| |
| |
| |
Renate Dorrestein
Ontaarde moeders
door J.A. Dautzenberg
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De eerste druk van Ontaarde moeders van Renate Dorrestein (*Amsterdam 1954) verscheen in het voorjaar van 1992 bij Uitgeverij Contact. De foto op het omslag wordt in het colofon beschreven als: ‘Detail van een enkele voetafdruk van een volwassene uit het spoor van gefossiliseerde hominide voetafdrukken, gevonden in vulkaanas. Het spoor van 70 meter werd in 1978 ontdekt door de expeditie van Mary Leakey in Laetoli, Tanzania.’ In 1999 verscheen de tiende druk; begin 2000 werd het boek samen met Het Hemelse Gerecht (1992) in één band uitgeven, waarvan begin 2001 de vijfde druk uitkwam. Daarnaast is er een uitgave geweest als Pandora Pocket.
De roman bestaat uit vijf hoofdstukken, elk met een eigen titel en genummerd van 0 tot 4. Hoofdstuk 0 is met 22 bladzijden aanzienlijk korter dan de andere vier, die tussen de 50 en 60 pagina's tellen. Alle hoofdstukken zijn verdeeld in groepjes alinea's die gescheiden zijn door een witregel; in de hoofdstukken 1-4 wordt een verandering van perspectief en/of plaats van handeling bovendien aangegeven doordat er in een witregel een liggend streepje is geplaatst. In de eerste druk beslaat de tekst 236 bladzijden.
| |
Inhoud
Hoofdstuk 0: Van alle vrouwen, van alle tijden
De 37-jarige Bonnie Bentveld zit in een hotel in Nairobi, waar een Duitser toenadering tot haar zoekt. Ze gaat er niet op in, want dan moet ze iets over zichzelf vertellen en daar heeft ze geen zin in. Zij is een internationaal befaamde botanicus, die goed verkopende populair-wetenschappelijke boeken over exotische planten schrijft en daarvoor over de hele wereld trekt. Ze meent in de lounge haar man Zwier te zien, van wie ze al negen jaar gescheiden leeft, maar het blijkt iemand anders te zijn; even is ze ‘tot haar eigen ontzetting teleurgesteld’. Zwier is een beroemd archeoloog, die vooral in de tropen opgravingen verricht en die hun elfjarige dochtertje Maryemma
| |
| |
opvoedt. Deze is geboren omdat Bonnie een keer is vergeten de pil in te nemen. Enkele jaren na de geboorte heeft ze man en dochter in de steek gelaten, omdat ze dat beter voor het kind vond en om haar eigen leven te kunnen leiden.
In het gezin waar ze zelf opgroeide, was sprake van ‘Een Geheim’, waarvan ze nooit heeft geweten wat het was. Ook heeft ze ooit aan haar moeder gevraagd wat het woord ‘verkrachting’ betekende, maar die zei dat het ‘iets voor sletten’ was. Vóór Zwier heeft ze een relatie gehad met een jongen die haar sloeg en haar verkrachtte toen ze een einde aan de relatie maakte. Op het einde gaat de monoloog over in een soort gesprek met of brief aan haar dochter en merkt ze dat ze huilt.
| |
Hoofdstuk 1: Zo moeder, zo dochter
In alternerende groepen alinea's wordt verteld over Zwier en Maryemma en over Bonnies achttien jaar oudere zus Meijken en haar man Gerrit Balm, een drogist. Enkele dagen voor Kerstmis vertrekt Zwier met Maryemma vanuit Nairobi naar Nederland Hij heeft zichzelf uitgenodigd bij Meijken, die in Sibculo (Overijssel) woont, waar hij een opgraving gaat leiden. Die baan is ver beneden zijn niveau maar hij heeft haar aangenomen, omdat Maryemma het volgende schooljaar naar de middelbare school moet. Gert Balm bereidt zich voor op het bezoek, maar zijn vrouw bemoeit zich nergens mee. Sinds hun huwelijk 37 jaar geleden is ze nauwelijks meer uit haar stoel gekomen en heeft ze weinig anders gedaan dan gegeten; ze weegt nu ruim 250 kilo.
Op het vliegveld raakt Maryemma haar vader kwijt. Paniekerig rent ze door de vertrekhal; als ze hem terugvindt heeft hij niets gemerkt en staat rustig in een boek te lezen. In een toiletruimte probeert ze zichzelf wat te fatsoeneren, met name haar haren te wassen omdat haar hoofd zo jeukt, maar dat heeft niet al te veel resultaat. Ze maakt zich zorgen, omdat haar ietwat wereldvreemde vader van alles vergeet. Op Schiphol is Zwier de paspoorten kwijt en begint in de wilde weg hun bagage uit te pakken en geeft Maryemma de schuld, die zij gewillig op zich neemt. Ze worden afgehaald door Gert en naar Sibculo gereden, waar ze na een kort gedwongen samenzijn met Meijken al snel gaan slapen.
De volgende ochtend gaat Zwier meteen praten met zijn nieuwe werkgever. Maryemma gaat kennismaken op de lagere school, waar ze nog een halfjaar naartoe moet, maar ontmoet - mede door haar slonzige verschijning - weinig sympathie bij de dorpskinderen. Daarna gaat ze naar een winkel om sokken voor haar vader te kopen die gewend is met blote voeten in zijn schoenen te lopen.
Meijken krijgt het vaste dagelijkse bezoek van haar vriendin Minnie de Kraay, een zeer feministische weduwe met hoogst
| |
| |
aanvechtbare theorieën over vrijwel alles. Zij vraagt zich af wat zo'n beroemde hoogleraar als Zwier in Sibculo te zoeken heeft bij een eenvoudige opgraving. Ze verbaast zich erover dat Maryemma blond is, net als Bonnie, terwijl de grootouders, Meijken en Zwier allen heel donker haar hebben.
