| |
| |
| |
Maria Dermoût
Donker van uiterlijk
door Frans-Willem Korsten en Cor de Jong
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Donker van uiterlijk kwam uit in 1964, twee jaar na het overlijden van Maria Dermoût (* 1888 te Pekalongan; † 1962 te Den Haag). Geboren als Helena Anthonia Maria Elisabeth Ingerman, besliste de schrijfster bij haar debuut in 1951, op advies van haar uitgeefster, dat ze zou publiceren onder de naam van haar man. Afgezien van haar debuut, Nog pas gisteren, en haar derde boek, De tienduizend dingen, publiceerde Dermoût vijf verhalenbundels. Donker van uiterlijk lijkt er één van. Opvallend is wel dat de bundeling beperkt is gebleven tot twee teksten.
Het oorspronkelijke plan was een boek te maken dat bestond uit drie verhalen, maar het derde verhaal ‘De tafel’ bleek te moeilijk reconstrueerbaar aan de hand van Dermoûts schetsen. Terwijl ‘De prinses van het eiland’ persklaar was, was ‘Toetie’ zo goed als af bij Dermoûts overlijden. Aan beide teksten had Dermoût ook al eerder gewerkt, in 1957 en 1960. Aan ‘De prinses van het eiland’ werkte zij voor het eerst in haar dagboek (Freriks 1999: 6). In 1958 verscheen een onderdeel van ‘Toetie’ als ‘De pauweveren sigarenkoker’ en in 1961 kwam een plaat uit waarop Dermoût een ander onderdeel van dat verhaal voorleest: ‘De olifanten’. Donker van uiterlijk telde tot aan 1970 twee herdrukken (in 1964 en 1965). ‘Toetie’ werd apart herdrukt als bulkboek in 1970. Het Verzameld werk waarin het boek is opgenomen, kwam uit in 1970 en is sindsdien vijf maal herdrukt. Donker van uiterlijk beslaat daarin 108 bladzijden.
Onderaan de titelpagina geeft de auteur aan: ‘Deze verhalen zijn geen authentieke kronieken van bepaalde families, zo ook niet bedoeld; toch is geen gebeurtenis, geen situatie, geen persoon ook erin voorkomende, alleen maar verzonnen. De namen zijn verzonnen.’ De titel van het tweeluik is ontleend aan het motto, een citaat uit de Máhábharata: ‘Na dit alles volbracht te hebben, besloten de vijf Pandava-prinsen, Drapaudi de prinses, deze wereld te verlaten. Zij gingen op weg, hun gezichten naar het Oosten gewend. Yudisthira liep voorop, achter hem kwam Bhima, dan Arjuna, achter hem de tweelingen, Sabaveda en Nakula, in de volgorde van hun geboorte, en achter hen allen kwam Drapaudi, de eerste onder de vrouwen, met
| |
| |
ogen als bladen van een lotusbloem, Donker van uiterlijk. En een hond volgde hen.’ De titel van het boek is niet alleen ontleend aan dit motto; het ‘donker van uiterlijk’ zal in beide verhalen meerdere malen terugkeren.
| |
Inhoud
De prinses van het eiland
Het verhaal start als een familieverhaal in de Portugese kolonie Goa (India), vlak voor de Napoleontische oorlogen, begin negentiende eeuw. Op het feest dat door de Portugese onderkoning is georganiseerd, ontmoeten de abdis van het klooster en een Engelse zeeofficier elkaar. De twee raken verliefd, vluchten, en krijgen later ergens in India een zoon. Dankzij diens dagboek, dat hij op zestienjarige leeftijd is begonnen, weten we van het bestaan van zijn vader en moeder. Het verhaal volgt verder de wederwaardigheden van de zoon.
De zoon (wiens naam onbekend blijft) loopt op zijn vijftiende van huis weg, verstopt zich op een schip en maakt een muiterij mee. Hij laat zich met kapitein en stuurman aan land zetten op een van de Indonesische eilanden. Dan trekt hij alleen door naar een stad, Serang, waar hij uitgeput aankomt bij het huis van de Engelse resident. Diens vrouw ontvangt hem vriendelijk, kleed hem en verzorgt hem. Via de resident krijgt hij een baantje.
Eenmaal een volwassen man, wordt hij een belangrijke handelscontroleur. Hij is knap, slank, blond, met lichtgrijze ogen als van een vogel - geen hartstochtelijke man, ook niet in de liefde. Wanneer hij al een eind in de veertig is, trouwt hij een iets oudere weduwe uit een Hollandse familie met ‘nogal veel Indisch bloed’ (p. 544): Madelon. Ondanks haar ouderdom krijgt ze nog een kind: ‘een jongen, dik, gezond, donker zoals zij’ (p. 545) en om dat donkere uiterlijk huilt de moeder. De zoon wordt verwend; de vader laat dat gaan. Hij is trouwens bijna altijd op reis. Dan neemt de zoon een meisje mee naar huis, Nina, ‘erg Indisch’ (p. 546). De vader stemt in met het huwelijk maar zegt de zoon ook aan dat die nu voor zichzelf moet gaan zorgen. De vader heeft een eiland gekocht dat ‘Boy’ (zoals zijn moeder hem nog steeds noemt) moet gaan beheren. Nina is, vanwege een voorspelling, nog wel ongerust of ze in een grote boot over een grote oceaan naar dit eiland moet varen, maar dat is gelukkig niet het geval.
