| |
| |
| |
André Demedts
De levenden en de doden
door Rudolf van de Perre
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman De levenden en de doden van André Demedts (*1906 te Sint-Baafs-Vijve; † 1992 te Oudenaarde) verscheen in 1959 in een gebonden editie in de romanreeks Korenaren bij Desclée De Brouwer te Brugge. Een ongewijzigde herdruk kwam er als paperback in 1970 bij dezelfde uitgever. Een derde, eveneens ongewijzigde druk verscheen in 1986 als nr. 665 in de romanreeks van het Davidsfonds te Leuven. Van deze uitgave zijn tot op heden 15 000 exemplaren verkocht. Van de vorige edities is geen cijfer te achterhalen, doordat de uitgeverij Desclée De Brouwer (later Orion, Orbis en Orion) in 1983 failliet ging.
Hoewel De levenden en de doden geïnspireerd werd door de Tweede Wereldoorlog en de nasleep van de repressie in de streek van de auteur, Zuidwest-Vlaanderen, maakt het boek toch deel uit van een reeks priesterromans die Demedts in die periode schreef, met de bedoeling diverse houdingen tegenover het geloof nader te belichten. De roman werd in 1958 in handschrift bekroond met de vijfjaarlijkse prijs van de provincie West-Vlaanderen voor verhalend proza en in 1962 met de vijfjaarlijkse Prijs van de Vlaamse provinciën voor proza.
De roman, die inclusief het voorwerk 375 bladzijden beslaat, telt drie delen en 28 hoofdstukken, die op hun beurt nog eens in twee tot negen deeltjes opgesplitst worden. De verdeling van de hoofdstukken over de delen is als volgt: eerste deel 11, tweede deel 6 en derde deel wederom 11 hoofdstukken. In de editie van 1986 kregen deze drie grote delen een ondertitel mee: Onrustige mensen, Confrontatie, Tragiek en Loutering.
| |
Inhoud
Eerste deel
Begin juni 1939 keert de jezuïet Steven van Huysse, die reeds dertien jaar lang filosofie doceert aan het seminarie van Kwei-Sui in China, op bevel van zijn overste terug naar Europa. Hij
| |
| |
moet in diens plaats te Rome een congres bijwonen over de opleiding van de inlandse priesters in de missielanden. Onderweg verneemt hij dat Frankrijk de oorlog aan Duitsland heeft verklaard. Het congres gaat gewoon door, maar na afloop ervan kan hij, als gevolg van de gewijzigde situatie, niet meer uit Europa weg.
Hij neemt voorlopig zijn intrek in het landhuis bij zijn bejaarde ouders in zijn Westvlaamse geboortestadje Elselo. Zijn ouders verheugen er zich over hun enig kind nog een tijd bij zich te hebben, voordat een nieuwe opdracht hem - wellicht voorgoed - van hen zou verwijderen. Van Huysse aanvaardt intussen een vervangingsopdracht als poësisleraar in het plaatselijke college. Een van de leerlingen, Hans Dammaert, oefent een speciale aantrekkingskracht op hem uit. Dammaert is een verstandige maar onevenwichtige jongen, behept met een mateloze vrijheidsdrang en een niet te stuiten levensdrift. Hij verzet zich tegen iedereen, ook tegen Van Huysse, hoe tactvol deze hem ook probeert op te vangen.
Mede door de tijdsomstandigheden (eerst de oorlogsdreiging, daarna de achttiendaagse veldtocht), raakt Dammaert ontworteld uit school- en gezinsverband en verliest hij zijn psychisch en moreel evenwicht. Op ideologisch vlak raakt hij in de greep van de communistische dorpsideoloog Peter D'Hooghe, die zich uit idealistische overwegingen tegen ‘de nieuwe orde’ verzet en na de capitulatie een eerste verzetskern vormt met enkelen uit het door hem geleide discussiegroepje van jonge mensen. Na een conflict thuis wordt Dammaert verleid door zijn lichtzinnige tante Yvonne, een veel jongere zus van zijn moeder. Die relatie schenkt hem geen voldoening. Even vlug en hartstochtelijk wordt hij verliefd op het integere boerenmeisje Lena Aerens, voor wie hij verder wil leven. Het zet hem er zelfs toe aan zijn verleden aan Van Huysse op te biechten.