Maryemma komt Zwier tegen die met enkele mensen praat over de opgraving. Hij heeft geen tijd voor haar en als ze steentjes in de put gooit die hij moet onderzoeken, trekt hij zo ruw aan haar arm dat ze valt en haar knie schaaft, wat hij niet merkt. Ze dwaalt wat door een plantsoen tot hij klaar is en door haar hoofd gaan herinneringen aan Afrika. Zwier liet haar verzorging vaak over aan zijn studentes, waartegen dezen in opstand kwamen: ‘Als we een kind hadden gewild, hadden we er zelf wel een genomen.’ De studentes vertelden Maryemma ook dat ze ‘een ongelukje’ en ‘een vergissing’ was: ‘ze hadden je zeker geaborteerd als ze in de bewoonde wereld waren geweest.’ Thuis wachten Gert en Meijken en worden langzamerhand ongerust.
| |
Hoofdstuk 2: De zorgzame samenleving
Maryemma heeft haar vader wijsgemaakt dat de verwonding aan haar knie veroorzaakt is door een stel jongens die haar lastig vielen. Ze gaan naar huis waar ze haar vuile spijkerbroek uittrekt en Gert de wond schoonmaakt. Als hij er een verband om wil doen, beseft ze dat ze nu niet in bad kan wat ze dolgraag wilde want ze ziet er nog steeds onverzorgd uit. Ook is ze zich pijnlijk ervan bewust dat ze al weken hetzelfde onderbroekje aan heeft. Ze duwt Gert van zich af, juist op het moment dat Zwier binnenkomt die de situatie verkeerd interpreteert en denkt dat Gert zijn handen niet thuis kan houden. Hij slaat hem neer en geeft hem daarna nog een klap op zijn mond. Met Maryemma, die haar vader niet duidelijk kan maken wat er gebeurd is, verlaat hij het huis.
Ondertussen heeft Meijken zich naar de zolder gesleept, waar ze de brieven van Bonnie bewaart. Die zijn aan haar geadresseerd maar eigenlijk voor hun moeder bestemd, die zelf niet meer kan lezen. Meijken leest ze telkens door de telefoon voor. Ze herinnert zich hoe Bonnie eens in het boekenprogramma van Adriaan van Dis op de TV zei dat haar zuster, die op haar achttiende trouwde, voor haar ‘een levendig voorbeeld [was] van hoe ik zelf nooit wilde worden’. Ook denkt ze aan Bonnies gezicht dat ‘bijna volmaakt driehoekig van vorm’ is en aan haar lange puntige tanden ‘als die van een rat’.
Zwier en Maryemma brengen de nacht door in een pension. De volgende dag gaan ze in Ommen warme kleren kopen. In een winkelstraat raakt Maryemma haar vader weer eens kwijt en ze vraagt zich af of ook hij haar in de steek wil laten, net als haar moeder. Hij staat in een boekenwinkel te lezen en
| |
| |
koopt enkele stripbladen voor haar. De verkoopster flirt een beetje met hem; ‘wat is het toch dat hem voor wildvreemde vrouwen zo aantrekkelijk maakt?’ vraagt hij zich af.
Meijken zit in haar stoel te mijmeren en heeft nauwelijks weet van wat er is gebeurd. Als de telefoon gaat blijkt het een onbekende zijn die gore taal tegen haar uitslaat. Het lijkt haar alsof ze de stem herkent: ‘Niet weer’, denkt ze. ‘Niet weer.’ Later denkt zij aan die keer dat ze op achttienjarige leeftijd met haar hoogzwangere moeder een reisje naar Duitsland maakte. Het kind (Bonnie) werd meteen na het reisje te vroeg geboren vanwege ‘dat gebots in die trein’ zoals Moeder aan iedereen vertelde. Meijken kreeg de schuld: zij zou per se met Moeder op reis hebben gewild.
| |
Hoofdstuk 3: Intergalactical wars
Zwier heeft kans gezien een vakantiehuisje te huren; eind januari zal hij een eigen huis in Sibculo krijgen. Ze gaan er met gehuurde fietsen naartoe, Zwier zet Maryemma af en gaat inkopen doen. Bij zijn terugkomst ziet hij in de deuropening al dat Maryemma lipstick op heeft die ze stiekem in Ommen heeft gekocht. Als hij daarover kwaad wordt gooit ze de deur voor zijn neus dicht. Als ze een tijdje later opendoet, slaat hij haar een blauw oog. De volgende ochtend ontdekt Maryemma dat haar haren vol hoofdluizen zitten. Zwier probeert zonder al te veel succes ze met spiritus eruit te krijgen. Om zijn klap van vorige avond goed te maken lakt hij haar nagels met de lak die ze eveneens stiekem gekocht heeft. Ze gaan wandelen in een duingebied en Maryemma bouwt een zandschip. Als hij dat ziet roept hij woedend dat hij daarvoor haar nagels niet zo mooi heeft gelakt. Ze schrikt maar Zwier denkt dat ze binnenkort nog wel meer zal schrikken als ze erachter komt dat hij ‘een lelijke verrassing voor haar in petto’ heeft. Weer thuis biedt ze haar excuses aan maar Zwier begrijpt dat hij telkens de schuld van hun geruzie is. Hij zet zich aan de jenever en begint ineens te huilen. Maryemma gaat nog wat naar buiten om voor de laatste keer te spelen met haar denkbeeldige vriendje Victor Hugo, die ze met zijn ruimteschip voorgoed de intergalactische leegte in stuurt. Ze moet zich verstoppen voor een paar opgeschoten jongens op crossfietsen en komt daardoor heel laat thuis. Zwier is al in slaap gevallen.
Ondertussen zit Meijken te denken aan Bonnie die drie weken geleden heeft aangekondigd de kerstdagen in Sibculo door te brengen. Ook denkt ze aan iets wat lang geleden gebeurd is toen ze zich eveneens zo ‘in het nauw gedreven’ voelde. Gert wil haar het poppenhuis laten zien dat hij voor Maryemma heeft gemaakt. Hunkerend naar een complimentje kijkt hij naar haar op dezelfde manier als ‘in de tijd toen hij nog niet besefte dat zijn huwelijk nooit geconsumeerd zou worden’.
| |
| |
Meijken is niet in staat enig blijk van waardering te geven en Gert wordt voor het eerst in 37 jaar huwelijk woedend. ‘Kun je dan nooit eens ergens plezier in scheppen, jij?’ schreeuwt hij. Als hij weg is bekijkt Meijken het prachtige poppenhuis nauwkeuriger. Alle raampjes en deurtjes zijn gesloten zodat de bewoners veilig zijn. Dan verschijnt voor haar ogen ‘het gevreesde gezicht met z'n bijna volmaakt driehoekige vorm’ dat grijnst: ‘Zeg dan dat je het lekker vindt!’
