| |
| |
| |
Cola Debrot
Mijn zuster de negerin
door Jaap de Gier
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Mijn zuster de negerin is, op één na, het vroegst gepubliceerde verhaal van Cola (eigenlijk Nicolaas) Debrot (* 1902 te Bonaire; † 1981 te Amsterdam). Het zou ook zijn bekendste literaire werk worden.
Laten we Debrots jeugdwerk buiten beschouwing - een in eigen beheer uitgegeven dichtbundel (1918) - dan kunnen we zijn eigenlijke debuut situeren in 1933, toen hij een gedicht en de novelle ‘De mapen’ in het tijdschrift Forum publiceerde. Aan dit betrekkelijk late debuut vooraf gingen echter vele jaren waarin Debrot zich in Europa levensbeschouwelijk, maatschappelijk en cultureel in de breedte oriënteerde. Rond de jaarwisseling 1934-1935 volgde Mijn zuster de negerin, qua niveau een grote stap vooruit. De eerste publicatie vond ook in Forum plaats en wel in twee afleveringen: het decembernummer 1934 en het januarinummer 1935.
Spoedig daarna verscheen de eerste boekuitgave: in mei 1935 bij Nijgh & Van Ditmar N.V. te Rotterdam. Omdat het archief van deze uitgeverij bij het bombardement van Rotterdam in 1940 verloren is gegaan, is over de oplage en de verkoopcijfers niets met zekerheid te zeggen. J.M. Meulenhoff te Amsterdam, ook de uitgever van Debrots tijdschrift Criterium, nam de rechten over, maar bracht pas in 1955 - twintig jaar na de eerste - de tweede druk op de markt. Daarna, toen De Bezige Bij de rechten had overgenomen, volgden de drukken elkaar sneller op. Deze uitgeverij bracht eerst in het driemaandelijks tijdschrift Antilliaanse Cahiers (1958) een Engelse vertaling uit - My sister the negro, bezorgd door Debrots echtgenote Estelle Reed - en vanaf 1961 met een zekere regelmaat Nederlandse uitgaven van de novelle. Ook hiervan zijn de oplagecijfers niet exact bekend, maar de totale oplage bij De Bezige Bij - verspreid over tien drukken gedurende de periode 1961-1995 - bedraagt ongeveer 15 000 exemplaren.
Inclusief voorwerk is de omvang van de novelle 66 bladzijden; een witregel op p. 29 verdeelt de tekst in twee delen, die overeenkomen met de in Forum gepubliceerde afleveringen.
| |
| |
Stoffering en thematiek van de novelle zijn ondenkbaar zonder Debrots afkomst en achtergrond: hij was een blanke Antilliaan. Samenleving, ruimte en sfeer die hij oproept, kende hij van binnenuit. Debrot bracht immers de eerste veertien jaar van zijn leven door op de Nederlandse Antillen: eerst op Bonaire, waar zijn vader een plantage bezat, vervolgens op Curaçao, waar hij de lagere school doorliep. Ook na 1916, toen hij zijn studie in Nederland begon - voortgezet onderwijs en universiteit - verbleef hij daar incidenteel en na de tweede wereldoorlog weer langdurig. In 1962 werd hij er gouverneur. Zeer relevant is ook zijn gecompliceerde afkomst: een vader van protestants-Zwitserse en een moeder van Venezolaanse, dus katholiek-Spaanse origine (met genen niet voor honderd procent van blanke oorsprong). De tijdsomstandigheden in Europa - opkomende rassenwaan - kunnen het bewustwordingsproces daarvan mede bevorderd hebben. Debrots afkomst is de primaire factor die leidde tot het thema dat, om zijn vrouw te citeren, zijn werk doortrekt: ‘de confrontatie van de verschillende rassen, individueel of in groepen’.
| |
Inhoud
Frits Ruprecht, een Antilliaanse jongeman, keert na een veertienjarig verblijf in het als kil en somber ervaren Europa terug in zijn geboorteland, een West-Indisch eiland. Een uiterlijke oorzaak - de dood van zijn welvarende ouders, laatstelijk zijn vader, noodzaakt hem als enige erfgenaam zijn zaken te regelen - en een innerlijke drijfveer - een wat onbestemd heimwee naar vroeger, de sfeer van zijn jeugd en het verlangen naar de warmte van een zwarte vrouw die zowel minnares als zielsverwante wil zijn - komen hier samen.