Na het beëindigen van het schooljaar wordt Van Huysse opgedragen om als clandestien aalmoezenier de zielzorg op zich te nemen in een arbeidskamp te Ribaucourt aan de Franse Kanaalkust in Normandië, waar Vlaamse arbeiders in dienst van een Belgische firma verdedigingswerken uitvoeren en vliegtuigstartbanen aanleggen. Daar vindt de tweede ontmoeting plaats tussen Van Huysse en Dammaert, die door de Duitse overheid twee jaar ‘opvoedend’ strafkamp te Ribaucourt werd opgelegd, wegens het kalken van anti-Duitse leuzen. Dammaert stelt zich brutaal aan en tot een ècht contact met Van Huysse komt het (voorlopig) niet.
| |
Tweede deel
D'Hooghe duikt eveneens in het arbeidskamp op, als inlichtingsagent voor de Engelsen. Hij organiseert er opnieuw
| |
| |
een verzetskern. Dammaert wordt er andermaal lid van, maar hij wordt tijdens een nachtelijke wachtbeurt opgepakt. Door een samenloop van omstandigheden wordt Van Huysse eveneens aangehouden en ondervraagd. Hij belandt met Dammaert en later met D'Hooghe in dezelfde cel. Dammaert heeft immers, na een langdurige ondervraging, zijn makkers verraden. D'Hooghe wordt weggehaald en zal in een Duits concentratiekamp omkomen. Van Huysse weet te ontsnappen en krijgt voor de rest van de oorlog onderdak bij Vlaamse boeren in Normandië.
| |
Derde deel
Na twintig maanden is Van Huysse weer thuis en wil hij aan zielzorg doen onder de ‘zwarten’ (de gemeenschappelijke benaming voor alle soorten van gevangenen tijdens de naoorlogse dagen). Op die wijze verneemt hij het verdere verloop van Dammaerts leven en komt er een derde, nu gewilde ontmoeting met hem. Dammaert heeft zijn vrijheid van de Duitsers afgekocht door lid te worden van de Vlaamse Wacht. In die hoedanigheid doodt hij een verdwaald tienjarig meisje dat 's nachts naar stukjes steenkool zocht tussen de sintels aan de rand van een rangeerterrein, terwijl hij langs een bende brutale dieven heen wou vuren. Hij wordt beschuldigd van het zwaarste vergrijp: verraad en moord.
Van Huysse heeft als priester niet de minste vat meer op hem, maar toch wil hij met alle beschikbare middelen voor diens leven vechten. Van de commandant van de Witte Brigade krijgt hij toestemming om aalmoezenier te worden van het gevangenenkamp te Walrijk, waar Dammaert naar overgebracht is. Hij beseft dat het zijn laatste kans is om Dammaert te helpen met zichzelf in het reine te komen, want hij kan niet verhinderen dat Dammaert door de auditeur-militair ter dood veroordeeld wordt. Na een vluchtpoging wordt Dammaert opnieuw ingerekend en overgebracht naar een strenger bewaakte cel in Olmen. Het doodvonnis wordt bevestigd en het genadeverzoek verworpen. Van Huysse brengt de laatste nacht samen met de veroordeelde door. Hoewel deze tot een zekere sereniteit gekomen is en zijn biecht heeft uitgesproken, blijft het onzeker of hij verzoend met God aan de executiepaal wordt terechtgesteld.