Op het eiland gaat alles voorspoedig. Boy en Nina krijgen twee dochtertjes. De eerste, Teresa, is ‘wel donker’ volgens Madelon, en de verteller voegt toe: ‘alsof zij zelf niet donker was’ (p. 551). Het kind wordt door iedereen Nontje genoemd.
| |
| |
Ook de tweede baby is ‘wel donker’ en wordt Madelon gedoopt, al noemt iedereen haar Roosje. Zij zijn de prinsesjes van het eiland.
Dan krijgt de grootvader een hartaanval. Hij moet de tropen uit en beslist, als genaturaliseerde Nederlander, om naar Nederland te gaan, naar de geboortestad van Madelons familie: Delft. Met Madelon betrekt hij een oud, statig huis, vol bedienden. Het huis wordt in de optiek van de man wanstaltig Indisch ingericht door Madelon. Dan sterft hun zoon, tijdens een epidemie. Madelon is totaal van slag, tot zij hoort dat Nina met de kinderen naar Europa zal komen voor de opleiding van de meisjes. Dit keer moet Nina daartoe wel op een grote boot over een grote oceaan. Ze sterft onderweg. De twee meisjes worden door de kapitein afgeleverd en daarna begint hun Delftse leven, met Alida, de huismeid, Antoine de knecht en Cato Jut, de zus van de beruchte moordenaar Jut, die uit compassie in huis is opgenomen.
De twee kinderen zijn nogal verschillend, ook al vormen ze een twee-eenheid. De grootvader probeert die twee-eenheid te doorbreken. Zijn lieveling is de slimme Nontje, niet de domme en wat trage Roosje. Hij wil dat Nontje het eiland zal erven, want zij is waarlijk de prinses van het eiland. Nadat grootvader en grootmoeder kort na elkaar zijn gestorven, huwt Roosje maar ze sterft vrij jong. Nontje, die inderdaad het eiland heeft geërfd, wordt stokoud. Ze heeft meerdere huwelijken, waarin een van haar echtgenoten en enkele zoons haar hele fortuin, inclusief het eiland, erdoorheen jagen. Zij sterft ergens in een oord in de Zwitserse bergen, zonder ooit nog het eiland te hebben gezien.
| |
Toetie
In de openingsscène van het verhaal ‘Toetie’ leest de Nederlandse koloniaal Charles een brief voor aan zijn Indische vrouw, Toetie. De brief is afkomstig uit Engeland waar hun jongste zoon is gearresteerd en veroordeeld wegens fraude. Terwijl Charles zich meer en meer opwindt, luistert Toetie. Direct na hun gesprek zoekt zij steun bij baboe Itih, die ze inlicht over de brief. Ze vraagt om advies en besluit de familieraad bijeen te roepen, zonder nader overleg met Charles. Ze behandelt de uitnodigingen zelf. Ze mijmert vervolgens wat over de lotgevallen van haar kinderen en dan begint een lange retroversie, die ongeveer zestig jaar in beslag neemt. De retroversie beslaat het leven van Charles van klein jongetje in Leiden tot aan de familieraad in Kotta Radja.
Charles lijkt op zijn moeder: hij is lang en blond. Hij poogt ook een Fries nichtje te trouwen, dat even lang, blond en blauwogig is als hij. Maar Charles verlangt tevens naar ‘de Oost’. Zijn eerste contact daarmee bestaat uit een flesje rozen- | |
| |
olie uit Damascus en een Chinees stukje speelgoed dat in zijn moeders porseleinkast verborgen staat achter haar Delftse koeien. Charles mag de objecten, geschenken van zijn oom, niet aanraken omdat zijn adellijke moeder een weerzin heeft tegen haar trouweloze, de wereld rond zwervende broer. Haar slagzin zal het hele verhaal door naklinken: trouw moet blijken.
Charles' verlangen naar ‘de Oost’ wordt gevoed door de verhalen van de buurman, een oud Indiëganger, professor in de Maleise taal, die prachtige verhalen kan doen over de Oost. Een van zijn verhalen gaat over een vrouw die op bezoek gaat bij een naburig dorp en dan wordt ingesloten door olifanten die haar kledingsstuk voor kledingsstuk uitkleden en betasten, totdat de vrouw een olifant bestraffend op zijn slurf slaat. De olifanten hollen dan trompetterend van het lachen weg. Hoe prachtig Charles dit verhaal ook vindt, het voedt een angst. Wanneer Charles mijmert over een bestaan in Nederlands Indië vreest hij te worden als die Hollandse jongemannen die samenleven met ‘zo'n zwartje uit de kampong’, ‘een inlandse huishoudster [...] een zinnelijke oosterse vrouw’ (p. 606).
Eenmaal in de Oost, ontmoet hij Toetie, die weliswaar niet uit de kampong afkomstig is, maar toch door en door Indisch is. Zij is geëcht door een Hollandse koloniaal, wat suggereert dat zij het kind is van de man en een Indische ‘huishoudster’. Charles en Toetie krijgen wat met elkaar. Al snel is Toetie zwanger. In zijn woede om deze onbedoelde zwangerschap ziet Charles nu Toeties gedrag, dat hij eerst als onderdanige, naïeve passiviteit had gezien, als een doortrapt spel. Hij voelt zich veroordeeld tot het huwelijk dat hij vreesde. Wanneer Charles veel later vanwege de ziekte van zijn ouders met drie van zijn zonen voor enkele jaren teruggaat naar Nederland, neemt hij Toetie dan ook niet mee uit angst voor wat de buren zullen zeggen van hem met zijn ‘baboe’.