In de haven van de plaats van aankomst - in de tekening van eiland en stad herkennen we veel van Curaçao en Willemstad, al worden de namen niet genoemd - wordt hij opgehaald door een dokter en een notaris, respectievelijk vriend en zaakwaarnemer van zijn vader. Hij beseft dat de stad en de daar wonende blanken, van wie hij er zojuist twee ontmoet heeft, zijn nog onbestemde verlangen niet zullen bevredigen. De verlaten stadswoning van zijn ouders gaat hij dan ook niet binnen. Hij neemt alleen zijn vaders oude auto mee en rijdt de stad uit, op zoek naar de plantage waar zijn jeugdherinneringen liggen. Onderweg in een dorpje ontmoet Frits een oude jeugdvriend, Karel, die daar districtmeester is geworden. Deze ontmoeting met een Nederlander - een blanke! - is opnieuw teleurstellend: ze blijken van elkaar vervreemd en met name Karel etaleert dat
| |
| |
bijzonder duidelijk. Het versterkt het verlangen van Frits naar de warmte van een negervrouw.
Op de plantage Miraflores aangekomen ontmoet Frits de oude, blind geworden neger-opzichter Wantsjo en een donkere huishoudster, een jonge negerin. De beklemmende leegte in het grote witte huis leidt tot herinneringen en overpeinzingen: de jeugd met vader en moeder - zijn verhouding met de laatste was zeer innig, in tegenstelling tot die met de vader - en met het zwarte vriendinnetje Maria, die van zijn vader voor onderwijzeres mocht studeren, maar desondanks naar een nederige positie op Miraflores is teruggekeerd.
Het vermoeden dat de jonge huishoudster dezelfde is als Maria wordt bij Frits allengs sterker. Omdat zijn vader haar had laten studeren groeit ook het vermoeden dat zij diens buitenechtelijke kind is en dus een halfzuster van Frits. Deze lastige waarheid verdringt hij echter, omdat hij in haar de minnares ziet die hem de warmte en aanhankelijkheid zal schenken die hij ontbeert.
De erotische spanning groeit. Op het moment dat dit in de nacht zal leiden tot intimiteit, grijpt de oude Wantsjo in. Hij maakt openbaar, daarmee het incesttaboe doorbrekend, wat tot dan verzwegen bleef: ‘Maria is de dochter van uw vader!’ De waarheid is onontkoombaar: Frits heeft Maria als minnares verloren. Maar tegelijkertijd heeft hij haar als zuster gevonden: ‘mijn zuster de negerin’. Beide aspecten - verliezen en vinden, negatief en positief - komen samen in de afsluitende conclusie: ‘Droevig werd het leven, maar het werd vol van een zinrijkheid die het elders mist.’
| |
Interpretatie
Thematiek
Een al te eenduidige interpretatie met toespitsing op slechts één thema doet het verhaal tekort. Niet alleen zijn verschillende leeswijzen mogelijk - Nederlands-Europees versus Antilliaans -, maar ook gaan sommige passages niet verder dan suggestief veronderstellen.
In de thematiek zijn minstens twee kernen aanwezig: de veranderende rassenverhouding, (het raciale thema) en de diepe betekenis van een familieband (het familiale thema). Aan het slot van de novelle komen beide thema's samen.
Het raciale thema heeft Debrot zelf meermalen benadrukt, onder meer in een brief aan een neerlandicus op Curaçao: ‘In Mijn zuster de negerin vindt men, meen ik, een vervlechting van twee duidelijke hoofdmotieven: van de interetnische verhouding, dus de vermenging der rassen, en van de incestueuze
| |
| |
verhouding, dus de verbreking van het intrafamiliale taboe.’ Debrot schreef dit veertig jaar na dato en dan is het gevaar van terugprojectie en eenzijdige accentuering groot. Dit geldt ook voor literatuurbeschouwers. In elk geval noemt Debrot het familiale thema hier niet en gaat hij ook voorbij aan de belangrijke slotpassage.