Op het eerste gezicht is ook deze derde ontmoeting voor Van Huysse, die op menselijk vlak in niets te kort schoot, een mislukking. Meer dan ooit twijfelt hij aan het nut van de menselijke bemoeiingen. Anderzijds beseft hij, paradoxaal genoeg, na een gesprek met zijn overste, dat het wellicht ‘de kracht van onze nutteloosheid’ is die de mensheid vooruit helpt. Daarom aanvaardt hij zonder zelfkwelling zijn nieuwe opdracht (de leiding van een pas opgericht seminarie in Amerika) en neemt hij afscheid van zijn ouders.
| |
| |
| |
Interpretatie
Titel
Ofschoon De levenden en de doden een recent en boeiend tijdsgewricht behandelt, kan dit boek niet in de eerste plaats als een oorlogsroman of als een epos van collaboratie en repressie beschouwd worden. De betekenis ligt op het religieuze vlak. De titel zinspeelt trouwens niet op de oorlogsomstandigheden, maar is ontleend aan het Credo van de Apostelen: ‘... vandaar zal Hij komen oordelen de levenden en de doden.’ Hij wijst op de essentie van het inzicht, waartoe het hoofdpersonage pater Van Huysse gekomen is. Tot achtmaal toe (p. 102, 108, 179, 182, 274, 359, 364 en 374) licht de auteur de betekenis van de titel zelf toe. Viermaal gebeurt het tijdens belangrijke en uitvoerige gesprekken van Van Huysse, achtereenvolgens met zijn overste pater Van Oudenhove (p. 102), D'Hooghe (p. 179), Dammaert (p. 359) en met zijn vader (p. 374). Elders komt de titel min of meer toevallig ter sprake, terwijl D'Hooghe het eenmaal over de ‘doden’ heeft in een veel beperktere betekenis, wat vanuit zijn levensfilosofie begrijpelijk is.
| |
Thematiek
In wezen komt de titel hier op neer - en dat brengt ons bij de dieper liggende thematiek van de roman - dat diegenen die geloven ‘nader bij God willen komen, bij de oorzaak en het doel van de vergeestelijking die zich in de mens en door de mens ook in de stof voltrekt’ (p. 102). Meteen wordt ook het metafysische karakter van de roman aangegeven. De ‘levenden’ zijn de zoekers en onrustigen, strijders en onvoldanen, die Gods roep beantwoorden en streven naar een goed dat buiten hen ligt. Om te ‘leven’ is er trouw nodig en bereidheid tot het offer (ofschoon het wellicht vergeefs zal zijn) en vooral tot het lijden. De ‘doden’ zijn diegenen die God echter verstoten hebben, ‘degenen die hun waardigheid van zoeker en strever, zwerver en strijder afleggen’ (p. 102). Zij hebben zich van hun uiteindelijk doel afgesloten en ‘tot eeuwige onrust, verlatenheid en wanhoop’ veroordeeld (p. 179).
Door de hele roman loopt als een leidraad de gedachte dat het niet het doel van de mensheid is lichamelijk voort te bestaan, maar vergeestelijkt te worden (p. 27, 58, 172, 199 en 370). In die optiek is ook de uiteenzetting van Van Huysse over de evolutieleer te begrijpen, die hij in de barakken te Ribaucourt bij zijn medearbeiders houdt. Zonder expliciet de naam te noemen, refereert Van Huysse hier aan Teilhard de Chardin. Hij is er - evenals de auteur zelf - van overtuigd dat het bereiken van het in deze leer gestelde doel een lange weg veronderstelt, getekend door veel lijden.
Het geloof in de zin van het lijden is overigens een belangrijk neventhema in De levenden en de doden. Het wordt her- | |
| |
haaldelijk beklemtoond. Vooral na het onthutsende, ingelaste verhaal - een soort raamvertelling - van D'Hooghe, ‘Mijn vader in Amerika’ (p. 214-223), bedoeld als aanklacht tegen de ‘onrechtvaardige’ en ‘wrede’ God, stelt Van Huysse zich de vraag: ‘Moeten wij het uiteindelijk geluk van de mensheid met het leed van de mensen betalen? Zijn het werkelijk de besten die voor het lijden uitverkozen worden, omdat zij alleen in staat zijn het te aanvaarden en in zijn volle werking te ondergaan, of worden zij slechts zo groot, zo edel en zuiver, omdat het lijden hen loutert en verandert tot een mensensoort die eeuwen bij de tijd vooruit is?’ (p. 224) De problematiek van het lijden wordt trouwens de hoofdthematiek in Demedts' volgende roman Nog lange tijd.
