| |
| |
| |
G.L. Durlacher
Drenkeling
Kinderjaren in het Derde Rijk
door Wam de Moor
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De eerste druk van Drenkeling met als ondertitel Kinderjaren in het Derde Rijk verscheen in 1987 in de reeks Meulenhoff Editie van uitgeverij Meulenhoff Nederland bv te Amsterdam. Op het omslag domineert een fragment uit het schilderij ‘Dawn after the Wreck’ van J.M.W. Turner, voorstellende een beweeglijke zee in ochtendschemer, het bloedrood van de dageraad in de grijsgele lucht. Die illustratie zou gezien kunnen worden als een metafoor voor de inhoud van Drenkeling.
Van het werk, dat 110 bladzijden telt, verschenen tot 1996 vijf drukken. Na Durlachers bekroning met de ako Literatuurprijs 1994 voor zijn boek Quarantaine werd ook Drenkeling opgenomen in het Verzameld werk dat in 1997 uitkwam bij dezelfde uitgever. In 1994 ontving hij voor Drenkeling de Zwitserse Anne Frankprijs.
Gerhard Leopold Durlacher werd op 10 juli 1928 te Baden-Baden geboren uit liberaal-joodse ouders. Zijn vader was bedrijfsleider van de meubelzaak van Durlachers grootmoeder. Nadat de nazi's in 1933 aan de macht waren gekomen en de joden stelselmatig uit de Duitse samenleving werden verwijderd, verkoos ook het gezin Durlacher - Gerhard was enig kind - het land te verlaten. Drenkeling geeft het verslag van dat eliminatieproces, gezien vanuit het perspectief van een kind. In 1937 kwamen de Durlachers aldus in Rotterdam te wonen. In mei 1940 verloren zij, bij het bombardement op de stad, hun woning en betrokken een huis in Apeldoorn. In oktober 1942 werden ouders en zoon naar Westerbork gedeporteerd, vervolgens in januari 1944 naar Theresienstadt en in mei 1944 naar Auschwitz-Birkenau. Durlachers vader overleed in Bergen-Belsen, zijn moeder in Stutthof. Gerhard, in Auschwitz door Mengele geselecteerd voor tewerkstelling, overleefde het kamp en keerde via Praag en Parijs terug naar Nederland, waar hij achtereenvolgens verbleef bij familie in Beekbergen en pleeggezinnen in Apeldoorn. Een studie medicijnen in Utrecht moest hij na zes jaar om gezondheidsredenen afbreken. Hij voltooide ten slotte een studie politieke en sociale wetenschap- | |
| |
pen aan de universiteit van Amsterdam. Daar werd hij in 1964 docent, tot hij in 1984 vervroegd met pensioen ging.
Eerder al, in 1978 had hij heil gevonden voor zijn psychische overbelasting bij de psychiater Bastiaans, die hem ertoe bracht zijn herinneringen aan het verleden op papier te zetten. In vervolg hierop begon hij in De gids zijn herinneringen te publiceren. Uit deze stukken kwam zijn eerste boek voort, Strepen aan de hemel. Het verscheen in 1985 en werd twee jaar later gevolgd door Drenkeling.
In de nacht van 1 op 2 juli 1996 overleed Durlacher te Amsterdam.
| |
Inhoud
In zeven verhalen en een ‘Naschrift’ vertelt de auteur de geschiedenis van zijn kinderjaren in Duitsland vanaf december 1932 tot het vertrek van de familie Durlacher naar Rotterdam in 1937. Elk verhaal is verdeeld in een aantal korte episoden, die vaak door witregels worden onderscheiden.
| |
Peterchens Mondfahrt
Tegen zijn zin, want hij had liever net als zijn buurjongens een Tiroler broek, krijgt de vierjarige ikverteller Gerdl bij een niet-joods kledingmagazijn Kindler (‘een vijand, maar verkoopt aan joden’) een matrozenpakje aangemeten met in plaats van een pet een muts. Tot zijn vreugde mag hij met zijn ouders en verdere familie naar de kindervoorstelling ‘Peterchens Mondfahrt’ in de schouwburg. Gerdl geniet van het sprookjesachtige in de schouwburg, maar wanneer hij bij de kerstman moet komen, is hij bang voor straf. Gelukkig blijkt achter de witte baard de bovenbuurman schuil te gaan. Opgelucht steekt de jongen deze ontdekking niet onder stoelen of banken, maar zijn gedrag wekt naast vertedering de afkeuring van een vader met twee blonde meisjes die hem uitscheldt: ‘Brutaal jodenjong, ik zal je...’
| |
Kaarsen en fakkels
De joodse familie, bestaande uit Gerdl, zijn ouders, twee ooms, zijn grootmoeder en een tante, viert geen Kerstmis, maar het Chanoekafeest. De kaarsen op de menora's worden aangestoken, de mannen zingen erbij en Gerdl papegaait zo'n beetje mee. Een kerstfeest lijkt Gerdl veel echter, maar hij is toch blij wanneer hij een rode brandweerwagen cadeau krijgt. De volgende dag gaat hij met het dienstmeisje Maria op de Leopoldplatz naar de kerstboom kijken en hij zingt mee, een lied ‘dat eigenlijk niet mag van thuis, maar wel van haar’. Bij Maria voelt hij zich veilig. In de zaak van Gerdls oma wordt een kerstfeest gevierd voor het personeel. De sfeer is eerst zelfs zo opgewekt dat de chauffeur van zijn vader samen met deze het
| |
| |
duet uit de Parelvissers zingt, maar dan wordt de stemming bedrukt. Oom Adolf blijkt na ‘een botsing met de bruinen’ een pleister op zijn hoofd te hebben en de boekhouder is ‘onlangs verdwenen’. Terwijl Maria voorleest uit het dikke sprookjesboek, maken de ouders zich gereed om uit te gaan naar het oudjaarsbal 1932. Maria neemt Gerdl mee naar de nieuwjaarsdienst van de dominee, maar deze boeit Gerdl niet. Hun uitstapje wordt thuis niet opgemerkt, want iedereen is er overstuur van een poging tot vergiftiging van vele joodse dames op het bal door een gemaskerde gast, die op de achtergebleven bonbondoos nazileuzen had geschreven.