Het raciale thema is zeer complex. De rassenverhouding - de superieure blanke tegenover de onderdanige zwarte - gaat terug op de periode van slavernij en is dus historisch bepaald. Het verleden - de slaventijd, waaraan bijvoorbeeld de muren rond de plantages nog herinneren - werkt nadrukkelijk door. Ruimtelijke tegenstellingen hebben een versterkende functie: de herenhuizen zijn van de blanken en de krotten van de zwarten, in het plantagehuis was het middengedeelte het verblijf van de blanken en waren het voor- en het achterhuis voor de zwarten. Binnen dat patroon past ook het stilzwijgend accepteren - het taboemotief in de novelle - dat de blanke meester één of meer zwarte bijvrouwen bezit en buitenechtelijke kinderen heeft, wat weer kan leiden tot incest.
Het opmerkelijke is nu dat de novelle tekent dat er in die rassenverhouding beweging (gekomen) is. Het huis in de stad is onbewoond en verwaarloosd, de herenhuizen stralen geen leven uit, het plantagehuis is vrijwel leeg en verlaten - tekenen van verval, symptomen van de veranderde positie van de blanke in vergelijking met het verleden -, een negerjongen kan de ambitie hebben onderwijzer te worden en de oude neger Wantsjo tenslotte stijgt boven zijn dienende houding uit wanneer hij het incesttaboe doorbreekt. Dit laatste is uiterst relevant: niet een blanke, maar juist een neger die veel ‘ongelukken’ gezien heeft, is zich bewust geworden van zijn persoonlijke verantwoordelijkheid. Hier wordt de stereotypie van de onmondige niet-blanke doorbroken.
Frits staat op de grens van verleden en toekomst. Hij spreekt gemakkelijk het negerpatois - het Papiaments, de volkstaal - en hij heeft, wat nog veel belangrijker is, een voorkeur voor de zwarte vrouw, nauw verbonden met het land van zijn geboorte, wier warmte en aanhankelijkheid een scherp contrast vormen met de kilheid van blanke vrouwen (met name in Europa). Maar die positieve visie kan nog niet losgepeld worden uit de Antilliaanse context: de zwarte vrouw als minnares van de blanke meester, wat haar afhankelijkheid demonstreert.
Frits' psychische ontwikkeling vertoont minstens twee relevante aspecten. Het eerste is het komen tot inzicht, het niet meer ontkennen van de realiteit dat Maria zijn zuster is. ‘Zuster’ accentueert het belang van de familieband. Hier stuiten we op het familiale thema, dat ook zichtbaar wordt in de relatie
| |
| |
met de ouders. Er heerst leegheid doordat die zijn weggevallen door de dood. Hij moet constateren dat hij ‘niemand anders’ heeft. De tere band, vooral met de moeder, is onvergetelijk. Voor de alleenstaande Frits, die zich van de overige blanken op het eiland distantieert, is de ‘leegte’ beklemmend. Maria continueert de band van het bloed: ‘Bloed, bloed is dit leven...’ Zij vult die leegte. Als teruggevonden zuster neemt zij de opengevallen plaats in. Die familieband is de kern van het begrip ‘zinrijkheid’ - het leven is er zelfs ‘vol’ van - in de belangrijke slotalinea. (Het belang van het slot blijkt ook uit de nadrukkelijke verbinding met p. 34: samenzijn met de moeder, en p. 56: Frits' interpretatie van Maria's terugkeer.) Waar die band ontbreekt - ‘elders’ - is die zinrijkheid afwezig.
Het tweede aspect is dat die zuster een negerin is, eigenlijk een mulattin, een halfbloed met een zwarte huidskleur, maar met de fysionomie en bewegingen van een blanke. En dit feit is een accentuering van menselijke solidariteit over de grens van ras en huidskleur heen. Maria als minnares vertegenwoordigt nog min of meer het standenverschil op de Antillen - de blanke meester kan ‘beschikken’ over de zwarte vrouw -, Maria als zuster duidt op een principiële relatie van gelijkwaardigheid. En hier krijgt ‘familie’ een betekenisverruiming: alle mensen, van welk ras of welke huidskleur ook, behoren tot één grote familie. Dit moet de diepere betekenis zijn van Frits' (spottende) opmerking: ‘Wij zijn, allen hier op de plantage, misschien wel kinderen van U, o Vader die in de hemelen zijt.’ Het is een formulering die, gelet op de hoofdletter en het feit dat het een regel uit het ‘Onze Vader’ is, meer moet inhouden dan louter een verwijzing naar Frits' overleden biologische vader.