Gedurende zijn verblijf in Nederland heeft Charles een affaire. Tot op hoge leeftijd zal hij van mening zijn dat hij beter met een andere vrouw had kunnen trouwen. Wanneer hij met Toetie spreekt over het feit dat hun oudste zoon, inmiddels bijna vijftig jaar, nog steeds niet getrouwd is zegt hij: ‘de vrouw die hij trouwen wilde, kon hij misschien niet krijgen’. Maar Charles heeft het niet alleen over zijn zoon, want de tekst vervolgt met ‘zoals ik eenmaal, dacht hij even bitter’. Ineens herinnert hij zich weer de Friese vrouw, ‘zo lang, zo blond’, die hem ook wat uiterlijk betreft meer eigen was dan Toetie, en die hij eigenlijk liever had getrouwd (alle citaten op p. 625).
Toch eindigt het verhaal niet met Charles' desillusie. Op de familieraad wordt besloten dat Toetie, zoals zij zelf wil, voor
| |
| |
een periode van zes jaar naar Engeland zal afreizen om daar haar zoon bij te staan. Wanneer Charles en Toetie na die raad met elkaar weglopen, beseft Charles opeens hoeveel respect en liefde hij voor Toetie voelt, omdat hij nu snapt wat trouw is. Geen van beiden verwacht eigenlijk de ander nog te zien na de periode van zes jaar. Maar de twee inmiddels erg oude mensen treffen elkaar nog, in liefde. Na hun dood zal baboe Itih hun graf blijven verzorgen en daar wierookstokjes bij blijven zetten.
| |
Interpretatie
Donker van uiterlijk is in de receptie het minst bestudeerde boek van Dermoût. Het is nooit gezien als een geheel. De meeste critici en wetenschappers besteden vooral aandacht aan ‘Toetie’. Toch is de bundeling van de twee teksten verre van willekeurig. Beb Vuijk (1964) noemt ze: ‘verschillend uitgewerkt op hetzelfde stramien’. De twee zijn inderdaad nauw verbonden qua thematiek en problematiek. De mogelijkheid van een tweeluik wordt nadrukkelijk aangekaart door het feit dat de titel, soms letterlijk, terugkomt in beide verhalen. In ‘De prinses van het eiland’ gebeurt het om meerdere personages mee te karakteriseren die allen behoren tot drie generaties binnen een familie. In ‘Toetie’ wordt Toetie omschreven als ‘heel donker’ (p. 622), de zoon van de professor wordt omschreven als ‘erg donker’ (p. 599), en van de kinderen van Charles en Toetie is de een nog ‘donkerder’ dan de ander.
Er zijn nog andere voorbeelden van spiegeling tussen de twee verhalen. Hoofdpersoon in zowel ‘De prinses van het eiland’ als in ‘Toetie’ is ‘de jongen’, ‘de man’, ‘de grootvader’. De twee mannen contrasteren enerzijds, want terwijl de een geheel naamloos blijft, heeft de ander een naam die klinkt als een klok: Charles Edmond George de Sauvigny de Blot. De een is dan ook de weggelopen zoon van een weggelopen liefdespaar, de ander stamt uit een degelijke, adellijke familie. Anderzijds zijn er vele parallellen tussen de mannen. Ze verlaten beiden hun ouderlijk huis om ergens anders een eigen bestaan op te bouwen. Ze doorlopen beiden een succesvolle carrière in de kolonie. Ze trouwen beiden een vrouw die weliswaar Nederlands is, maar met erg veel Indisch bloed. Ondanks het feit dat beide mannen lang en blond zijn, krijgen ze kinderen en kleinkinderen die ‘donker van uiterlijk’ zijn.
| |
Titel / Motto
De titel komt letterlijk uit het motto dat is genomen uit de Máhábharata, waarin de geschiedenis wordt verhaald van vijf prinsen. De vrouw wordt in het motto weliswaar als eerste bij naam genoemd, maar daarna gaan de vijf prinsen met naam
| |
| |
voorop. Zij zijn ook in de verhalenreeks het belangrijkst. Helemaal achteraan loopt datgene wat geen enkele rol speelt in het verhaal - de hond. Tussen die twee partijen in loopt de vrouw, Draupadi. Van die vrouw stelt Beb Vuijk (1964) terecht dat in de kastencultuur van de Hindoesamenleving waaruit het verhaal komt, een donkere huidskleur werd gezien als een diskwalificatie. Dienovereenkomstig figureert de vrouw in het fragment niet op het eerste plan. Het motto spoort aan om in de verhalen te zoeken naar datgene wat niet direct in het oog springt, maar wat ergens tussenin beweegt, tussen het zogenaamd belangrijke en onbelangrijke in.