| |
Vertelsituatie / Opbouw
In De levenden en de doden is overwegend een auctoriële verteller aan het woord, hoewel het hoofdpersonage Van Huysse zich vaak overgeeft aan subjectieve mijmeringen die in wezen het gedachtengoed en de ideeënrijkdom van Demedts zelf vertolken. Voor het overige bouwt de auteur zijn verhaal rustig op en gebruikt hij een traditionele structuur. De roman bezit ook iets van de bouw van een klassieke tragedie. Na de expositie volgt hij nog een tijdlang afzonderlijk de gebeurtenissen die zich aan protagonist (Van Huysse) en antagonist (Dammaert) voltrekken, tot hun levens door de omstandigheden voorgoed in elkaar verstrengeld raken en de ontstane verwikkelingen tot een dramatisch hoogtepunt en de katharsis leiden. Waar het verhaal een paar maal onderbroken wordt (de bovenvermelde uiteenzetting over de evolutieleer, de raamvertelling), gebeurt dit alleen in functie van de bewijskracht die de auteur aan zijn these wil geven.
In het verlengde van de klassieke bouw ligt ook de klassieke opstelling van de personages, in de zich elkaar opheffende tegenstellingen.
De verschijning van Van Huysse maakt midden in de verwarde en onrustige (oorlogs)omstandigheden een indruk van sereniteit en rust. Dit evenwicht is trouwens een spiegelbeeld van het evenwicht dat de hele roman schraagt. Tegenover Van Huysse staat de onevenwichtige Dammaert. Beiden zijn ze enig kind en sluiten ze (de ene door zijn priesterschap, de andere door zijn voortijdige dood) een geslacht af in een mensheid die zich steeds verder ontwikkelt. Beiden zijn ze even ‘menselijk’ in hun streven èn in hun beperkingen. Belangrijker nog dan Dammaerts evolutie is de invloed die zij uitoefent op het rijpingsproces van Van Huysse zelf, omdat Dammaert voor hem geleidelijk uitgroeit tot het symbool van de gekwelde en losgeslagen mensheid.
Vertegenwoordigt Van Huysse het spiritualistische streven
| |
| |
in de mens, dan staat de met veel sympathie getekende D'Hooghe model voor het materialistische streven - op idealistische grondslag - naar een betere wereld, ‘waar orde en vrede, broederlijkheid en vrijheid zullen heersen’ (p. 44). Met de veel minder welbespraakte Dammaert vormt D'Hooghe ook een tegengewicht, een spreekbuis, om de redeneringen van Van Huysse te ontzenuwen. Uiteraard bezit hij noch de intellectuele achtergrond, noch de filosofische opleiding van Van Huysse, die hem echter met veel respect en begrip aanhoort.
| |
Poëtica
Dit alles is ingekaderd in de romanopvatting die Demedts steeds heeft gehuldigd: kunst, literatuur, is in essentie ‘opheldering van het levenslot’, wat tot gevolg heeft dat de kunstenaar altijd opnieuw zichzelf dient te ondervragen, omdat het raadsel van de mens ondoorgrondelijk is. Demedts, die debuteerde als dichter, vond dat het proza hem uiteindelijk meer de kans bood om de vragen naar een laatste zingeving van het bestaan, via een verscheidenheid aan personages, vanuit verschillende gezichtshoeken te belichten.