De volgende ochtend (eerste kerstdag) is op de radio het bericht dat bij Sibculo het lijk van een onbekende vrouw is gevonden. Meijken is bang dat het Bonnie zou kunnen zijn en stuurt Gert naar de politie. Als hij weg is, gaat ze naar de keukendeur en blijft op de drempel staan: ‘geen macht ter wereld zal haar ooit over deze drempel krijgen’, omdat Moeder de ‘eeuwigdurende vloek’ had uitgesproken: ‘Jij blijft binnen totdat dit achter de rug is.’ Maar terwijl ze de gezichten van Bonnie en Maryemma voor zich ziet, stapt ze toch naar buiten. ‘Hou nog even vol’, denkt ze. ‘Even nog. Ik kom eraan.’
| |
Hoofdstuk 4: Veilig bij Moeder op schoot
Diezelfde ochtend worden Zwier en Maryemma heel laat wakker. Zwier geeft haar om zijn gedrag van vorige dag goed te maken als kerstcadeau zijn vulpen die ze altijd al wilde hebben. In haar kamer is het een geweldige puinhoop, wat hem doet denken aan zijn ruzies met Bonnie die vaak gingen over zijn ordelijkheid en haar slordigheid.
Gert komt thuis van het mortuarium en ziet dat Bonnie voor zijn huis staat en niet naar binnen kan omdat Meijken er niet is. Deze loopt in haar nachtgoed en op blote voeten door het dorp. Bij het kerkhof beleeft ze in haar geest opnieuw tot in details hoe ze destijds op achttienjarige leeftijd werd verkracht door een onbekende met een opvallend driehoekig gezicht en puntige tanden. Na afloop rende ze huilend naar haar moeder en ook nu begint ze - voor zover dat mogelijk is vanwege haar dikte - te hollen naar haar moeder in het bejaardenhuis. Als ze bij Moeder in de kamer is zegt ze dat ze komt om getroost te worden. ‘Deze keer zal Moeder niet schreeuwen: “Je hebt er zelf om gevraagd, door alleen het bos in te gaan!” [...] Dit keer zal Moeder haar troosten, Moeder zal haar in haar armen wiegen en haar vasthouden.’ Ze gaat met haar 250 kilo op de schoot van de oude vrouw zitten en ‘terwijl Moeders stem wegsterft’ is de ‘tijd van aanklachten en verwijten voorgoed voorbij’.
Ongeveer rond deze tijd wil Zwier Gert opbellen om zijn excuses aan te bieden en om te vragen of ze bij hem kunnen eten, want bij het inkopen doen heeft hij geen rekening gehouden met de feestdagen. Hij krijgt echter Bonnie aan de lijn en vertelt haar dat hij alles op alles heeft gezet om gelijktijdig met haar in het land te zijn om te regelen dat zij over enkele maan- | |
| |
den de opvoeding van Maryemma overneemt, ‘zodat ik eindelijk verder kan gaan met mijn eigen leven’. Bonnie verzet zich hevig en Zwier vertelt dat hij het niet langer aankan en Maryemma voortdurend slaat. Als Bonnie dat weigert te geloven geeft hij de hoorn aan Maryemma, die denkt dat Bonnie altijd naar hen op zoek is geweest en hen nu eindelijk heeft gevonden. Bonnie maakt de huilende Maryemma duidelijk dat de zaken anders liggen en belooft haar vaak te zullen schrijven. Ze hangt op en is even ‘als verdoofd’, maar aangezien ze gekozen heeft ‘om zonder herinneringen te leven’ zal ze ook dit gesprek ‘wel weer weten te vergeten, uiteindelijk’.
‘Vervuld van een sereniteit zoals ze haar hele leven nog niet heeft gekend’ verlaat Meijken haar moeder, juist als Gert doodongerust aankomt in het tehuis. Als ze hem ziet beseft ze ‘dat hun huwelijk voorbij is. Nu zij eindelijk met Moeder in het reine is, heeft Gert Balm geen bestaansrecht meer in haar leven’. Hij vertelt haar dat Bonnie is gearriveerd, en Meijken realiseert zich dat ze ‘voor het eerst sedert haar onfortuinlijke geboorte’ het bestaan van Bonnie compleet vergeten was. Thuis neemt ze een warm voetbad en Bonnie droogt haar voeten. Meijken zegt: ‘Ik moet je iets vertellen, Bonnie’, maar op dat moment gaat de bel en komt Minnie op bezoek. Er ontstaat een woordenwisseling tussen Bonnie en Minnie over de waarde van het moederschap. Als Bonnie steun zoekt bij Meijken, zegt Minnie: ‘Alsof zij daar verstand van heeft. Meijken is geen moeder.’ Waarop Bonnie zegt dat haar zuster ‘de enige persoon [is] die mijn keuze altijd heeft gerespecteerd.’ Als Minnie weg is, vraagt Bonnie wat Meijken haar had willen vertellen, maar deze zegt: ‘Ik wilde je alleen maar vertellen dat ik op dieet ga.’
Omdat Bonnie bij de Balms is kan Zwier er natuurlijk niet naartoe. Hij gaat met Maryemma wandelen en ze zien de verkoopster van de boekenwinkel naderen. Omdat Zwier haar heeft verteld dat ze hier een huisje gevonden hadden, zal dit wel geen toeval zijn. Het klikt tussen Maryemma en de verkoopster, omdat ze meteen over ‘vrouwenzaken’ als nagellak beginnen te praten. Maryemma vraagt haar vader waar ze nu in 's hemelsnaam gaan eten en de vrouw nodigt hen bij haar thuis uit; haar gasten hebben plotseling afgezegd. ‘Opnieuw denkt hij, verslagen: het is te proberen. Het is in elk geval te proberen’ (slotzin).