In het verhaalverloop tekent zich een parallel af tussen het verkleinen van de ruimtelijke en van de relationele afstand. De ruimtelijke afstand tussen Frits en Maria evolueert van grotere cirkels naar kleinere (‘cirkels die kleiner en kleiner werden’), van vaag naar concreet. Maar ook in relationele zin komt Maria hem steeds nader te staan: eerst krijgt Frits zekerheid dat zij dezelfde is als het jeugdvriendinnetje van vroeger, daarna dat zij zijn zuster is.
Mijn zuster de negerin is geen uitgewerkt betoog. Het is ook geen strijdvaardig, maar een ‘verstild’ verhaal. Open blijft - in de novelle, wel te verstaan, niet in wat Debrot over die kwestie later heeft gezegd - hoever het zusterschap reikt, met name wat betreft de politieke en maatschappelijke implicaties. Raadselachtig blijft ook waarom Maria na haar onderwijzerschap was teruggekeerd naar de plantage. Terug naar de ‘oorsprong’, zoals Frits veronderstelt? Maar oorsprong is wel meerduidig: het kan een keuze voor de geboortegrond inhouden, maar ook een
| |
| |
keuze voor haar zwarte zijde, inclusief dienstbaarheid aan de blanke, passend in de toenmalige Antilliaanse werkelijkheid.
| |
Opbouw
Het chronologisch vertelde verhaal - de handeling in het heden wordt alleen onderbroken door herinneringen en inwendige monologen van Frits - omvat een korte tijdspanne: een middag en een avond (overgaand in de nacht). De door de witregel op p. 29 veroorzaakte tweedeling wordt ondersteund door een tweedeling in ruimte en tijd. In het eerste deel is het middag en is de ruimte die van haven, stad en platteland. Het tweede, aanzienlijk langere gedeelte speelt zich af in de avond (en het begin van de nacht) in het eenzame huis op de plantage.
Een belangrijk structuurelement is de herhaling. Tweemaal een aankomst: op het eiland èn op de plantage, tweemaal het ‘zoemend geluid, diep uit de borst’ als teken van tederheid en verbondenheid, tweemaal de tegenstrijdigheid - droefheid en zinrijkheid - in het leven. Ook de titel wordt diverse malen herhaald.
| |
Vertelsituatie
De vertelwijze is personaal-auctorieel. De gebeurtenissen zien we vrijwel steeds door de ogen van Frits, we maken uitvoerig kennis met zijn overpeinzingen en herinneringen en niet met die van de andere personages. Des te opmerkelijker is dat de enige afwijking hiervan de gedachten van de negeragent Toontsji betreffen, die schik heeft in het feit dat de ene blanke afgeeft op de ander: ‘te zijnen behoef sloeg de gerechtigheid een wig tussen die mensen die hem als mindersoortig beschouwden.’ (p. 28) Het woord ‘mindersoortig’ is hier betekenisvol. De auctoriële vertelinstantie is duidelijk merkbaar in passages waar de hoofdpersoon in een andere ruimte verkeert dan die waarover verteld wordt - p. 10, waarin kapitein en dokter op de steamer over Frits spreken, p. 28 en p. 46 - en in passages waarin het persoonlijke wordt verbreed tot het menselijk leven in het algemeen.
De vertelinstantie houdt nadrukkelijk rekening met een Nederlands publiek. Heel begrijpelijk, gelet op de publicatiemogelijkheden - een Nederlands tijdschrift, een Nederlandse uitgever - en het feit dat er bij verschijnen nauwelijks een Antilliaans lezerspubliek was. Toelichtingen en verklaringen in de tekst, bijvoorbeeld dat anglo's ‘de madelieven van het tropische eiland’ zijn, kunnen moeilijk bestemd zijn voor Antilliaanse lezers. Dat sluit een Antilliaans publiek en een Antilliaanse leeswijze niet uit, maar het is moeilijk vol te houden dat deze bij de auteur in de tijd van schrijven prevaleerden.
| |
Titel
De titel komt op verscheidene plaatsen in de tekst voor. Reeds op de eerste tekstpagina verwoordt Frits zijn sympathie voor de zwarte vrouw - met haar warmte en aanhankelijkheid
| |
| |
- als volgt: ‘Ik zal haar noemen: mijn zuster de negerin.’ Echter, de inhoud ervan verschuift in de loop van het verhaal fundamenteel. Aanvankelijk is er sprake van een ‘bizar avontuur’, een ‘zuster’ in meer geromantiseerde zin, nog niet geheel los te denken van de Antilliaanse context: de zwarte vrouw als minnares van de blanke meester. Toch verschilt Frits' visie wezenlijk van die van zijn jeugdvriend Karel, die nog het (oude) standpunt van de blanken vertolkt: ‘Niemand zal je verhinderen om in dit land een negerin te hebben.’ (p. 25) Ook Karel merkt dat het bij Frits ‘dieper’ zit.