Steeds meer neemt Hitler bezit van het denken der ouderen, zodat voor Gerdl nauwelijks belangstelling bestaat en dat, terwijl buiten de sneeuw zo mooi is en zoveel plezier geeft! De mensen komen in een ongewone situatie, waarin het alledaagse handelen doorgaat, zoals een schaatstocht van de vader bij mooi winterweer, terwijl intussen beslissende veranderingen plaats hebben, zoals het vertrek van een oom en tante naar Nederland, en Gerdl twee van zijn weinige speelkameraadjes, zijn neefjes, verliest. De nazi's houden demonstraties en overal verschijnt het hakenkruis, op vlaggen en speldjes, zodat Gerdl het betreurt dat hij niet mee mag vlaggen. Op de dag dat Hitler tot schrik van de ouders en oom Adolf tot Reichskanzler wordt gekozen, is de school gesloten. Bij de bakker krijgen de kinderen rode papieren vlaggetjes, maar Gerdl niet en daar is hij boos om. 's Avonds trekken de bruinen in fakkeloptocht door de straten van Baden-Baden. In de voorman, hoog te paard, ziet Gerdl ‘de wrede ridder uit zijn sprookjesboek’, maar zijn vader fluistert: ‘Erlkönig’.
| |
Verjaardag
De Hollandse tante bepleit het vertrek van de Durlachers naar Holland. Een vluchteling uit Polen confronteert het gezin met wat er gebeuren kan en Gerdls moeder toont zich steeds angstiger. Wanneer moeder en Gerdl taart halen voor vaders verjaardag de volgende dag, broeit er iets in de stad. En ook op sabbatavond is er grote spanning. Vaders verjaardag valt samen met het begin van de openlijke jodenvervolging, zodat hij voor Gerdls versje geen aandacht heeft en wordt weggeroepen naar het bedrijf. Wanneer moeder naar hem toe wil, probeert grootmoeder haar tegen te houden. Nazi's zijn bij de zaak van oom Rudi.
Gerdl herinnert zich hoe mooi zijn moeder er in haar gele jurk uitzag toen zij in een hotel waarvan de ruiten nu zijn ingeslagen een verlovingsfeest vierden. Ook oma's meubelzaak is beklad en onder de joelende omstanders bevindt zich de kledingverkoper Kindler, bij wie Gerdl zijn matrozenpakje had gekregen. Een man die probeert te helpen, wordt weggejaagd
| |
| |
en de familie is in zak en as. Maar dan gaat de Nederlandse tante Jet naar buiten met een emmer sop en een borstel om de ruiten schoon te maken, terwijl ze de bruinhemden van katoen geeft en dat maakt indruk.
| |
De drenkeling
Een jaar later houden de Durlachers vakantie in Merano. Tegen de achtergrond van de angst en de onzekerheid waarin alle kennissen verkeren, amuseert Gerdl zich met de lift van het sjieke hotel, tot hij vast komt te zitten en bevrijd moet worden. Ook in het zwembad gaat de onrust voort.
Vader en moeder zingen ‘bevrijd’ duetten, terwijl ze in de mooie Adler langs het Gardameer rijden, op weg naar Riva. Terwijl de ouderen zich zorgen blijven maken, mist de jongen zijn speelkameraadjes. Wanneer twee kinderen dreigen te verdrinken, snelt de ober Fritz, die zich over hem heeft ontfermd, hen te hulp. En hij is de enige, want ‘de metalige stem uit de luidsprekers’ overheerst alles. Het is ook Fritz die de dood van Dolfuss aankondigt. Op de terugweg naar huis zingen de ouders niet meer. En de jongen overweegt: ‘Nergens is het warm en veilig.’
| |
Maria en Lena
Gerdls kanarie is dood en wanneer Maria en Gerdl hem een begrafenis onder een lindeboom geven, toont Maria zich ontroerd. Haar verdriet lijkt meer de jongen dan de vogel te gelden, gezien haar woorden: ‘Gott beschütze dich, Gerdl.’ Want onder de druk van de Gestapo moet Maria, tot groot verdriet van Gerdl, weg uit het gezin. ‘Door haar tranen heen glimlacht ze naar mij en ik wuif en wuif en wuif tot zij in mijn meer van verdriet verdrinkt.’
Alle vertrouwdheid is nu thuis weg en bovendien trekt de grootmoeder bij hen in, want zij durft niet naar de synagoge. Daardoor veranderen ook de vrijdagavonden van karakter. Nu wordt er na afloop naar Wagner geluisterd, ‘onze huisgod’. De ziekte van de grootmoeder maakt de moeder treurig en Gerdl hulpeloos en humeurig. Een voorbeeld van Gerdls verwarring is het incident met de opdraaibare Mickey Mouse, die grootmoeder en hemzelf in paniek brengt. In de oplopende spanning krijgt Gerdl het aan de stok met zijn vader.
De nieuwe hulp, Lena, is bovendien een onsympathieke aanhangster van de nazi's. Zij blijkt van het eten te stelen. En wanneer ze er daarvoor van langs krijgt, schermt ze met de Partei: die zal ze wel eens op de familie afsturen! Met hulp van moeders vriendinnen lukt het daarop Lena weg te jagen, maar haar uitroep is tekenend voor de situatie: ‘Juda verrecke!’
| |
Schooltijd
Samen met buurjongen Harro en pas geknipt gaat Gerdl voor het eerst naar school. Zijn ‘schoolrammel’ is prachtig en daardoor voelt hij zich een ander. Maar tegelijkertijd weet hij zich ook geïsoleerd van de andere kinderen, op zijn joodse
| |
| |
vriendje Walter na, want in tegenstelling tot de andere kinderen hebben zij geen grote puntzak met snoep meegekregen en mogen zij niet op de klassenfoto. De onderwijzer vraagt voor dat laatste begrip. Gelukkig zit Harro naast hem in de bank. Maar op de wc wordt zijn jood-zijn opnieuw benadrukt en dan neemt Meneer Kreis het voor hem op. Maria brengt hem vroeg naar school, onderweg voelt hij de dreiging van de Hitlerjugend en ook op school is er een groep die hem en Harro bedreigt. Op de heen- en terugweg gaan zij even langs bij Harro's oom, de smid.