| |
Interpretatie
Intrige
De intrige van Ontaarde moeders draait helemaal om ‘Het Geheim’ in het gezin Bentveld, dat alleen bekend is aan Meijken en haar ouders. Bonnie weet slechts dat het iets te maken heeft met
| |
| |
de reden waarom haar zuster ‘zo diep in ongenade was gevallen’. Voortdurend wordt ernaar verwezen maar pas heel geleidelijk komt de lezer aan de weet wat er is gebeurd. Vanaf bladzijde 90 ongeveer begint het duidelijk te worden dat Meijken lang geleden door een verkrachting zwanger is geworden, maar dat Bonnie haar dochter en niet haar zuster is, weet de lezer dan nog niet. Wel komen er dan talrijke aanwijzingen, die echter pas bij herlezing doorzichtig worden. Meijken denkt bij een foto van Bonnie aan ‘de vrouw die men haar zuster noemt’. Als Bonnie en Moeder één keer per jaar bij Meijken op visite gingen moest Bonnie plichtmatig haar jarige zus omhelzen; Moeder keek dan ‘gespannen toe alsof ze vreesde dat Meijken de gelegenheid te baat zou nemen om haar lieveling iets in het oor te fluisteren’. Even verderop denkt Meijken ‘aan alles wat zij zelf had kunnen worden als Bonnie nooit was geboren’ en dat Moeder tegen Zwier zal zeggen dat hij Meijken niet moet geloven ‘als ik zo vermetel ben mijn mond open te doen’. Op dezelfde bladzijde noemt Minnie Maryemma het ‘kleinkind’ van Moeder, waarna er staat: ‘Niet waar, wil Meijken tot haar ontzetting zeggen.’ Tegen het einde van hoofdstuk 2 heeft Meijken een droom waarin ze Bonnie en Moeder met elkaar verwart; Bonnie/Moeder zegt dan tegen haar: ‘Geen mens hoeft het te weten. Je geeft het gewoon aan mij.’ Pas op bladzijde 166 wordt expliciet meegedeeld dat Bonnie haar dochter is omdat Meijken Maryemma daar ‘haar kleindochter’ noemt. Maar zelfs dan kan de lezer nog aarzelen: Meijken is immers een tamelijk verwarde vrouw die min of meer gelooft in de esoterische ideeën van Minnie en ver van de realiteit lijkt af te staan.
Daarnaast is er een tweede, ondergeschikte intrige: de vraag waarom een beroemd archeoloog zich afgeeft met een onbeduidende opgraving in Nederland. In het begin van hoofdstuk 1 staat ‘Was het niet om haar geweest, dan had hij nu nog in Afrika gezeten’. Hij doelt hier op Maryemma over wie de lezer later verneemt dat zij naar de middelbare school moet. Maar er is meer aan de hand, wat blijkt uit Zwiers gedachte, ongeveer halverwege het boek, over Bonnie: ‘We willen je niet zien huilen, mama, nou we je bijna te pakken hebben’. Ook Maryemma vertrouwt zijn motieven niet helemaal: een van haar dagdromen over Victor Hugo gaat ineens over in de vraag ‘De waarheid, Zwier! Wat doen we hier in Sibculo?’ Verderop wordt over Zwier gezegd: ‘Maar als er straks in Sibculo in de bagger wordt gewroet, zal hij zelf allang gevlogen zijn.’ Pas tegen het einde van de roman komt de lezer erachter dat het Zwiers bedoeling was voortaan Bonnie te belasten met de opvoeding van Maryemma. (Bonnie had misschien kunnen weten dat ze nog problemen met Zwier zou krijgen, want ze zegt
| |
| |
over hem: ‘Zwier is geen man die het licht opneemt om verlaten te worden.’)
| |
Personages
Zijn het bij de eerste lezing vooral deze intriges die de lezer boeien, als bij een herlezing de verrassing ervan verdwenen is, gaan vooral de personages en hun onderlinge relaties een rol spelen. Van de vier hoofdpersonen (Bonnie, Zwier, Maryemma en Meijken) is Zwier in zekere zin het onduidelijkste maar ook het ingewikkeldste karakter. Hij is een eenling die zo ver mogelijk van de ‘beschaafde’ wereld wil blijven en een cynicus die geen vooruitgang ziet; een vaste tirade van hem is dat de mens van het Stenen Tijdperk niet anders was dan wij: ‘Hij at, dronk, werkte, had lief en haatte en sloeg zijn vijanden dood.’ Voor iemand die op ongeveer de helft van alle bladzijden aanwezig is, hebben we maar weinig feitelijke gegevens over hem: over zijn afkomst weten we slechts dat zijn vader in Leiden woonde, het is onduidelijk waaraan hij zijn internationale reputatie te danken heeft en net als de lezer begrijpt ook hijzelf niet waarom alle vrouwen meteen op hem vallen. Om de vaagheid nog te vergroten is hij de enige van alle belangrijke personen die géén voornaam krijgt. Hij wordt hierdoor een onbestemde en zelfs ietwat sinistere figuur, wat goed past bij het geheime plan dat hij koestert én bij zijn soms agressieve gedrag ten opzichte van zijn dochter.
Dat gedrag is heel ambivalent. Hij is ‘een vader die alles te gelijk [...] moest zijn en die daardoor altijd en eeuwig tekortschoot’. Enerzijds is het volkomen duidelijk dat hij veel van zijn dochter houdt, anderzijds geeft hij zich geregeld over aan lichamelijke en psychologische wreedheden. Zo dreigt hij een onbekende man te vragen of deze Maryemma wil hebben: ‘Dat is vast een betere vader’, bijt hij Maryemma toe. Hij schaamt zich erover dat hij Maryemma slaat, maar tegelijkertijd gebruikt hij dit als argument tegenover Bonnie om haar over te halen Maryemma bij zich te nemen. Als dat mislukt, blijft hij opgescheept met ‘zijn molensteen, zijn blok aan het been, zijn levenslange, levenslange metgezellin, onvervreemdbaarder dan zijn eigen schaduw’. In deze passage verzoent Zwier zich met zijn lot en even later gaat hij het zelfs positief waarderen. ‘Het overrompelende verlangen zijn kind zelf de wereld uit te leggen maakt hem even compleet sprakeloos’, waarna hij de zin zegt waarmee later ook de roman eindigt: ‘Het is te proberen. Het is in elk geval te proberen.’