Pas aan het slot echter krijgt ‘zuster’ de diepere betekenis van ‘kind van dezelfde ouder(s), behorend tot hetzelfde gezin’, wat principiële gelijkwaardigheid inhoudt, ook bij verschil in huidskleur en ras. Het zwarte ras wordt wel als ‘mindersoortig’ beschouwd, maar is het niet. Er moet een samengaan van blank en zwart - één grote familie - mogelijk zijn die tot iets anders leidt dan de dodelijke Othello-afloop in het stuk van Shakespeare (p. 27-28). Zo komen ook in de titel het raciale - ‘negerin’ - en familiale thema - ‘mijn zuster’ - samen.
| |
Motieven
De novelle is voor een belangrijk deel gebouwd op tegenstellingen die voor een deel al ter sprake kwamen: West-Europa en de Antillen, blank en zwart, meester en onderdanige, stad en platteland, dag en nacht, licht en donker, verleden en toekomst.
Dit alles in een Antilliaanse context. Bloemen en planten - cactussen, agaven, anglo's -, vogels, huizen en krotten, blanken en negers, de sociale verschillen, het landschap: ze roepen samen de sfeer op van de Antilliaanse wereld van voor de tweede wereldoorlog. De genoemde tegenstellingen komen meer dan eens gelijktijdig voor, zodat er contradicties optreden: het verleden dat bij Frits wordt opgeroepen kent zowel geluk als pijn, hij voelt zich tegelijkertijd ‘allerminst gelukkig’ en ‘opgenomen in een sfeer van welbehagen’, in de begroeiing rond het eenzame huis wisselen ‘licht en duister’ elkaar af, om slechts enkele voorbeelden te geven. De uiterst belangrijke paradox ‘droevig’ en ‘zinrijkheid’ aan het slot van de novelle is een paukenslag die reeds vele malen is aangekondigd.
Met de genoemde tegenstellingen is reeds een deel van de motieven gegeven. Daaraan kunnen nog worden toegevoegd: het Oedipus-motief - de driehoeksverhouding van moeder, zoon en vader, waarbij de zoon een innige relatie heeft met de moeder -, het motief van de zoektocht naar de verloren jeugd en het taboe- of zwijgmotief, het laatste gerelateerd aan de rassenverhoudingen in het Antilliaanse gebied. Frits kent die geheime werkelijkheid: ‘Hij was ook zelf van dit eiland, de toestanden kende hij, verdichtselen doorzag hij.’ (p. 47) ‘Ver- | |
| |
dichtselen’ duidt op het stilzwijgend aanvaarden van de interetnische verhouding - het inferieure, sociaal-afhankelijke zwarte ras - en het sluiten van de ogen voor de gevolgen daarvan: zwarte bijvrouwen, buitenechtelijke kinderen, met als (mogelijke) consequentie incestueuze relaties. Wat voor Nederlandse lezers een bijzonder geval - Frits Ruprecht - was, was voor de Antilliaan een alledaags verschijnsel.
Het slot, aanvaarding van een negerin als zuster, was anno 1934 zonder twijfel zowel voor Europese als Antilliaanse lezers verrassend, maar voor de laatste groep, hoe klein deze ook was, moet de taboedoorbreking juist door de oude Wantsjo een uitermate grote verrassing zijn geweest.
| |
Stijl
Het verhaal is geschreven in een sobere stijl, die met precisie de ruimtelijke sfeer voor ons oproept. Vooral de flora krijgt brede aandacht en werkt zelfs in de beeldspraak door: baai en haven lijken op ‘een stengel met een tros bloemen’, de petroleumverlichting vormt een ‘bloemkroon van licht’. De plantage heet Miraflores (flores = bloemen).
Op enkele plaatsen treffen we bijbelallusies aan: op het ‘Onze Vader’ en het Hooglied, en een enkele maal wordt een impliciet contrast opgeroepen met een andere werkelijkheid - metafysisch of anderszins - door formuleringen als ‘dit leven’ en ‘dezer aarde’.