Enerzijds lijkt de kwestie van huidskleur, en in het verlengde daarvan van etniciteit, niet een nadrukkelijk onderwerp in de verhalen. Het lijkt veeleer te gaan om familiegeschiedenissen, om familiekwesties, om de grilligheid van de geschiedenis. Anderzijds zijn de opmerkingen over huidskleur ook weer te talrijk om het punt van etniciteit alleen maar te zien als ‘couleur locale’. Charles mijmert niet voor niets bekommerd dat een van zijn zoons niet zozeer Indisch is, als wel donker, zoals een Europees jongetje dat veel in de zon heeft gespeeld. En de twee meisjes Nontje en Roosje worden in Delft niet voor niets uitgescholden voor ‘lelijke roetmoppen’.
| |
Opbouw
‘De prinses van het eiland’ is volstrekt chronologisch opgebouwd. Het start kroniekachtig, als ‘familieverhaal’. De titel ‘De prinses van het eiland’ slaat op de dochters van Boy en Nina, Nontje en Roosje. Zij zijn ‘de twee prinsesjes van het eiland’ (p. 552). Dat het enkelvoud in de titel verandert in meervoud in de tekst, komt omdat de grootvader een voorliefde koestert voor de oudste van de twee. Hier blijkt een discrepantie tussen titel en inhoud. Die discrepantie is niet de enige. Het verhaal start met een korte geschiedenis van een man en een vrouw, maar vervolgens krijgen we uitgebreid de geschiedenis van hun zoon, die zich ontwikkeld tot man en grootvader. Boy en Nina spelen een marginale rol. Op het eind gaat het wel om de geschiedenis van zijn kleinkinderen, maar die geschiedenis is veelal ingebed in wat de grootvader eraan beleeft. De hoofdpersoon in het verhaal is, kort gezegd, een ander dan de titel aangeeft.
Ook ‘Toetie’ heeft, als we de titel moeten geloven, een vrouwelijk karakter als hoofdpersoon. Nieuwenhuys (1978) stelt van Toetie: ‘Zij is de centrale figuur’. Ook Marie de Bruyn Ouboter-Kist, kleindochter van de schrijfster, stelt: ‘De vrouw is de centrale figuur’. Maar gemeten naar de tekstomvang gaat het verhaal veel meer over Toeties echtgenoot, Charles. Het verhaal bestaat uit zevenentwintig fragmenten. In fragment 1, 25, 26 en 27 spelen Toetie en Charles gelijkelijk een rol. Frag- | |
| |
ment 3 tot en met 24 vormen alle een retrospectief waarin de geschiedenis van Charles centraal staat. Het gaat om zijn jeugd, zijn besluit om naar de Oost te gaan, zijn huwelijk met Toetie en vooral zijn perceptie van Toetie. Termorshuizen lijkt het dan ook juister te omschrijven met: ‘Het is het verhaal over de bestuursambtenaar Charles en zijn eenvoudige Indische vrouw Toeti’ (sic).
| |
Thematiek
In het koloniale tijdperk is de status van de Indische vrouw die trouwt met de Hollandse koloniaal op zijn zachtst gezegd ambigu. Een zin uit ‘Toetie’ is illustratief. De professor in de Maleise taal die naast Charles woont, leeft daar alleen met zijn zoon. Die zoon ‘was erg donker, de zoon van een inlandse vrouw - over haar sprak nooit iemand - door de vader geëcht...’ (p. 599). Nu gaat het in dit geval waarschijnlijk over een vrouw met wie de professor niet eens was getrouwd. Maar Charles is wél getrouwd en durft op zijn reis naar Nederland Toetie niet mee te nemen uit angst voor wat men zal zeggen over zijn ‘zwartje’. Getrouwd of ongetrouwd, de inlandse vrouw is niet een figuur over wie men spreekt. Overeenkomstig dit historisch gegeven krijgen we in de verhalen niet de achtergrond en geschiedenis van de ‘donkere’ vrouwen - niet van Madelon, niet van Nina, niet van Toetie en niet van baboe Itih. We krijgen wel uitvoerig de achtergrond en geschiedenis van de witte mannen. Wat dit aspect aangaat, zijn de verhalen historisch: ze refereren aan een historische, koloniale werkelijkheid. Tegelijk vormen de verhalen een reflectie op, of kritische verwerking van die koloniale werkelijkheid. Die reflectie en kritiek wordt uitgewerkt juist aan de hand van de vrouwelijke, Indische personages over wie men niet spreekt, maar van wie men klaarblijkelijk wel kan verhalen.
Nina is het ‘eenvoudige, erg Indisch’ meisje, zonder ouders. Ze is bijgelovig, gelooft in de voorspelling die haar door een oude vrouw is gedaan en die luidt dat ze moet oppassen voor een groot schip over een grote oceaan. Wanneer ze angstig aan haar schoonvader komt vragen of ze voor het eiland dat hen in beheer is gegeven over een grote oceaan zal moeten, lijkt dat haar te plaatsen als goedgelovig en simpel. Later krijgt dit verhaalelement een andere lading. Wanneer Boy is gestorven tijdens een epidemie wil ze de kinderen in veiligheid brengen. Maar er is geen boot meer. Zij huurt dan vissers in die haar, met de kinderen, in een open prauw over volle zee wegbrengen. Het is een tocht waarin zij herhaaldelijk denkt dat haar einde daar is. Toch zal ze, een tijdje later, opnieuw haar angst voor de voorspelling overwinnen. Omwille van de toekomst van haar kinderen neemt ze de boot naar Europa.
Ook Toetie is degene die iets overwint waarvan niemand
| |
| |
had gedacht dat zij het zou overwinnen. Een van haar kinderen zit in het gevang in Engeland. Zij is in tegenstelling tot Charles niet gevoelig voor de schande die dat met zich meebrengt en gaat naar Europa, ofschoon ze de reis vreest en de taal niet spreekt. Ze vreest ook de eenzaamheid niet die haar daar zal wachten.