Ook Bonnie is geen eenduidig, vlak karakter. Haar naam zal wel ontleend zijn aan het bekende liedje ‘My Bonnie is over the ocean’, wat op haar vrijwel steeds letterlijk van toepassing is. Zij wil alleen maar vrij over de wereld zwerven, zich nergens aan binden, ‘de smid van haar eigen lot’ zijn; ze lijdt aan
| |
| |
‘vluchtzucht en wegwee’. Het is symbolisch dat het boek waarmee ze in Nederland beroemd werd, de titel Planten zonder wortels draagt. Daarom irriteert het haar dat ze een innerlijke drang voelt toch steeds weer naar Sibculo terug te keren, waar ze tot haar ergernis telkens weer de rol van gehoorzame dochter moet spelen. Elk gesprek met Moeder draait dan ‘op hetzelfde uit: ze is nooit opgehouden me met verwijten te overladen’, omdat ‘ik de natuurwetten heb overtreden.’
| |
Vertelsituatie
Moeder bedoelt hiermee dat ze haar kind in de steek heeft gelaten. Dit stelt haar meteen in een ongunstig daglicht, zeker omdat het op een nogal stiekeme manier is gebeurd. Haar dochter kan het zich nog heel vaag herinneren: ze zat te spelen en hoorde Bonnie zeggen: ‘Nou kan ik er juist mooi onopgemerkt vandoor.’ Bovendien wordt van haar gezegd of denkt ze over zichzelf: ‘aardig zijn is nooit haar fort geweest’. Om toch sympathie voor haar te wekken of in ieder geval om inzicht te verschaffen in haar motivaties wordt zij meteen in de ikvorm geïntroduceerd in een hoofdstuk dat het nummer ‘nul’ krijgt in plaats van ‘één’, omdat het geen echt deel uitmaakt van de intrige. De aard van haar monoloog is niet geheel eenduidig: aanvankelijk lijkt het een normale innerlijke monoloog die als het ware tegen de lezer wordt uitgesproken, maar tegen het slot blijkt dat Bonnie zich tot Maryemma richt.
De vier andere hoofdstukken zijn auctoriaal verteld, maar bevatten zoveel passages waarin de gedachten van de hoofdpersonen - in een soort innerlijke monologen in de derde persoon - worden weergegeven, dat men ook zou kunnen spreken van een meervoudig personale roman met auctoriale inlassen. Hierdoor is het soms onduidelijk of de auctoriale verteller aan het woord is of een personage, zoals bij de boven geciteerde zin ‘aardig zijn is nooit haar fort geweest’.
| |
Personages
Bonnie rechtvaardigt en rationaliseert haar gedrag op allerlei manieren, zowel tegenover de lezer als tegenover haar dochter. Maryemma was een vergissing, ouders zijn hun kinderen alleen maar tot last en kinderen worden vooral uit egoïstische motieven verwekt. De verkrachting door haar toenmalige vriend heeft haar geleerd dat mannen vrouwen soms louter als een bezit beschouwen en deze ervaring heeft ervoor gezorgd dat je bij haar ‘niet hoeft aan te komen met romantische praatjes over mijn natuurlijke bestemming. [...] En daardoor heb ik later kunnen doen wat ik moest doen.’ Haar hele monoloog is bovendien doorspekt met bezwerende uitspraken als het vaak herhaalde ‘Het is toch beter zo’, uitdagende opmerkingen als ‘Ik verliet mijn man, ik verliet mijn dochter. Nou en?’ en retorische vragen als ‘Of heb ik soms niet een rijk en bevredigend bestaan?’ die vooral bedoeld lijken om zichzelf te overtuigen.
| |
| |
In de figuur van Bonnie lijkt Dorrestein het traditionele rollenpatroon af te wijzen (door de weergave van Bonnies tirades ertegen) en tegelijk te propageren (door Bonnies handelswijze te veroordelen). In Bonnies gedrag ten opzichte van haar dochter lopen allerlei motieven door elkaar. Ze is niet slechts een harteloze en egoïstische vrouw, die haar dochtertje niet eens wil zien, ze is ook een moeder die zich ervan bewust is dat ze uit de buurt van haar dochter moet blijven, omdat ze anders wel eens zou kunnen toegeven aan haar moederlijke gevoelens. Dat zou niet alleen inhouden dat ze haar vrije leven moet opgeven maar ook dat Maryemma het slechter zou kunnen krijgen dan nu. Want hoewel Zwier soms heel onaardig is tegenover zijn dochter, is hij wel heel diep met haar verbonden en houdt hij zielsveel van haar, en het is nog maar de vraag of Bonnie dezelfde liefde zou kunnen opbrengen. En nog sterker: ze wil Maryemma ook de verstikkende last van een aanwezige moeder besparen (al is dit natuurlijk ook weer een zelfrechtvaardiging). Letterlijk zegt ze in het telefoongesprek met Maryemma: ‘Ik heb me niet hoeven opofferen, en dus heb ik jou daarvoor ook niet hoeven laten boeten met die heerszuchtige manipulaties waarin moeders zo goed zijn.’
Maryemma is een meisje dat op de grens van de puberteit staat en als zodanig zich begint te interesseren voor vrouwelijke zaken als lipstick en de bikinilijn, kwesties waarover ze met haar vader niet kan praten, niet zozeer uit verlegenheid of iets dergelijks maar omdat ze goed aanvoelt dat de lichtelijk wereldvreemde Zwier van dit soort dingen helemaal niets weet. Haar houding ten opzichte van Zwier heeft twee aspecten. Enerzijds is ze een kind dat doodsbang is dat ook hij haar in de steek zal laten, vandaar de blinde paniek waarin ze vervalt wanneer hij even zoek is. Deze angst komt natuurlijk voort uit het besef dat haar moeder haar al verlaten heeft, maar ook uit het gegeven dat Zwier haar inderdaad vaak verwaarloost en zijn studentes met haar opzadelt. Anderzijds speelt ze tegenover hem de rol van moeder: zij koopt sokken voor hem, zorgt voor de paspoorten en maakt zich zorgen over de dag van morgen. Als iets misgaat neemt zij alle schuld op zich. Ze probeert de ideale dochter te zijn. ‘Alleen maakt ze soms wel eens een vergissing. En dan zit hij met de gebakken peren’, denkt ze. Als Zwier huilt denkt zij dat hij bang is dat ze hem zal verlaten, dat ze net als haar moeder is: ‘Als de een zomaar kan ophouden met om je te geven, als dat mogelijk is, als dat bestaat, dan zal de ander dat vroeger of later ook wel doen. Op een dag stappen ze op hun motorfiets of in hun schip van zand, en geven je het nakijken. Zo moeder, zo dochter!’ Na het telefoongesprek met Bonnie roept ze woedend tegen Zwier: ‘Wie moet er voor jou
| |
| |
zorgen als ik weg ben?’ Zwier begrijpt dan dat ze denkt dat zonder haar zijn leven helemaal liefdeloos zou zijn: ‘Want wie wil jou hebben? Alleen ik! Ik ben de enige die je nooit zal verlaten’, denkt/zegt Maryemma. Waaraan de auctoriale verteller toevoegt: ‘En wie zal Maryemma Zwier tegenspreken?’