Vader is vertegenwoordiger geworden en steeds op pad. Op de vrije dag gaat de familie met het bergbaantje de Merkur op, maar Gerdl is altijd alleen en verveelt zich. Na Maria's vertrek treedt een nichtje op als Gerdls kindermeisje, maar ze is te veel met zichzelf bezig en kan Maria niet vervangen. Wanneer een telefoontje op zondagmorgen de ouders in paniek brengt, gaat Gerdl uit wandelen met deze Mia, maar zij heeft het te druk met een vriendin en Gerdl keert alleen terug. Thuisgekomen hoort hij dat oom Adolf naar het concentratiekamp in Dachau is getransporteerd en hij voelt aan dat dit heel erg is. Ook de oom van Harro is weg en het Jungvolk treedt steeds dreigender op tegen de joodse jongens, zodat Gerdl en Harro na school meteen naar huis vluchten en zich met hun ransels tegen de bende moeten verweren. Dit is het einde van de vriendschap met Harro, want voortaan mag ook deze niet meer met de joodse jongen omgaan.
| |
Landverhuizen
Van de rabbijn en van een grijze zioniste hoort Gerdl steeds meer over Palestina als het Beloofde Land, maar zijn ouders voelen er niets voor om daarheen te emigreren. Zelfs Walter is nu vertrokken en Gerdl verveelt zich eens te meer, wordt ziek en maakt het zijn moeder lastig. Zijn kennismaking met het kindertehuis van de zionistische beweging wordt een fiasco, want ook hier blijken pestende kinderen te zijn, zodat Gerdl zich vastklampt aan zijn moeder: ‘Ik schreeuw mijn doodsangst en mijn wanhoop uit zonder schaamte of terughoudendheid... In de trein, op weg naar huis, kom ik weer tot mijzelf. Alles wil ik nu verdragen, alles liever dan alléén naar het Beloofde Land.’
Overal wordt de toenemende uitstoting van de joodse families merkbaar. Wanneer Gerdl in München acht jaar wordt, zou hij graag in de tram gaan, maar ‘openbaar vervoer [is] voor joden griezelig’. In het hotel behandelt men hen als melaatsen, vaders oudste klant heeft hem de deur gewezen en wanneer ze uit eten gaan, kan dit alleen nog in een joods eethuis, waar men hen aanspoort uit Duitsland te vertrekken. Daartoe worden stappen ondernomen, maar oma dwarsboomt de onderneming.
| |
| |
Een logé uit Chemnitz maakt voelbaar hoe zwart de toekomst voor hen kan zijn als ze blijven. Een andere logé, partijlid, profiteert van hun vertrek, maar maakt vader wel vertegenwoordiger van zijn zaak in Holland. Ze nemen zondag na zondag afscheid van de familie die in Baden-Baden achterblijft en van de familie in Freistett, de geboorteplaats van Gerdls ouders: ‘Geknield op de achterbank van vaders donkerblauwe Adler zie ik mijn verwanten kleiner, steeds maar kleiner worden, tot zij onzichtbaar zijn in een mist van opwaaiend stof.’ Hiertoe behoort ook een rit naar Straatsburg, heen en terug over de zwaar bewaakte grens en dan hebben ze even een ‘vrijheidsgevoel’, maar ze moeten terug ‘naar het land dat ons haat’.
Gerdl heeft mateloos verdriet om Senta, zijn hond, die gestorven is. Hollandse verhuizers pakken alles in, terwijl een Duitse ambtenaar alles noteert dat de wagens ingaat. Ongezien vertrekken de Durlachers: ‘Niemand hoort het en niemand komt om ons uit te wuiven.’ Op de koffers na, die ze meenemen in de auto, zijn ze alles kwijt. Bij honger gaan ze vergeefs op zoek naar een herberg en alleen een joods pension neemt hen op. Gerdl heeft verdriet over alles wat hij heeft achtergelaten.
| |
‘Wij wisten van niets’. Naschrift
Een halve eeuw later rijdt de verteller met vrouw en dochter vanuit Zwitserland de laagvlakte van de Rijn binnen, waar zij Freistett aandoen en Gerdl in gesprekken met de huidige bewoners constateert dat ze ‘morele schoonmaak’ houden en zogenaamd van niets hebben geweten. Gerdl vraagt zich af op wie hij zijn woede moet richten.
Na psychiatrisch behandeld te zijn, voelt hij zich sterk genoeg om bewust naar Baden-Baden terug te keren. Veel van de rijke wereld waarin zij eens leefden, herkent hij daar: de meubelzaak, de school en de plek waar eens de synagoge stond. Daar woedde de Kristallnacht, maar niets herinnert eraan. Voor hem is het een heilige plek, en wat hier gebeurde, gebeurde overal, maar men hield de oren en ogen gesloten. Slechts een enkeling, zoals de kelner Fritz, redde een drenkeling uit de golven.
| |
Interpretatie
Onmiskenbaar speelt de bij de lezer aanwezige kennis van de jodenvervolging een rol in de interpretatie van Drenkeling, met name waar de schrijver zelf op gebeurtenissen buiten de tekst zinspeelt. De begrafenis van de dode kanarie is daarvan een voorbeeld: kennis van de gruwelijke verbranding der levende
| |
| |
doden in de kampen telt mee bij de interpretatie van dit verhaalgedeelte: zo'n waardige teraardebestelling zal voor Gerds familie niet mogelijk zijn. Wat een vrij normaal gebeuren in een kinderleven is, krijgt hier een zwaardere lading. Nog een voorbeeld lezen we in het hoofdstuk ‘Peterchens Mondfahrt’. Daarin slaat de ikfiguur de schrik om het hart wanneer hij wordt uitgekozen om bij de kerstman te komen: ‘Met gloeiend gezicht en tranen in de ogen probeer ik vergeefs mijn vrijheid te bepleiten.’ Dat is op zichzelf nogal zwaar geformuleerd, maar de formulering past in een dergelijke interpretatie.
| |
Titel/Thematiek
Naar zijn titel is Drenkeling een boek tussen hoop en vrees. Letterlijk genomen is de drenkeling een jongen die op het nippertje van verdrinking wordt gered door de ober van het hotel waarin de Durlachers in Riva logeren. De dreiging was er volop, maar iemand heeft zich verantwoordelijk geweten en voor redding gezorgd. Dat de ikverteller, aan wie het in zekere zin te danken is dat het jongetje gered kon worden, zich vereenzelvigt met deze bijna verdronken, maar toch geredde jongen, wordt door de keuze van de titel Drenkeling voor het hele boek aangegeven.