Beide personages, Nina en Toetie, worden gekenschetst als eenvoudig, bescheiden, en lijken figuren die zich marginaal verhouden tot het hoofdverhaal van de man en van Charles. Maar de keuzes die zij durven te maken zijn allesbehalve marginaal. Beide mannen, ouder wordend of al oud geworden, reflecteren op hun leven en vragen zich af of het de moeite waard is geweest. De grootvader overdenkt al zijn reizen, al zijn rijkdom, en concludeert dat hij nu in Delft zit, waar hij niet wil zijn. Zijn zoon is dood, iets waarom hij niet heeft gehuild, en ‘het schoondochtertje, het dappere schoondochtertje ook dood, die had niet dood moeten gaan’ (p. 589). Zijn leven met zijn vrouw is normaal verlopen, hij is haar trouw geweest zonder dat hij dat echt belangrijk achtte. Hij heeft haar nooit aanbeden. Maar dat is juist zijn twijfel: ‘Misschien was het goed, was het enige goede in het leven iemand zogezegd te “aanbidden”.’ (p. 589)
Charles is Toetie niet trouw geweest. Er is meer dan een hint dat hij gedurende zijn vijfjarig verblijf (met drie van zijn zoons) in Nederland een relatie heeft gehad met een Nederlandse. Hij heeft ook nooit echt kunnen verkroppen dat hij met de donkere Toetie zat opgescheept door haar zwangerschap. Wanneer hij zich een kostbare, pauwenveren sigarenkoker heeft toegeëigend en zich daar schuldig over voelt, denkt hij aan zijn moeder als aan een vat der gerechtigheid. Van Toetie, als ‘Oosterling’, denkt hij dat die omkopen wel niet erg zal vinden. Maar op het eind, als de familieraad is geweest, lopen zij naast elkaar weg en kijkt hij naar Toetie: ‘Hij dacht - waarom wist hij zelf niet - aan een ander afscheid, en hoe zijn moeder gezegd had ‘trouw moet blijken [...] alsof het nu was: hij hoorde de woorden, zo wás het! Hij keek even naast zich, en dít was het.’ (p. 642)
Het koloniale stereotype dat naar voren kwam uit Charles' eerdere overpeinzingen is dat van de donkere inlander, de oosterling, die onzelfstandig en onbetrouwbaar is. Dat stereotype wordt in beide verhalen ontkracht, zonder dat dit leidt tot een nieuwe stereotypering van de edele inlander tegenover de gecorrumpeerde koloniaal. Alle personages in de verhalen zijn de moeite waard, of hun geschiedenis nu wel of niet expliciet wordt vermeld. Ze hebben alle hun eigen complexiteit en maken hun eigen keuzes. Ze zijn wél verschillend getekend door
| |
| |
de (koloniale) geschiedenis. De marginalisering van de inlander in die geschiedenis is, zo geven de verhalen aan, een verwringing van de werkelijkheid. Evengoed is het een waanbeeld te denken dat inlanders en kolonialen in de koloniale tijd in volledig gescheiden en elkaar uitsluitende werelden leefden. De twee konden elkaar treffen, zoals A.P. Dierick beargumenteert.
| |
Stijl
Dermoûts taalgebruik is vaak gekwalificeerd als typisch Indisch. Zo schrijft Termorshuizen: ‘Maria Dermoûts schrijfwijze [...] is onmiskenbaar beïnvloed door de in de Indonesische archipel levende orale traditie(s): het afbreken en het opnieuw beginnen van zinnen, de en... en-opsommingen en vooral de herhalingen...’ Ook Nieuwenhuys (1978) plaatst Dermoût in de Indonesische orale tradities en vermeldt herhaaldelijk het aansluiten bij de spreektaal. Maar niet voor niets benadrukt Termorshuizen het belang dat Dermoût stelde in de westerse traditie. Maria-Theresia Leuker wijst allereerst op de veralgemenisering die het resultaat is van een bestempeling als ‘de’ Indische orale traditie en benadrukt vervolgens hoe ook in de westerse traditie herhaling een belangrijke rol speelt. Het wordt daarin gezien als een van de voornaamste kenmerken van poëzie - wat kan verklaren waarom (los nog van de klankrijkdom) velen Dermoûts teksten zo lyrisch van aard vinden.
Een passage kan dit illustreren. Toetie, zittend onder de lamp, wordt gezien door de thuiskomende Charles: ‘Haar handen, het waren vooral haar handen, de lange iets te smalle handen, die wat stijf naast elkaar op haar schoot lagen of op de rand van de tafel, aan haar linkerhand droeg zij dan als zij netjes wilde zijn, de drie ringen die Charles haar gegeven had voor de drie meisjes, alle drie weer met zo'n grote bolle, wat ruw geslepen diamant als in de kabajaspelden, en één aan de wijsvinger’ (p. 624). Wat naast de herhalingen vooral opvalt, is het gebruik van de komma's. Die geven het ritme in de zin aan, en creëren ademhalingspauzes waar die wellicht ongebruikelijk zijn. Ze worden soms ook gebruikt waar grammaticaal gezien een punt moet staan (zoals na ‘tafel’). Het effect van het kommagebruik is dat de zin soms stokt waar hij anders zou doorlopen en soms doorloopt waar een nieuwe zin zou moeten beginnen.