Daarvóór heeft ze al haar speelkameraad Victor Hugo voorgoed per raket het heelal in gestuurd, ten teken dat de tijd van kinderspelletje voorbij is en dat ze nu volwassen aan het worden is. Onbewust doet ze nu hetzelfde als wat Bonnie met haar heeft gedaan, met dit - wezenlijke! - verschil dat Victor Hugo een imaginair wezen is en zij van vlees en bloed.
Ten opzichte van Bonnie bestaat haar houding alleen maar uit een soort blind verlangen naar het verschijnsel ‘moeder’. En zoals ze tegenover Zwier telkens de schuld op zich neemt, geeft ze ook zichzelf de schuld van Bonnies verdwijnen: ze zou een ‘huilbaby’ zijn geweest. Om haar moeder terug te vinden respectievelijk terug te lokken laat ze overal berichtjes achter en als ze Bonnie na al die jaren eindelijk spreekt, denkt ze dat de briefjes inderdaad geholpen hebben. Wat Maryemma wil, is wat elk kind wil: een traditioneel gezin bestaande uit vader, moeder en kind(eren), wat ze vrijwel letterlijk zo tegen Zwier zegt. En als de moeder er niet is, dan maakt ze zelf een gezinnetje door op een ruit van het vakantiehuisje een briefje te plakken met ‘Papa, Maryemma en Victor Hugo Zwier.’
Haar grootmoeder Meijken heeft zich sinds haar min of meer door Moeder georganiseerde huwelijk opgesloten in haar huis en in haar eigen vet en is daar - mede onder invloed van Minnie - steeds wereldvreemder en egocentrischer geworden. Als zij na 37 jaar voor het eerst weer een daad stelt, is dat uit bezorgdheid om haar kind en kleinkind (ook al is die bezorgdheid ongegrond) maar hierdoor redt zij in feite zichzelf: uit haar huwelijk, uit haar constante preoccupatie met Bonnie en uit haar vet.
Voor Moeder was de zwangerschap van Meijken niet alleen een schande die verzwegen moest worden, maar ook een mogelijkheid om weer een baby te kunnen opvoeden. Als haar man op een nacht tegen haar zegt dat ze dit alleen zo gearrangeerd heeft omdat ze zelf altijd een tweede kind heeft gewild, bijt ze hem toe dat dat ook gebeurd zou zijn ‘als ik tenminste een man had gehad’ (cursivering van Dorrestein). Om Bonnie tot ‘haar’ kind te maken moet deze volledig geannexeerd worden en dus bijna verstikt worden onder moederliefde terwijl haar echte dochter Meijken verstoten moet worden. Aan het slot dwingt de laatste alsnog de liefde van Moeder af, waardoor Moeder gedood wordt, zoals zij destijds Meijken figuurlijk doodde door haar te verstoten.
| |
| |
Als ‘iemand die haar lot in eigen hand wenste te nemen’, zoals Bonnie zegt, staat Moeder lijnrecht tegenover haar man, die zich niet kan verenigen met haar handelwijze maar die niet tegen haar opgewassen is. De boven geciteerde hatelijke opmerking van Moeder wordt door Bonnie gehoord; ze verlaat haar bed en gaat naar de tuin, waar ze ‘zonder te weten wat ze deed’ de bloemen vernielt. Ze krijgt een week kamerarrest. Twee pagina's verder zegt Moeder dat ze Bonnie van het kamerarrest verlost heeft vanwege de begrafenis van vader, die dus klaarblijkelijk vlak na het gesprek gestorven is. Hij is verdronken in het kanaal en er wordt gesuggereerd dat dit zelfmoord is geweest. Als Bonnie namelijk kamerarrest heeft, brengt vader het eten boven en zegt tegen haar: ‘Moge God me vergeven voor alles wat ik heb gedaan.’
De verhouding tussen Moeder en vader herhaalt zich in de verhouding tussen Meijken en Gert, zoals Bonnie zich ineens realiseert: ‘Wonderlijk dat ze nooit eerder heeft gezien dat haar zuster met het evenbeeld van haar vader is getrouwd. Terwijl zij zelf alles in het werk heeft gesteld om zijn exacte tegenpool te vinden.’ Lijkt Meijken geen enkel gevoel voor moederschap te hebben (ze vindt het maar lastig een kind als Maryemma in huis te hebben), haar man is de enige figuur in de roman die het clichébeeld van de zachtaardige, lieve en zorgzame moeder benadert. Vroeger heeft hij nog wel eens geprobeerd ‘Bonnie uit Moeders klauwen los te weken’ maar tegenwoordig is hij een stille in zichzelf gekeerde man die helemaal onder de plak van zijn vrouw zit maar daar geen enkele hinder van lijkt te ondervinden omdat hij na al die jaren in haar ‘nog steeds het meisje ziet dat zij heeft gesmoord in het vet’.
Ten slotte is er nog de jonge vrouw uit de winkel. Van alle personen is zij het vaagste gehouden, ofschoon ze tegen het einde als een soort redster in nood (en ook wel als een deus ex machina) optreedt. Zwier denkt nogal ongunstig over haar. Hij vindt haar ‘een onnozele hals’ die alleen maar denkt aan huisje, boompje, beestje. ‘Reken maar dat dat er niet eentje is die op een dag op haar motorfiets stapt en spoorloos verdwijnt!’ denkt hij woedend, terwijl hij zich al de huwbare vrouwen herinnert met wie goedwillende echtgenoten van collega's hem in contact hebben gebracht. Als ze hem en Maryemma aan het einde tegenkomt en uitnodigt, gaat hij toch maar mee: ‘Het is in elk geval te proberen.’
| |
Titel
De titel Ontaarde moeders kan meerdere betekenissen hebben en op verschillende vrouwen slaan. In alledaagse zin is een ‘ontaarde moeder’ gewoon een moeder die haar kind slecht behandelt, wat geldt voor Moeder en Meijken, en Bonnie en Maryemma.
| |
| |
‘Ontaard’ kan ook heel letterlijk opgevat worden. De oervrouw Lucy ging als eerste in de geschiedenis rechtop lopen en maakte zich zo symbolisch los van de aarde en het dier-zijn. Met haar begint het eeuwige ‘baren en zogen, baren en zogen’ zoals talloze malen sarcastisch in het boek staat. Niet alleen Bonnie brengt de rol van Lucy ter sprake, ook Meijken die op een gegeven moment een soort visioen heeft over het ontstaan van de oermens en de gevolgen daarvan: ergens op aarde ‘richt een van ons zich plotseling en zonder verdere aankondiging op’, wat daarna door elk mensenkind herhaald wordt als het veertien maanden oud is: ‘op zijn achterpoten te gaan staan en daarmee deel te krijgen aan de condition humaine’. (Meijken is zo verbaasd over deze voor haar ongewone gedachte dat ze tegen haar zweverige vriendin Minnie zegt: ‘Ik geloof dat ik zomaar spontaan een diepere laag aanboorde.’)