Het beeld van de drenkeling hanteert de auteur niet alleen voor zichzelf, maar ook voor het joodse volk, bedreigd als het al lang voor de wereldoorlog werd door het nazidom. Aan het slot van zijn boek verwijst hij hier uitdrukkelijk naar: ‘Talloos veel Duitsers, onverschillig of door angst verlamd, zagen ons, vlak voor hun ogen, verdrinken. En enkelen, moedig als kelner Fritz in Riva aan het Gardameer, redden een drenkeling uit de golven.’ Dit beeld van de drenkeling is een alternatief voor dat van de buitenstaander en als men Drenkeling in dat licht leest is het zowel op de kleine hoofdfiguur en ikverteller als op de joodse gemeenschap van toepassing.
Dreigende ondergang en redding, ze vormen de componenten van het isolement waarin de drenkeling verkeert. Op het verhaalniveau is de kleine jongen die het verhaal grotendeels vertelt in vele opzichten drenkeling. Als kind voelt hij zich nog niet helemaal in de rituelen van de eigen joodse gemeenschap thuis. Dat isoleert hem al enigszins. Steeds dreigender is het optreden van de bruinhemden ten opzichte van de joden in Baden-Baden, steeds vaker wekken anderen de ouders van Gerdl op om ook het land te verlaten en steeds meer merkt de jongen in zijn eigen bestaan en dat van zijn familieleden de dreiging van volledige uitstoting.
Waar ook zijn ouders persoonlijk in beslag worden genomen door alles wat op hen afkomt, is de jongen overgeleverd aan de troost van de hulp Maria. Wanneer ook zij afstand moet nemen van het joodse gezin, is hij nòg meer alleen, en hier ac- | |
| |
centueert de verteller het drenkeling-motief expliciet als uitdrukking van het thema isolement: ‘Door haar tranen heen glimlacht ze naar mij en ik wuif en wuif en wuif tot zij in mijn meer van verdriet verdrinkt.’ Zijn groep, de joden, raakt volledig geïsoleerd. Zijn ouders verliezen hun sociale omgeving. Hijzelf merkt hoe zelfs zijn enige vriendje op school veiligheidshalve niet meer met hem mag omgaan. En zijn joodse neefjes en vriendjes verdwijnen de een na de ander uit zijn leven, terwijl hij herhaaldelijk laat weten hoezeer hij naar een speelgenootje verlangt (bijvoorbeeld op p. 49: ‘Hoe heerlijk zou een speelkameraad zijn’, of op p. 77 en p. 85). Hun exodus is al begonnen.
Wanneer hij een vakantieweek doorbrengt temidden van mogelijke Palestinagangers, voelt hij zich zozeer uitgesloten, zozeer de drenkeling, dat hij volstrekt in paniek raakt: ‘Beneden aan de grote trap zie ik aan het einde van de boze droom mijn moeder staan, haar ogen groot van schrik. Zij stormt mij tegemoet. Ik klamp haar vast om nooit meer los te laten.’ (p. 87) En alsof zijn gevoel van eenzaamheid al niet hevig genoeg is, mag zelfs zijn hond Senta niet mee naar Nederland. Ze wordt door de vader naar het asiel gebracht.
| |
Motieven
In zo'n situatie is de dood, eerst van de kanarie, dan van de hond, een dubbel verlies en tegelijkertijd een voorteken van wat er met zijn familieleden gaat gebeuren. De kanarie krijgt een waardige begrafenis - in tegenstelling tot wat er in de concentratiekampen zou gebeuren met de vermoorden en gestorvenen. Het motief van de dreiging laat zich ook voelen in de symboliek van de Erlkönig. Het kind is onder de indruk van de nazi-voorman, die op de avond van de parade door de straat rijdt, ‘onaantastbaar, trots en dreigend’ als ‘de wrede ridder uit mijn sprookjesboek’. Maar de vader weert het gevaar van de verleiding af met een gefluisterd ‘Erlkönig’ - híj zal, in tegenstelling tot de vader uit Goethes gedicht, zijn zoon níet met de verleider mee laten gaan, zijn ondergang tegemoet. Alleen: hij blijkt de kracht te missen om zijn zoon voldoende te beschermen. De ouders noch de oma blijken sterke figuren te zijn bij wie het kind zich veilig had kunnen voelen. Opnieuw is het kind de drenkeling uit de titel.
Een motief als dat van de Erlkönig past in een geheel van verwijzingen naar sprookjes, dat door het verhaal heen te vinden is en het kinderlijke en levenslustige van de jonge Durlacher tegenover de steeds zwartere realiteit laat uitkomen. De titel van het eerste hoofdstuk verwijst al naar het sprookje ‘Peterchens Mondfahrt’. Dat sprookje wordt geplaatst in een schrikaanjagende context, maar de aanloop - samen met de ouders en een schoolvriend van vader naar de schouwburg - is
| |
| |
zo sprookjesachtig als maar kan. De kleine jongen verkneukelt zich over de ambiance waarin zij terechtkomen. Maar het sprookje mag niet duren, want daar is de schrik om de kerstman ‘die me angstig maakt met zijn twijgenroede’. Gerdl leeft in sprookjes. Wanneer zijn oma bij hen komt inwonen, ziet hij haar als de grootmoeder van Roodkapje en de waarneming van de nare Lena is als die van een heks of een draak.