Dermoûts taalgebruik bracht Kees Fens ertoe om haar een ‘gebrek aan verbindend schrijfraffinement’ te verwijten, en haar stijl omschreef hij als ‘wat vlokkig’. Fens contrasteert Dermoût met de door hem als capabel aangeduide Couperus. Hij bestempelt haar als (wellicht te) Indisch. Kees Snoek vindt Dermoûts werk verfijnd, in positieve zin zo verfijnd als de Javaanse hofcultuur, in negatieve zin als ‘kleinheid’ en vooral
| |
| |
vormspel. Maar hij plaatst haar werk ook in een Europese traditie door het te vergelijken met het werk van Arthur van Schendel. Zo is bovenstaand fragment heel goed te plaatsen in het modernisme, waar de zogenaamde stream of consciousness leidt tot gebrokenheid, tot ongrammaticaliteit en het verspringen van gedachten. Het is klaarblijkelijk de fusie van Indonesische en Europese verteltechnieken en ritmes die het taalgebruik van Dermoût zo bijzonder maken.
| |
Context
Thematisch valt Donker van uiterlijk op in het oeuvre van Dermoût omdat het de meest scherpe verbeelding vormt van de etnische tegenstellingen gedurende het kolonialisme. Alleen het verhaal van de professor in De tienduizend dingen is, wat dit aangaat, even uitgesproken. De biografische achtergrond van deze thematiek wordt expliciet aangegeven in de biografie van Kester Freriks. Hij gaat omstandig in op de mogelijk Indische afkomst van Dermoût. Elders omschrijft hij haar letterlijk als ‘donker van uiterlijk’. Maria is mogelijkerwijs de dochter van haar vader en zijn ‘njai’, zijn Indische ‘huishoudster’.
Of Dermoût inderdaad een Indische moeder heeft gehad, is niet achterhaalbaar. Interessanter is de manier waarop het Indische gehalte van Dermoûts werk door haar biograaf en door de literaire kringen uit haar eigen tijd soms wordt teruggevoerd op haar ‘bloed’. Het is alsof haar gemengde afkomst haar authentieker tot een Indisch-Nederlandse auteur maakt. De discussie hierover reproduceert de koloniale indeling van mensen aan de hand van hun afkomst: als volbloed Nederlanders, mengbloeden, of volbloed Indiërs. Het werk van Dermoût zelf laat zien hoe deze koloniale indeling zowel een maatschappelijk gegeven was, als voortdurend werd ondergraven door de koloniale praktijk van de dag. In de loop der tijd waren er veel meer mengbloeden dan zogenaamde volbloeden (zie hiervoor J.J.P. de Jong). En het één was niet authentieker dan het ander.
Donker van uiterlijk verschijnt op een moment dat Nederland nog maar net afscheid aan het nemen is van haar status als koloniale macht. Belangrijk zijn in de kringen van Indo's en oud-Indiëgangers de herinneringen aan het verlorengegane. Ongetwijfeld is een deel van Dermoûts populariteit in de jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw te danken aan haar vermogen de sfeer van de koloniale tijd op te roepen. De lezing van Hella S. Haasse, die Dermoût beschouwt als een van de grote erflaters in de Nederlandse literatuur, vestigt hier nog eens de nadruk op. Maar tegelijk constateert Haasse dat
| |
| |
Dermoûts werk meer is dan koloniale nostalgie. Wat opvalt is keer op keer Dermoûts keuze voor verhalen die verder teruggaan in de tijd. ‘De prinses van het eiland’, bijvoorbeeld, speelt in de tijd van de Napoleontische oorlogen (begin negentiende eeuw). Het kan daardoor niet louter gaan om het oproepen, op nostalgische wijze, van een koloniale sfeer.
Jacqueline Bel ziet de (literaire) irritatie over de marginale positie van de inlander toenemen aan het eind van de negentiende eeuw, en constateert vanaf dat moment mengvormen van koloniale én postkoloniale literatuur. Naar aanleiding van De tienduizend dingen (uitgekomen in 1955) beargumenteert Maria Theresa Leuker overtuigend dat het werk van Dermoût inderdaad zowel koloniaal als postkoloniaal is. Haar werk is niet alleen een weerspiegeling - of getuigt niet alleen - van de koloniale leefwereld, maar vormt daar tevens een kritische verwerking van. Het gaat niet om de ware herinneringen van een authentieke Indiëganger, maar om de kritische reconstructie van een verleden waar men wel naar kan verlangen, maar waar men niet naar terug hoeft. Dat was ook al aangegeven door de leeswijzer die voorafgaat aan het boek. Met enige nadruk gaf de auteur aan dat de verhalen fictie zijn, geen geschiedkunde. Maar ze zijn wél geënt op een werkelijke geschiedenis.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De aartsvader van de Indische letteren in Nederland, Rob Nieuwenhuys, stelt van ‘De prinses van het eiland’: ‘Het verhaal bevredigt niet.’ Hij ziet de overgang van kroniek (aan het begin van het verhaal) naar levensbeschrijving (de rest van het verhaal) als mislukt. Van ‘Toetie’ betreurt hij dat de schrijfster het niet geheel af had, maar geeft hij toch te kennen dat het waarschijnlijk tot haar beste werk had kunnen gaan behoren (Nieuwenhuys, 1978). Teleurstelling is ook merkbaar in sommige reacties direct na het verschijnen van het boek. Illustratief is Kees Fens, die in zijn recensie in De Tijd niet ophoudt Dermoût in negatieve zin te vergelijken met Couperus. Beb Vuijk is in haar recensie positiever. Zij benadrukt hoe Dermoût de koloniale situatie tot in detail weet te treffen, maar vindt wel dat ze verliest aan spankracht zodra de verhalen buiten Indië spelen. In 1964 is alleen Marie Schmitz onverdeeld positief. Opmerkelijk genoeg zal Rob Nieuwenhuys later (1995) Donker van uiterlijk kwalificeren als het beste wat hij kent uit de Indisch-Nederlandse literatuur.