| |
Stijl
Hoewel Demedts van oordeel is dat kunst haar schoonheid vindt in de waarachtigheid van het leven en zij op haar beurt slechts nieuw leven doet ontstaan door de schoonheid van de vorm (in casu de taal die ze gebruikt), is er bij hem op het formele vlak van vernieuwing geen sprake. Zijn stijl is eerder stroef en ook in De levenden en de doden wordt de actie regelmatig vertraagd door de filosofische uitweidingen en gedachten, die er anderzijds een zeldzame ideële rijkdom aan verlenen. Deze door de kritiek zo vaak opgemerkte ‘sententies’ maken zowel de zwakte als de sterkte van zijn proza uit.
| |
Context
De Tweede Wereldoorlog en de collaboratie hebben in de Vlaamse literatuur in de eerste naoorlogse jaren meer dan één auteur geïnspireerd. De belangrijkste romans die het thema uitwerken, zijn in die periode Zwart en wit (1948) van Gerard Walschap, De zure druiven (1952) van Gaston Duribreux en Aanvaard het leven (1956) van Filip de Pillecyn. Demedts, die evenzeer door de gebeurtenissen was geschokt en aangegrepen, heeft blijkbaar gewacht tot hij voldoende sereniteit en afstandelijkheid bezat om die delicate materie, die hij overigens maar één keer gebruikt, te behandelen. Bovendien beschrijft hij niet zozeer de uiterlijke aspecten ervan, maar grijpt hij die materie aan om door te dringen tot de religieuze bestemming van de mens en zijn zoektocht naar geluk.
In die zin staat De levenden en de doden eerder in de context
| |
| |
van Demedts' evolutie als romanschrijver. Van het begin af aan staat het proza van Demedts in het teken van een onophoudelijke queeste naar het geluk. In zijn eerste romans is het geluk problematisch of onvatbaar, als gevolg van de onmacht van de hoofdpersonages tegenover het leven. Zij slagen er niet in uit zichzelf te treden. Geleidelijk komt er een kentering. In de trilogie Kringloop om het geluk (1947-1951) komt de protagonist tot de ontdekking dat het geluk ligt in de overgave aan zijn menselijke bestemming, die verder reikt dan een tijdelijk verblijf op aarde. ‘Het probleem van het geluk voert uiteindelijk naar het metafysische,’ poneert Demedts. De levenden en de doden behoort tot een derde reeks romans, waarin hij in enkele priesterfiguren verschillende houdingen tegenover het geloof belichaamt.
Wat de mens te doen staat, is het leven te aanvaarden en proberen te beantwoorden aan zijn opgave. Hij kan daarin slagen door een beroep te doen op kardinale deugden als gehoorzaamheid, trouw, hoop en offerbereidheid. Waar dat niet kan, blijft dan nog de genade van de liefde. Op die manier zijn de voorwaarden tot een relatief geluk vervuld, een geluk dat in eerste instantie heilzaam is voor de anderen. In De levenden en de doden behandelt Demedts het thema van de trouw, die door Van Huysse de hoogste waarde uitmaakt. ‘Menselijkerwijze bezitten wij niets anders dan onze trouw. Onze trouw is onze verantwoording en onze eer.’ (p. 374)
| |
Waarderingsgeschiedenis
Over het algemeen wordt er in de kritische receptie van het werk van Demedts een onderscheid gemaakt tussen de formele en de inhoudelijke aspecten. Ondanks de waardering voor de roman waren bepaalde recensenten van oordeel dat ook De levenden en de doden niet vrij te pleiten is van een zekere traagheid in de ontwikkeling, onbeholpenheid in taal (de dialogen) en gebrek aan vormkracht.