Drenkeling is zelf wel een sprookje genoemd, maar dan een ‘sinister sprookje’ (Muller), dat slecht afloopt, want nagenoeg allen met wie de lezer kennis heeft gemaakt, komen om in de kampen. Relatief loopt het in zoverre goed af, dat de lezer krijgt waarop hij zeven hoofdstukken lang hoopt: namelijk dat dit kind en zijn familie zich voor de dreiging uit de voeten zullen maken.
Vol betekenis is in het slothoofdstuk de zin: ‘Mag ik de thuisreis na een zonnige vakantie aan het Lac Léman verstoren door een rit die vijftig jaar oude spoken oproept? De plaatsnaam Freistett biologeert mij, trekt aan mij, trekt aan het kind van toen dat op de achterbank van de blauwe Adler zijn familieleden in een mist van opwaaiend stof zag verdwijnen uit zijn leven.’ (p. 104) De blauwe Adler met het omkijkende kind herinnert de lezer zich uit het voorlaatste hoofdstuk, het hoort bij het slot van het eigenlijke in het verleden spelende verhaal. Het ‘Naschrift’, dat zich een halve eeuw later afspeelt, bevat de reflectie die Durlacher noodzakelijk acht om het beschreven verleden in zijn zinvolle context te plaatsen. Elianne Muller heeft gewezen op het motief dat hier speelt: het omkijken naar het dodenrijk, dat in de vrouw van Lot zijn noodlottig vervolg heeft gekregen. In Quarantaine legt de verteller zelf het verband tussen de vrouw van Lot en zijn eigen neiging om te zien naar het rampzalige verleden. ‘Het bijbelverhaal over de vrouw van Lot krijgt betekenis. Omzien naar het dodenrijk is gevaarlijk.’ (p. 103) In Strepen aan de hemel, zijn eerste boek over zijn verleden, heeft Durlacher laten zien hoeveel moeite het hem had gekost om zich in zijn persoonlijke geschiedenis te verdiepen, hoeveel huiver hij daarvoor heeft moeten overwinnen.
| |
Poëtica
Durlachers aandrift om zijn herinneringen op papier te zetten heeft voor het eerst uitdrukking gevonden in zijn voor een deel essayistische, voor een deel fictionaliserende prozateksten in Strepen aan de hemel. Hij schrijft, met zijn eigen geschiedenis als illustratiemateriaal, om enerzijds de collectieve schuld van de wereld ten opzichte van de joden voelbaar te maken, anderzijds de betekenis te laten zien van degenen die hen wèl te hulp kwamen. In Drenkeling zijn het bescheiden personages, zoals de hulp Maria en de ober Fritz, die hun verantwoordelijkheid hebben genomen. Zij steken af tegen de horden mee- | |
| |
lopers en afwachters, tegen de halven, zoals de schoolmeester Kreis en het vriendje Harro dat voor de terreur van het Jungvolk bezwijkt, of vaders oudste klant die hem in de steek laat. De tegenstellende thema's in Durlachers oeuvre van enerzijds aantasting van de menselijke waardigheid en aan de andere kant overwinning van de humaniteit (aldus Elianne Muller) zijn in Drenkeling in de kiem aanwezig, maar het accent ligt hier evident op het eerste thema: het joodse volk wordt systematisch weggekleineerd tot het zich uit de voeten maakt.
| |
Vertelsituatie
In de geciteerde passage uit het ‘Naschrift’ komen twee soorten ikvertellers samen: het kind dat doorgaans in de tegenwoordige tijd in de voorafgaande hoofdstukken de geschiedenis van de Durlachers tussen 1932 en 1937 heeft verteld en de volwassen man die zich een halve eeuw later geconfronteerd ziet met het land en zijn bevolking die voor het lot van zijn familie en zovele anderen verantwoordelijk waren, maar nu zeggen van niets te weten. Het perspectief van de ikverteller in de zeven hoofdstukken voorafgaande aan het ‘Naschrift’ is dat van een kind alleen, dat, levend temidden der volwassenen, zijn waarnemingen doet en zijn ervaringen verwerkt. Zo noemt het meisje Maria de ikverteller, wanneer ze met hem samen de dode kanarie heeft begraven: ‘Gott beschütze dich, Gerdl.’ Gerdl is vier jaar oud aan het begin en negen bij het slot. De lezer volgt de beschreven ontwikkelingen voornamelijk door zijn ogen en nagenoeg steeds in het verhaalheden: het verhaalmoment en het vertelmoment vallen samen, met uitzondering van de uitvoerige passage in het hoofdstuk ‘Verjaardag’. Daarin denkt Gerdl terug aan de bruiloft van een nicht in hetzelfde hotel waarvan nu door de bruinhemden de ruiten van zijn ingeslagen, zo feestelijk die was en zo mooi als zijn moeder er toen in haar gele jurk had uitgezien. De herinnering maakt de gebeurtenis op p. 40 des te schrijnender. Terwijl de gebeurtenissen die iets zeggen van de manier waarop het joodse gezin Durlacher en hun naaste familie en vrienden langzamerhand uit de Duitse samenleving worden gestoten concreet gezien worden door de ogen van de kleine jongen, is nu en dan - ook binnen de eerste zeven hoofdstukken - de reflectie daarop duidelijk toe te schrijven aan de ouder geworden auteur, de volwassen Gerd of, als men in dit geval de hoofdpersoon mag vereenzelvigen met de schrijver, Gerhard Durlacher. Het is aan de lezer of hij, zoals Muller deed, in het achtste hoofdstuk
een omslag waarneemt van de fictionele verteller naar de persoon van de auteur, of in de lijn van het verhaal het volwassen geworden kind voor zich ziet.