Naar aanleiding van het verschijnen van het Verzameld werk komen er nieuwe recensies. Hans Warren rekent Donker van
| |
| |
uiterlijk tot de ‘echte hoogtepunten’. In 1973 volgt een nieuwe golf commentaar. In 1990 is Gerard Termorshuizen ronduit lyrisch over ‘Toetie’ en rekent hij het tot ‘het mooiste uit Maria Dermoûts werk’.
Na de meer door de Indiëgangers gekleurde receptie uit de jaren vijftig en zestig, die overigens tot op de dag van vandaag leeft, vindt Dermoût klaarblijkelijk een breder, en nieuw publiek. Een substantieel deel daarvan is een feministisch georiënteerd publiek. Maar er moet een veel bredere kring lezers zijn. Herdrukken van een Verzameld werk zijn zeldzaam, maar Dermoûts werk wordt in 1974, 1982, 1990, 2000 en 2001 herdrukt. Vrijwel alle recensenten van het Verzameld werk voorspellen de blijvende waarde van het werk. Misschien is het werk ‘van alle tijden’, maar waarschijnlijker is dat in het multiculturele Nederland Dermoût een stuk ‘moderner’ is gebleken dan veel van haar tijdgenoten.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Maria Dermoût, Verzameld werk. Nawoord Kester Freriks, zesde druk, Amsterdam 2001.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
E. Breton de Nijs, Lieve mevrouw Dermoût: Bij de dood van Maria Dermoût. In: De Groene Amsterdammer, 7-7-1962. Ook verschenen als: Rob Nieuwenhuys, ‘Lieve Mevrouw Dermoût’. In: Jeroen Brouwers (samenst. & inl.), Hij is reeds aan de overzijde. Necrologieën van schrijvers, Amsterdam 1986, p. 72-76. |
Het ontstaan van Donker van uiterlijk; het laatste boek van Maria Dermoût. In: Nieuws Singel 262, voorjaar 1964, p. 2. |
Hans Warren, Maria Dermoût: Donker van uiterlijk. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 13-6-1964. |
Marie Schmitz, Indisch-voorbij en toch nog zo levend. In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 8-8-1964. |
Beb Vuijk, Nagelaten werk van Maria Dermoût. In: Vrij Nederland, 22-8-1964. |
Kees Fens, Te weinig en te veel. In: De Tijd, 5-9-1964. |
W.L.M.E. van Leeuwen, Maria Dermoût - 1888-1962; schrijven vanuit de stilte. In: W.L.M.E. van Leeuwen, Nederlandse auteurs van 5 generaties, Zeist 1964, p. 106-112. |
Willem Brandt, Maria Dermoûts laatste werk. In: Nieuwe Boek, nr. 9-10, september-oktober 1964, jrg. 2, p. 397-399. |
T.W.L. Scheltema, Maria Dermoût, Donker van uiterlijk. In: Books abroad, nr. 2, lente 1965, jrg. 39, p. 243. |
C. Rijnsdorp, Donker van uiterlijk. In: C. Rijnsdorp, De moderne roman in opspraak, Kampen 1966, p. 52-54. |
Pierre H. Dubois, Het overtuigend geluid van een vertelster. In: Het Vaderland, 3-10-1970. |
Tom van Deel, Maria Dermoût, Verzameld werk. In: Trouw, 10-11-1970. |
Beb Vuyk, Herinneren zonder heimwee. In: Elseviers weekblad, 21-11-1970. |
Harry van Santvoort, Prachtig proza van Maria Dermoût: ‘hoe de baaien ruisten, de binnenbaai anders dan de buitenbaai’. In: De Nieuwe Linie, 26-12-1970. |
Hans Warren, Maria Dermoût en het verloren paradijs. In: Hans Warren, Kritieken, 1970, p. 29-32. |
Jeroen Brouwers, Verzameld werk van Maria Dermoût. In: Gazet van Antwerpen, 11-2-1971. |
Hans Warren, Maria Dermoût, Verzameld werk. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 2-10-1971. |
K.L. Poll, Een tuin zonder muren. In: NRC Handelsblad, 13-4-1973. |
H.G. Surie, De gewone dingen zoals leven en dood. In: Vrij Nederland, 9-6-1973. |
Johan van der Woude, Maria Dermoût; de vrouw en de schrijfster. 's-Gravenhage/Rotterdam 1973. |
Rob Nieuwenhuys, Steeds weer aan denken: I. Maria Dermoût. In: Oost-Indische spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven vanaf de eerste jaren der compagnie tot op heden, Amsterdam 1978, p. 459-473. |
| |
| |
Marie de Bruyn Ouboter-Kist, ‘Hart van mij’; brieven en teksten van Maria Dermoût (1950-1960). In: Bzzlletin, nr. 127, juni 1985, jrg. 13, p. 22-35. |