Wanneer een vrouw zich aan de lotsbestemming van baren en zorgen onttrekt, is zij een ‘ontaarde’ moeder in de derde betekenis: een vrouw die verzaakt aan wat door de eeuwen heen traditioneel als haar roeping gezien wordt: kinderen krijgen. Het is de pil die hieraan een einde heeft gemaakt; niet voor niets laat Dorrestein Bonnie geboren worden in 1955, het jaar dat de pil uitgevonden werd, ‘dit keerpunt in de geschiedenis van de mensheid,’ zoals Bonnie zelf zegt. Daarvóór al, maar zeker nú, worden kinderen uit egoïstische motieven gemaakt, als iets om lief te hebben en als ‘wapenfeit’. Bonnie is natuurlijk een ontaarde moeder in deze betekenis, terwijl Moeder juist een typische representant is van het eeuwige verlangen om te ‘baren en zogen’.
Ook Meijken is in zekere zin een ontaarde moeder in de derde betekenis. Ze ‘verzaakt’ namelijk twee keer aan haar moederschap: de eerste keer wanneer ze zich door Moeder laat bepraten haar kind af te staan, de tweede keer wanneer ze Bonnie niet de ware familierelatie vertelt. Deze tweede keer geeft ze haar moederschap figuurlijk op en wordt daardoor een individu, een vrouw, en als symbool daarvoor gaat ze op dieet om er weer als een normale vrouw uit te zien en als het meisje dat ze eens was, dat ‘vrij door bos een beemd dwaalde en zich haar eigen leven vertelde’. Bovendien is zij de enige geweest die Bonnie altijd heeft gesteund in haar beslissing Maryemma te verlaten.
| |
Titel
Ook enkele hoofdstuktitels kunnen op verschillende manieren worden geïnterpreteerd. ‘Zo moeder, zo dochter’ slaat op Bonnie en Meijken (beiden zijn als jonge vrouw verkracht; beiden laten hun kind over aan iemand anders, hoewel de een vrijwillig en de ander gedwongen), op Bonnie en Maryemma (ze lijken qua uiterlijk en qua karakter op elkaar) en op Bonnie
| |
| |
en Moeder (beiden hebben het lot in eigen hand genomen en daarmee hun kind ernstig benadeeld). En het slaat natuurlijk op de oermoeder Lucy, het begin van de cultuur en daarmee het begin van het ‘baren en zogen’. (Overigens geldt met betrekking tot het uiterlijk van Bonnie: ‘zo vader, zo dochter’!)
De titel van hoofdstuk 2 wordt door Meijken in sarcastische zin gebezigd wanneer ze hoort dat niemand van de klanten heeft gevraagd naar Gerts kapotte mond: ‘En dat noemen ze nou de zorgzame samenleving!’ roept ze uit. Tegenover de - warme - exotische streken waar Zwier en Bonnie meestal verblijven, vertegenwoordigt het - koude - Sibculo de westerse zorgzame samenleving, maar óók de benepenheid en ‘de Sibculo-ziekte, die zucht naar alles op z'n plaats en verroer je niet.’
Ook ‘Veilig bij moeder op schoot’ is dubbelzinnig, want het slaat niet alleen op de daad van Meijken maar tevens op Bonnie: als ze Meijkens voeten droogt, kan die bijna niet de drang weerstaan ‘haar tegen zich aan te trekken.’ En in tegengestelde betekenis misschien ook op Maryemma, die zo graag bij Bonnie op schoot zou zitten en dat niet mag, maar die heel misschien aan het slot een nieuwe moeder vindt bij wie ze het wel mag.
| |
Context
Renate Dorrestein schreef Ontaarde moeders nadat in 1989 de vermoeidheidsziekte ME bij haar geconstateerd was, waardoor ze gedurende anderhalf jaar maar twee uur per dag kon schrijven. Deze roman was haar eerste met een mannelijke hoofdpersoon en dat was een welbewuste keuze. Tegen Van Uffelen zei ze dat ze een mannelijke hoofdpersoon wilde ‘gewoon uit een soort obstinaatheid omdat iedereen altijd roept dat ik niet over mannen kan schrijven’. Zwier mocht echter geen ideale man worden, ‘dan vond ik er zelf geen bal aan’, maar ‘moest een klootzak worden in wie je je toch kunt verplaatsen. En voor wie je toch een heel warm gevoel krijgt.’
Ook in een ander opzicht vormt de roman een breuk met het vroegere werk dat sterk fantastisch, griezelig en gewelddadig was. Met het één jaar eerder verschenen Het Hemelse Gerecht was Dorrestein al een nieuwe weg ingeslagen naar een meer realistische en soberder roman en Ontaarde moeders is nog ‘beduidend ernstiger en tegelijk ook aangrijpender’ (Schouten). Vooral ‘de tot tranen toe ontroerende empathie’ (Verbij) waarmee ze in de ziel van haar personages kruipt is nieuw. Over die gevoeligheid zei Dorrestein tegen Van Uffelen: ‘Ik wilde nu een boek schrijven waarin ik gevoelens
| |
| |
een kans geef zonder er een bevrijdende lach tegen aan te gooien.’ In de woorden van Van den Blink heeft dat geleid tot ‘een naar de strot grijpend realisme’.
Dit neemt niet weg dat het boek toch allerlei overeenkomsten vertoont met de rest van het oeuvre. ‘Zoals te doen gebruikelijk bij Dorrestein’, schrijft Luis, is het ‘een behoorlijk hardhandige roman’ met allerlei ‘tragikomische kanten’. Verbij wijst erop dat benauwend provincialisme ook voorkomt in Het Hemelse Gerecht, een vrouw met eetproblemen in Het perpetuum mobile van de liefde, een alles ontregelend meisje in Een nacht om te vliegeren, en dodelijke slachtoffers in vrijwel alle boeken.