| |
Stijl
Om thema en motieven gestalte te geven, hanteert Durlacher een sobere, realistische stijl die voornamelijk registratie
| |
| |
van gebeurtenissen inhoudt. Typerend daarvoor is de inzet van het eerste hoofdstuk: ‘In het pashokje van Kindlers breiwarenwinkel hangt de rubberlucht van oude sousbras en de warme vertrouwde mufheid als in grootmoeders kamer. De speldeknoppen op het parket prikken in mijn hiel als ik hinkend op één been mijn andere door de broekspijp van het donkerblauwe matrozenpakje probeer te mikken.’ Geuren, kleuren, voorwerpen roepen de jaren dertig op, de eigen omgeving van de Durlachers in Baden-Baden. De verteller brengt zijn eigen handelen in en zijn houding ten opzichte van de gebeurtenissen. En heeft steeds een ingehouden oordeel over het gedrag van anderen. Dat laat zich bijvoorbeeld zien in het vervolg op de eerder geciteerde zinnen: ‘Met half toegeknepen steekogen en spottend-boos gespannen lippen kijkt de eigenaar naar het gestuntel. Mijn moeder, die ik mooi en deftig vind in haar lichtbruine veulenjas, staat half achter hem, verlegen zwijgend, keurend. Hij is een vijand, maar verkoopt aan joden, heb ik thuis gehoord.’ Vanaf het begin is aldus de situatie geschetst, waarin de joden komen te verkeren: door sommigen nog geduld, maar het is duidelijk dat dit puur om het gewin is en niet vanwege enige sympathie. Wanneer eenmaal Hitler de macht heeft overgenomen, radicaliseren de verhoudingen en keert deze verkoper zich openlijk tegen de Durlachers. De auteur werkt veel met contrasten. Die zijn er binnen de familie, tussen het eenzelvige kind en de bekommerde volwassenen die hun eigen geheimen hebben. Na de zorgzame Maria komt de egoïstische Lena het huishouden bestieren. Op school staat het Jungvolk tegenover de enkele joodse kinderen, als afspiegeling van wat er om hen heen in heel Duitsland gebeurt. En terwijl de Duitse familie de vernielingen die de nazi's aanrichten gelaten aanvaarden, stelt de Nederlandse tante zich stoer tegenover hen op.
| |
Opbouw
De weergave van de inhoud laat zien hoezeer de verhaallijn wordt gevormd door, ook per hoofdstuk, een grote hoeveelheid herinneringen, die min of meer de historische ontwikkeling van het Derde Rijk tot 1937 op de voet volgen, zoals ervaren binnen een provinciestad. De zeven hoofdstukken die tezamen het relaas van zes jaar toenemende onderdrukking der joden vormen, bestaan uit in totaal 67 kleine episoden, het achtste hoofdstuk telt - en dat is typerend voor het verschil - er slechts twee, die elk een terugkeer naar het vroegere land als uitgangspunt hebben voor een nadere reflectie.
Het achtste hoofdstuk rept niet van de dood van de voornaamste personages, al zijn er ingehouden verwijzingen, bijvoorbeeld: ‘Een schuwe stilte valt als ik hun vraag beantwoord wat er van óns geworden is. Kampnamen vallen als stenen in
| |
| |
een ravijn.’ (p. 106) Het accent ligt hier op het impliciete verweer van degenen die door de volwassen Gerd worden aangesproken op het verleden: we hebben het niet geweten. In de geboortestad Baden-Baden zijn het de gebouwen die het verleden oproepen: de Trinkhalle, de Konditoreien, de meubelwinkel van oma, de school en de plek waar eens de synagoge stond en nu een garage voor vrachtwagens. Met een exclamatie eindigt de verteller: ‘Ieder die horen wilde, kon horen. Ieder die zien wilde, kon zien.’ Dit slot laat een belangrijke drijfveer van Durlachers auteurschap zien. Drenkeling gaf hem allereerst de gelegenheid om zijn eigen verleden van zich af te schrijven. Maar belangrijker nog was voor hem dat hij met zijn boek, zo goed als met zijn andere werk, de lezer ervan kon doordringen dat het van grote waarde is, wanneer mensen onder moeilijke omstandigheden humaniteit als kwaliteit laten gelden en degene die in nood is te hulp komen. Ongeacht de prijs die daarvoor geldt.
| |
Context
Over de Tweede Wereldoorlog zijn in Nederland heel wat romans geschreven, die zonder meer beschouwd zullen worden als fictie, min of meer verzonnen, vaak op basis van persoonlijke ervaringen of van horen zeggen. Pastorale 1943 (1948), De donkere kamer van Damokles (1958) en De aanslag (1982), het zijn romans waarmee achtereenvolgens S. Vestdijk, Willem Frederik Hermans en Harry Mulisch, die de oorlog zelf hebben meegemaakt, een belangrijk werk aan hun oeuvre toevoegden. In wezen past ook het werk van na de oorlog geboren auteurs voor wie de Tweede Wereldoorlog een belangrijk thema vormt, in deze reeks. Voorbeeld daarvan is de roman die Tessa de Loo in 1993 publiceerde onder de titel De tweeling. Heel anders is het met literair werk dat gebaseerd is op eigen oorlogservaringen, met name als joods slachtoffer van de naziterreur.
Voor Durlacher was de publicatie van zijn tweede literaire werk, Drenkeling, als het ware de publicatie van een hoofdstuk uit de roman van zijn leven, zoals Arjan Peters terecht heeft opgemerkt. In dit opzicht kan men Durlachers verhaal vergelijken met de novellen van Marga Minco, J. Presser en Jona Oberski. Het bittere kruid (1957), De nacht der Girondijnen (1957) en Kinderjaren (1978) zijn stuk voor stuk geschreven met uitsluiting van een heel grote wereld buiten Westerbork en buiten de verengde wereld van het meisje dat moet onderduiken. Deze werken maken overigens een zeer authentieke indruk, wat voor Minco's verhalen ook lijkt op te gaan, maar
| |
| |
zeker niet voor De nacht der Girondijnen, zoals Presser zelf te kennen heeft gegeven. Bedoeld is hier een specifiek soort authenticiteit, die van ‘het zelf meegemaakt hebben’. Hetzelfde geldt voor Oberski's novelle. Durlachers Drenkeling is van eenzelfde soberheid als het proza van Minco en Oberski. Net als Oberski in Kinderjaren hanteert Durlacher in Drenkeling de zogenoemde dramatische ironie. Dit wil zeggen dat de lezer, dankzij het feit dat deze de gebeurtenissen volgt door de ogen van een kind, in feite méér weet dan de ikverteller. En net als Abel Herzberg zag hij zijn werk niet als literatuur, maar ging het hem om de tendens van humaniteit daarin. Primo Levi ging hem voor in de overtuiging dat hij nooit iets geschreven zou hebben als hij Auschwitz niet had meegemaakt.