Elma Drayer, Maria Dermoût. In: Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945, 17e aanvulling, mei 1985. |
Petra Veeger, Tussen Blaman en Burnier; het beeld van de lesbienne bij Nederlandse schrijfsters, 1940-1970. In: Gert Hekma (red.), Goed verkeerd: een geschiedenis van homoseksuele mannen en lesbische vrouwen in Nederland, Amsterdam 1989, p. 115-128. |
Kester Freriks, Afscheid en herinnering: Stem en tegenstem: Maria Dermoût. In: Joop van den Berg & Murk Salverda (red.), In Indie geweest; Maria Dermoût, H.J. Friedericy, Beb Vuyk, Amsterdam 1990, p. 8-49. |
J.J.P. de Jong, Hoe Indisch was Maria Dermoût? In: Hollands maandblad, nr. 9, september 1990, jrg. 32, p. 13-19. |
Gerard Termorshuizen, Maria Dermoût en haar werk; de dingen van voorbij en niet voorbij. In: Ons Erfdeel, nr 2, maart-april 1990, jrg. 33, p. 174-184. |
Kees Snoek, Bedrieglijke paradijzen: Het werk van Maria Dermoût, K.J. Friedericy en Beb Vuyk. In: Juffrouw Ida, nr. 3, december 1990, jrg. 16. |
Augustinus P. Dierick, What if the twain do meet?; prevalent patterns in the encounter between East and West in some Dutch novels of the East Indies. In: Cornelia Niekus Moore (ed.), Dutch perception of the East Indies in arts and letters. Speciaal nummer van: Canadian Journal of Netherlandic Studies, nr. 1, voorjaar 1991, jrg. 12, p. 42-50. |
Hella S. Haasse, Annie Romein-Verschoor en Maria Dermoût. In: H.W. von der Dunk (red.), Erflaters van de twintigste eeuw, Amsterdam 1991, p. 168-188. |
Jacqueline Bel, Receptie-onderzoek en literatuurgeschiedenis: De Indische roman als broeierige vrijplaats van de Nederlandse literatuur. In: Indische letteren, nr. 4, december 1992, jrg. 7, p. 195-203. |
Henk Maassen en Paul Ophey, Het literaire werk van Maria Dermoût: vertrouwen in de loop der dingen. In: Indonesisch magazine Nijmegen, nr. 9, februari 1992, jrg. 98, p. 24-25. |
Kester Freriks, De ogen van Maria Dermoût. In: Biografisch bulletin, nr. 1, 1993, jrg. 3, p. 2-5. |
J.J.A. Mooij, Fictional realities; the uses of literary imagination, Amsterdam 1993. |
Pamela Pattynama, Gisteren; Maria Dermoût. In: Lust & gratie, nr. 40, winter 1993, p. 46-48. |
Siem Boon, Voor Maria Dermoût; waarom ik zoveel van Maria Dermoût houd; een keuze. In: Pasarkrant Den Haag, mei 1995, p. 4. |
Kester Freriks, Weerzien zonder terugkeer; over Maria Dermoût. In: Reggie Baaij (red.), De Molukken en de literatuur. Speciaal nummer van Indische letteren, nr. 1, maart 1995, jrg. 10, p. 67-74. |
Rob Nieuwenhuys, Ontmoeting met Jan, Tjalie, Vincent. In: Moesson, nr. 1, juli-augustus 1995, jrg. 40, p. 29-31. |
E.M. Beekman, ‘Maria Dermoût (1888-1961) (sic): The Instinct of the Heart. In: Troubled pleasures; Dutch colonial literature from the East Indies, 1600-1950, Oxford 1996, p. 473-499. |
| |
| |
Els Bogaerts, ‘De invloed van de Javaanse literatuur op het werk van Maria Dermoût; de Babad Tanah Jawi, het verhaal van Oyi en de Zuidzee’. In: Setiawati Darmojuwono, Lilie Suratminto & Kees Groeneboer (red.), Vijfentwintig jaar studie Nederlands in Indonesië, Depok 1996, p. 275-310. |
Kester Freriks, Tienduizend dingen zijn onvervuld gebleven. Het allergeheimste dagboek van Maria Dermoût. In: De parelduiker, nr. 5, 1999, jrg. 4, p. 2-13. |
Els Bogaerts, Tussen tekst en herinnering: Maria Dermoûts Java. In: Maria Dermoût. Speciaal nummer van Indische letteren, nr. 2, juni 2000, jrg. 15, p. 50-67. |
Kester Freriks, Geheim Indië: Het leven van Maria Dermoût 1888-1962, Amsterdam 2001. |
Maria Theresa Leuker, Het ‘een-en-ander’: representaties van culturele alteriteit in Maria Dermoûts roman De tienduizend dingen. In: Nederlandse letterkunde, nr. 3, augustus 2001, jrg. 6, p. 204-218. |
Kester Freriks, Maria Dermoût als meester in de rechten: Over ‘Geheim Indië: Het leven van Maria Dermoût 1888-1962’. In: Indische letteren, nr. 2, juni 2001, jrg. 16, p. 61-74. |
lexicon van literaire werken 63
augustus 2004
|
|