Ook het feminisme speelt natuurlijk weer een rol en zoals steeds is de houding hiertegenover ambivalent. Schutte noemt haar feminisme ‘soepel als elastiek’ en als zodanig staat het lijnrecht tegenover het ridicule feminisme van Meijkens vriendin. In de persoon van Minnie wordt niet alleen een bepaald soort radicaal feminisme bespot, maar ook allerlei pseudo-wetenschappelijke new age denkbeelden, bij voorbeeld door haar zinnen te laten zeggen als ‘Trek je aura eens wat steviger om je heen’ of door haar ‘PMS-thee’ te laten drinken ‘ter vermindering van de pre-menstruele spanningen’.
En verder neemt Dorrestein in de woorden van Durlacher ‘zoals gebruikelijk iedereen op de hak: de mannen, die of vreselijk goeie sullen zijn, ofwel verkrachters en meppers; de onafhankelijke vrouw, die haar wensen en verlangens wel erg rigoureus verwerkelijkt; de slachtofferige vrouw die haar gevangenschap in een stoel uitzit, en de kwaadaardige moeder die niets liever wil dan baren.’ Ook ontmaskert ze ‘de geëmancipeerde archeologie-studentes van Zwier als puur harteloos’ en omgekeerd is de ‘de naar boenwas ruikende drogist Gert Balm [...] de enige persoon die iets van belangeloze moederlijkheid vertoont’ (Van den Blink).
| |
Waarderingsgeschiedenis
De roman werd overal lovend en soms zelfs juichend besproken: ‘een knap opgebouwd, vaak ontroerend mooi boek’ (Borré), ‘een heel bijzondere roman’ (Schouten), ‘een razend knappe en adembenemend spannende roman’ (Van den Blink), ‘niet alleen een grappige en onderhoudende, maar ook een gevoelige en inlevende roman’ (Luis).
Met name de tekening van het meisje Maryemma sprak veel critici aan. Van den Blink: ‘Talloze scènes uit het boek, vooral die met Maryemma in de hoofdrol, laten zich na lezing
| |
| |
dagenlang niet meer van het netvlies branden.’ Durlacher noemde haar ‘de ware hoofdpersoon’ van de roman: ‘Door inleving in de gevoelens van dat eenzame kind krijgt het verhaal in zekere zin ook een morele component: aan haar valt goed te zien wat ontaard moederschap aanricht.’ Luis schreef dat Dorrestein partij koos ‘voor het weerloze kind, dat overgeleverd is aan de grillen van onberekenbare ouders’.
Ook de stijl werd geprezen. Luis karakteriseerde deze als ‘ouderwets-genoeglijke vertellen met een dreigende ondertoon’, Dautzenberg vond het boek ‘prachtig geschreven, vooral in enkele lange, bijna lyrische overpeinzingen over de geschiedenis van de mens sinds de oertijd en de rol van mannen en vrouwen daarin’.
Slechts weinig minpunten werden aangestipt. Schouten vond dat in het begin een ‘jolige stijl die soms ietwat aan die van Cissy van Marxvelt doet denken’ de overhand heeft. Dautzenberg had de ‘toverfee’ aan het slot liever niet zien optreden. Warren meende dat Dorrestein ‘een al te grote hang heeft naar de overdrijving van de karikatuur’ en noemde haar denkbeelden ‘niet helemaal vrij van tegenstrijdigheid’. Borré sprak van ‘nogal wat loze bewijsvoeringen’ in passages over de manvrouwrelatie.
Veel critici prezen ook Dorresteins ondogmatische feminisme, dat Schutte ‘nergens sleets of voorspelbaar’ noemde. Schouten vond haar ‘te kritisch en te genuanceerd’ om zich zomaar over te geven aan feministische stokpaardjes en noemde haar ‘een schrijfster die mannen, ongeëmancipeerde vrouwen maar ook feministes een onthullende spiegel voorhoudt’. En Luis vond het ‘natuurlijk aardig dat het voor de verandering een vader is, die zich neerlegt bij zijn natuurlijke bestemming’.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Renate Dorrestein, Ontaarde moeders, Amsterdam 1992.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Tilly van Uffelen, Met je tenen in het stopcontact. Renate Dorrestein over haar ziekte en haar nieuwe boek. In: De Gelderlander, 30-5-1992. (interview) |
Hans Warren, Moeders mogen hun eigen roeping volgen. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 5-6-1992. |
Janet Luis, Dodelijk omhelsd door 250 kilo. Luchtige roman van Renate Dorrestein. In: NRC Handelsblad, 12-6-1992. |
Inge van den Blink, Adembenemende roman van Renate Dorrestein: twee handen om vetertjes te strikken. In: Utrechts Nieuwsblad, 19-6-1992. |
J.A. Dautzenberg, Met oermoeder Lucy begint de vrouwelijke ellende. ‘Ontaarde moeders’ van Renate Dorrestein blijft nog lang nawoelen. In: de Volkskrant, 26-6-1992. |
Jessica Durlacher, Het lot van het moederschap. In: Vrij Nederland, 18-7-1992. |
Rob Schouten, Tragische moeders, amazones en opgezadelde vaders. In: Trouw, 6-8-1992. |
Jos Borré, Baren en zogen: Renate Dorrestein geeft haar ongenadige visie op de menselijke verhoudingen. In: De Morgen, 28-8-1992. |
Antoine Verbij, Genade: lekker katholiek. In: De Groene Amsterdammer, 28-10-1992. |
Xandra Schutte, Gotiek: ‘Laat er naar adem gesnakt worden!’. In: De Groene Amsterdammer, 28-10-1992. |
Bert Peene, Renate Dorrestein, Ontaarde moeders. In: Eerste druk '92, Laren 1993, pp. 9-18. |
Ritske van der Veen, Renate Dorrestein, Ontaarde moeders. In: Prisma uittrekselboek 4. Nederlandse literatuur 1991-1994, Utrecht 1994, pp. 64-77. |
Provinciale Bibliotheekcentrale Drenthe, Renate Dorrestein, Ontaarde moeders; bespreking, Den Haag 1995. |
Renate Dorrestein, Het geheim van de schrijver, Amsterdam 2000, pp. 55-56, 83-85, 99-100. |
lexicon van literaire werken 53
februari 2002
|
|