Geeft Strepen aan de hemel vanuit Durlachers bespreking van twee boeken over Auschwitz waarin de vraag gesteld wordt hoe de wereld werkloos toekeek hoe de joden werden uitgemoord Durlachers persoonlijke geschiedenis vanaf het bombardement op Rotterdam tot na de concentratiekampen de tocht terug naar huis, Drenkeling brengt het voorspel tot deze verschrikkingen. In beide boeken, aldus Willem Maas, wordt ‘de privé-geschiedenis [verwijd] tot de algemene geschiedenis’. In De zoektocht liet de schrijver vervolgens zien dat elke medeoverlevende van Auschwitz zijn eigen vorm van overleven kende, soms van erbarmelijke aard, soms toekomstgericht. In Quarantaine (1993) en Niet verstaan (1995) ten slotte kregen episoden uit zowel de tijd van de kampen als van Durlachers bestaan na de oorlog gestalte.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Reeds voor zijn debuutbundel Strepen aan de hemel, in mei 1985 verschenen, had Durlacher voornamelijk lovende kritieken ontvangen. De manier waarop hij zijn persoonlijk getuigenis van de oorlogservaringen verbond met de historische ontwikkelingen frappeerde de critici. Daarbij rees ook de vraag of een dergelijk autobiografisch geschrift over de holocaust op zijn literaire merites beoordeeld kon worden. Hans Vervoort was van mening dat men voor een dergelijke tekst geen normale literaire criteria kan hanteren en dat de integriteit van de auteur de enige norm mag zijn. S. Dresden loste het dilemma, dat ook door anderen werd gesignaleerd, in zijn essay Vervolging, vernietiging, literatuur als volgt op. Met het getal van zes miljoen slachtoffers kan niemand iets beginnen. Alleen de eigen herinneringen zullen niet toereikend blijken, ze brengen ook geen bevrijding. Fictie, ook van literaire kwaliteit, vervult
| |
| |
hier een belangrijke rol: ‘Juist door op enkelingen en geïsoleerde gevallen gericht te zijn, bereikt zij een menselijk absolutum dat in verbeelde werkelijkheid voortdurend een waardevol beroep doet op de lezer’ (Dresden, p. 228). Een dergelijke opvatting werd niet door alle critici gedeeld. Ze kon ook moeilijk als maatstaf dienen voor de beoordeling van het oeuvre van Durlacher, dat, Dresdens opvattingen over fictionalisering van de gruwelijke werkelijkheid ten spijt, in hoge mate berust op een precieze weergave van de werkelijkheid.
Ook bij de verschijning van latere boeken - De zoektocht, Quarantaine, Niet verstaan - en met name de bekroning van Quarantaine met de ako Literatuurprijs 1994 zou dan ook de ethische vraag naar de hantering van literaire criteria voor de beoordeling van Durlachers autobiografische geschriften over de concentratiekampen herhaaldelijk gesteld worden. Durlachers dochter Jessica Durlacher nam het onomwonden voor haar vader als literair auteur op: ‘Een prijs opstrijken voor een boek over kampervaringen, foei toch!’
Durlachers doorbraak naar een groter publiek kwam na zijn debuut pas toen Drenkeling was verschenen, en met name nadat de schrijver te gast was geweest bij Adriaan van Dis in diens literaire televisieprogramma voor de vpro. De critici waren zeer lovend, op een enkele uitzondering na. Hans Warren bijvoorbeeld erkende de betekenis van het werk voor de boodschap van waakzaamheid die het uitdroeg, maar sloeg de literaire kwaliteiten niet hoog aan. Hij vond de herinneringen ‘te gestileerd en te kunstmatig om diep te overtuigen’ en het geheel ‘gewrongen en onecht’. Gerrit Jan Zwier verkleinde de betekenis van het werk door het vooral te zien als het resultaat van een geslaagde therapie, niet als literair product. Daartegenover staat een keur aan positieve waarderingen, verwoord door Leon de Winter, wanneer hij de ‘fictieve condensatie van persoonlijke ervaringen’ prijst. Naar zijn mening maakt Durlacher ‘van zijn ervaringen literatuur, van een persoonlijke herinnering een symbool’ en raakt hij zo ‘de essentie van literatuur’.
