jrg. 57, pp. 404-410. |
Willem Kloos, Gedachten en aforismen over Frederik van Eeden. In: De nieuwe gids, 1894, jrg. 9, pp. 168-176 en pp. 330-337. |
W.G. van Nouhuys, Frederik van Eeden. ‘Johannes Viator’. In: Letterkundige opstellen II, Amsterdam 1894, pp. 140-172. |
Albert Verwey, Letterkundige kritiek. Frederik van Eeden. Ellen. Johannes Viator, Amsterdam 1894. |
Willem Kloos, H.J. Boeken. F. van Eeden. In: Nieuwere literatuurgeschiedenis, Amsterdam 1905, pp. 4-7. |
Everhard Huizing, Ik ben een machtige dromer. In: Nieuwsblad van het noorden, 9-11-1979. |
Jan Fontijn, Op zoek naar het Woord. Het lyrisch proza van ‘Johannes Viator’. In: Mededelingen van het Frederik van Eeden-Genootschap, nr. XXX, 1985, pp. 3-19. |
Jan Fontijn, Tweespalt. Het leven van Frederik van Eeden tot 1901, Amsterdam 1990, pp. 328-348. |
lexicon van literaire werken 56
november 2002
|
|