Anderzijds beklemtonen ze opnieuw de rijke inhoud en de ernst waarmee de auteur zich over de menselijke existentie bezint. Beide invalshoeken kunnen het best samengevat worden in de volgende uitspraken. B.F. van Vlierden schreef: ‘Ook in het ritme van zijn verhaal is de auteur zichzelf gebleven: Demedts is een minutieus realist, die nergens verbaast door ellipsen of verrassende raccourci's, of die ergens raadsels zou openlaten. Hij doorlicht de werkelijkheid niet met plotse flitsen, maar hij geeft zich met liefde over aan een voorzichtig, bijna eerbiedig aftasten van de kleine oneffenheden aan de opper- | |
| |
vlakte der werkelijkheid.’ P. Hardy getuigde: ‘Uiteindelijk ligt de grote waarde - en voor mij de grote bekoring - van deze lijvige roman in de levenswijsheid, welke hij behelst, een wijsheid, gegroeid uit mensenkennis en geestelijke bezinning van een gehalte dat door geen ander Vlaamse schrijver - ook al mag die dan in de strikte zin, een groter zuiver creatief vermogen bezitten - wordt geëvenaard.’
Bovendien was meer dan één recensent (ook W. v.d. Velden in Nederland) van oordeel dat Demedts met De levenden en de doden zijn tot dan toe rijpste en gaafste roman had geschreven. Zij wezen er tevens op dat niemand anders in Vlaanderen op even doordringende, serene en moedige wijze de zo delicate problematiek van oorlog en repressie had behandeld.
Afwijkend van de algemene waardering die de roman in Vlaanderen ontving, is de mening van de Nederlandse recensent in Elseviers weekblad, die het boek als roman afwijst: ‘De religieuze tendens van het boek krijgt geen rechtvaardiging uit het verhaal. Kortom, als literatuur is het boek mislukt.’
Niettemin is men dit boek in latere Vlaamse beschouwingen over Demedts' schrijverschap blijven vooropzetten als zijn sterkste roman. Hubert Lampo vindt dat het ‘beslist tot de goede en sterk gecomponeerde boeken van onze hedendaagse Vlaamse letteren behoort’. Nog in het najaar van 1986, naar aanleiding van Demedts' tachtigste verjaardag, werd De levenden en de doden als feuilleton in de Vlaamse krant De standaard afgedrukt.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
André Demedts, De levenden en de doden. 2de druk, Brugge/Utrecht 1970.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
F. Bonneure, André Demedts: Provinciale Romanprijs 1958. In: Westvlaanderen, nr. 2, maart-april 1959, jrg. 8, p. 148-149. |
Willem v.d. Velden, Bekroonde roman van André Demedts: ‘De Levenden en de Doden’. In: De stem, 18-4-1959. |
Feniks, André Demedts: De levenden en de doden. In: Pallieterke, 30-4-1959. |
J. Veulemans, André Demedts: De Levenden en de Doden. In: De nieuwe gids, 31-5-1959. |
Paul Hardy, Mensen zoals wij. In: Boekengids, nr. 5, juni 1959, jrg. 37, p. 163-164. |
B.F. van Vlierden, Het Driemanschap Duribreux-Lebeau-Demedts. In: Streven, nr. 10, juli 1959, jrg. 20, p. 950-954. |
Ton Neelissen, André Demedts te begrijpend. Mislukte probleemroman. In: Elseviers weekblad, 5-9-1959. |
Loekianos, Een grote roman. In: Pennoen, nr. 9, februari 1960, jrg. 10, p. 7. |
Albert de Longie, ‘De levenden en de doden’ opnieuw bekroond. In: Nieuwe stemmen, nr. 5, maart 1963, jrg. 19, p. 156-157 (interview). |
Paul Hardy, André Demedts: Prijs van de Vlaamse provinciën. In: Periscoop, nr. 5, maart 1963, jrg. 13, p. 2. |
Anton van de Wilderode, André Demedts. Brugge 1965 (Ontmoetingen nr. 58), p. 39-43. |
Ivo Wuyts, Altruïstische drang en egocentrisch beleven. In: Nieuwe stemmen, nr. 5, april 1971, jrg. 27, p. 158-160. |
An., De Levenden en de Doden. In: Volksgazet, 12-8-1971. |
Rudolf van de Perre, André Demedts. Een monografie. Leuven 1986, p. 216-224. |
lexicon van literaire werken 23
augustus 1994
|
|