Het is enigszins paradoxaal dat in de kritiek deze discussie een rol speelde en dat Durlacher met een grote literaire prijs werd gewaardeerd, terwijl hij zeker in eerste instantie zijn werk niet als literatuur schreef, en ook niet wilde dat anderen het als zodanig beschouwen. ‘Ik heb geschreven wat ik heb meegemaakt. Dat is geen verdienste, maar een levensnoodzaak,’ zei hij tegen Elsbeth Etty. De reden voor deze terughoudendheid was dat hij wilde dat men zijn verhalen zou zien als getuigenissen die van het eerste tot het laatste woord historisch correct zijn. Hij achtte zich niet tot het schrijven van ‘fictie’ in staat. Henk Pröpper legde op deze paradox de nadruk in zijn in me- | |
| |
moriam Durlacher. De bescheidenheid van de auteur bleek in de bij zijn overlijden geschreven stukken velen getroffen te hebben. Maar Arjan Peters had al eerder aangetoond dat deze waardering moge gelden voor de auteur zelf; diens werk stijgt boven de norm van bescheidenheid uit. Zijn vijf boeken vormen zijn levensroman in de lijn registreren-begrijpen-doorgeven. Strepen aan de hemel beschreef de hel, Drenkeling het voorgeborchte.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
G.L. Durlacher, Drenkeling. Kinderjaren in het Derde Rijk. Amsterdam 1987.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Hans Vervoort, Oorlogsherinneringen van G.L. Durlacher. De vliegtuigen vlogen over. In: NRC Handelsblad, 24-5-1985 (over Strepen aan de hemel). |
Ageeth Scherphuis, Glazen wand. Gerhard Durlacher: ‘Sinds ik door het ijs gebroken ben, doe ik onderzoek naar overlevingsstrategieën’. In: Vrij Nederland, 9-11-1985. Ook in: Met haat valt niet te leven 1998, p. 33-43. |
Melchior de Wolff, De gevangenis van de buitenwereld. Verhalen van G.L. Durlacher. In: NRC Handelsblad, 13-3-1987. |
Leon de Winter, Een sluier van angst. Gerard Durlachers onuitwisbare kinderjaren in het Derde Rijk. In: Vrij Nederland, 28-3-1987. |
Hans Warren, Drenkeling. Kinderjaren in het derde rijk. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 11-4-1987. |
Hier is... Adriaan van Dis [tv-interview], vpro, 19-4-1987. Ook in: Met haat valt niet te leven 1998, p. 44-62. |
Dunya Breuer, Drenkeling van Gerard Durlacher. In: De groene Amsterdammer, 29-4-1987. |
Joke Linders-Nouwen, Het is ze niet gelukt ons eronder te krijgen. In: Haarlems dagblad, 2-5-1987. |
Frank Ligtvoet, ‘Er begint begrip te komen, maar nu is het bijna te laat’. G.L. Durlacher bestudeert de levensverhalen van de overlevenden van de kampen. In: De volkskrant, 22-5-1987. Ook in: Met haat valt niet te leven 1998, p. 63-72. |
Jan-Hendrik Bakker, Intimiteit die pijn doet. In: Haagsche courant, 29-5-1987. |
Gerrit Jan Zwier, Een schijndode vulkaan. In: Leeuwarder courant, 5-6-1987. |
Renate Rubinstein, Strepen aan de hemel. In: Renate Rubinstein, Tijd van leven. Amsterdam 1987, p. 188-195. Ook in: Vrij Nederland, 4 en 11-5-1985. |
Renate Rubinstein, Duitser zijn. In: Renate Rubinstein, Tijd van leven. Amsterdam 1987, p. 201-203. |
Gerard Heijnen, De Jodenvervolging. Het grote verdriet in het kleine werk van G.L. Durlacher. In: Diepzee, jrg. 5, nr. 3, november 1987, p. 4-6. |
Stephan Sanders, ‘Wat Saddam Hussein deed, was ongegeneerd schmieren’. In: De groene Amsterdammer, 6-3-1991. Ook in: Met haat valt niet te leven 1998, p. 73-78. |
Frits Abrahams, De zoektocht van Gerard Durlacher. ‘Op het nulpunt van elke beschaving blijft nog een residu fatsoen over’. In: NRC Handelsblad, 20-4-1991. Ook in: Met haat valt niet te leven 1998, p. 79-90. |
Cherry Duyns, Laatste getuigen. Televisiefilm, voor het eerst uitgezonden door de vpro op 21-4-1991. Bewerking van tekst, uitgesproken door Durlacher, in: Met haat valt niet te leven 1998, p. 91-98. |
Willem Maas, G.L. Durlacher. In: Kritisch Literatuur Lexicon, mei 1991. |
S. Dresden, Vervolging, vernietiging, literatuur. Amsterdam 1991. |
| |
| |
Pim Logman, Onderwijs giet balsem op de wonde. In: NGL Weekblad voor Leraren, 30-4-1992. Ook in: Met haat valt niet te leven 1998, p. 99-104. |
Lies Janssen, Oorden van verdriet. rvu educatieve omroep, 20-2-1993. Ook in: Met haat valt niet te leven 1998, p. 105-115. |
Jessica Durlacher, Een prijs opstrijken voor boek over kampervaringen, foei toch! In: De volkskrant, 1-11-1994. |
Jan Paul Bresser, Over de waarde van fatsoen. In: Elsevier, 7-1-1995. Ook in: Met haat valt niet te leven 1998, p. 120-128. |
Aukje Holtrop, Spreken over het onuitsprekelijke. G.L. Durlacher ontmoet S. Dresden. In: De vijftigste mei, Boekenweekmagazine, maart 1995, p. 14-16. Ook in: Met haat valt niet te leven 1998, p. 129-136. |
Elianne Muller, G.L. Durlacher Drenkeling Quarantaine. Laren (Gld.) 1995. |
Wim Kayser, Een liedje dat alles terugbrengt. Televisie-interview, augustus-september 1995. Tekst ook in: Met haat valt niet te leven 1998, p. 137-188. |
Michel Maas, Het kamp was de coulisse van Durlachers oeuvre. In: De volkskrant, 3-7-1996. |
Elsbeth Etty, G.L. Durlacher 1928-1996. Auteur uit levensnoodzaak. In: NRC Handelsblad, 3-7-1996. |
Henk Pröpper, De stille getuigen van G. Durlacher. In memoriam. In: Vrij Nederland, 13-7-1996. |
Elianne Muller, Paul van Tongeren, Eli, Eli, lama sabachtani! In: Trouw, 31-8-1996. |
Arjan Peters, Registreren, begrijpen, doorgeven. G.L. Durlacher had vijf hoofdstukken af van zijn levensroman. In: De volkskrant, 9-5-1997. |
Met haat valt niet te leven. Krantenstukken door G.L. Durlacher en gesprekken met G. Durlacher door Ageeth Scherphuis, Adriaan van Dis, Frank Ligtvoet, Stephan Sanders, Frits Abrahams, Cherry Duyns, Pim Logman, Lies Janssen, Jan van Damme, Jan Paul Bresser, Aukje Holtrop, Wim Kayser. Samengesteld door Anneke Durlacher-Sasburg en Tilly Hermans. Amsterdam 1998. |
lexicon van literaire werken 44
november 1999
|
|