Een opvallend stijlelement is de veralgemening, door de hele novelle heen: ‘het leven’ heeft ‘iets fataals’, ‘de mens’, ‘de afschuwelijkheden van het leven’ treffen ‘iedereen’, ‘onze gemoedstoestand’. Het is duidelijk dat de generalisering in de slotpassage - ‘Droevig werd het leven’ - niet op zichzelf staat. Het hier genoemde stijlaspect releveert dat het in het verhaal om meer gaat dan om een individueel geval. Het gaat om een levensgevoel.
| |
Poëtica
Bepaalde plaatsen in de novelle blijven raadselachtig of meerduidig. Het sluit aan bij Debrots poëtica, die in de tweede helft van de jaren dertig en het begin van de jaren veertig in kritieken en beschouwingen steeds duidelijker contouren kreeg. Daarin vormen ‘verhullen’ en ‘onthullen’ een belangrijk element, opnieuw een paradox. Een literator schrijft geen betoog dat zo helder mogelijk dient te zijn, maar werkt met suggestieve beelden. In opmerkingen over Mijn zuster de negerin benadrukte Debrot zelf vooral de verschillende leeswijzen, de meerduidigheid (waarvan hij zich naderhand steeds meer bewust zal zijn geworden).
Het gaat daarbij niet om een waarheidsgetrouwe weergave van wat de auteur zelf heeft meegemaakt. Literatuur geeft geen autobiografie, wat autobiografische elementen overigens niet uitsluit: zo is in Mijn zuster de negerin de geboortedatum van
| |
| |
Frits gelijk aan die van de auteur en zijn de voornamen van Frits' moeder dezelfde als die van Debrots moeder. Maar een literair werk is primair een vrucht van de verbeelding, een transpositie van de werkelijkheid. Elementen uit de werkelijkheid verhogen alleen het realiteitskarakter.
Zeer persoonlijk is zeker het levensgevoel dat Debrot in zijn literaire werk gestalte geeft, gekenmerkt door aanvaarding van tegenstellingen en tegenstrijdigheden die - evenals in een kristal, een geliefd symbool van Debrot - tegelijkertijd werkzaam zijn. Leven en werk dienen hierin één te zijn. Dat is de poëticale achtergrond van het clair-obscur in Mijn zuster de negerin.
| |
Context
Europa en de Antillen, de twee geografische gebieden waar Debrot heeft geleefd en gewerkt, vormen de filosofisch-levensbeschouwelijke en artistieke context van zijn oeuvre.
Dat Mijn zuster de negerin voor het eerst werd gepubliceerd in Forum is niet verwonderlijk: een hoofdpersoon die een persoonlijke levensvisie en stellingname verovert - een ‘vent’ - sluit goed aan bij de Forum-visie op literatuur.
Pas zo'n tien jaar na het verschijnen van de novelle trad Debrot met verschillende voordrachten over het existentialisme naar buiten. Het tragische levensgevoel daarin trok hem zeer aan, met de kanttekening dat een christen-existentialist als Søren Kierkegaard hem nader stond dan denkers als Martin Heidegger en Jean-Paul Sartre: bij de eerste miste hij het transcendente, bij de tweede te zeer de hoop. Dit verklaart ook zijn grote belangstelling voor de Spaanse schrijver-filosoof Miguel de Unamuno, bij wie hij het ‘tragische levensgevoel’ aantrof - vergelijk de titel van het hoofdwerk van Unamuno: Del sentimiento trágico de la vida (1913) -, de spanning tussen werkelijkheid en bovenwerkelijkheid, het religieuze heimwee, het besef ook van onoplosbare tegenstrijdigheden in de mens en het menselijke bestaan. Toen Debrot Mijn zuster de negerin schreef, was dit alles nog volop in ontwikkeling: een evolutie vanuit een christelijk-katholieke achtergrond naar een bepaalde vorm van syncretisme (een versmelting van existentialisme, religie en humanisme, een humanisme met behoud van christelijke waarden).
Het Criterium-programma, samengevat met de term ‘romantisch rationalisme’ - zie het openingsartikel ‘Tegenstellingen’ uit 1940 -, verraadt evenzeer het contradictionele, de voorkeur voor een spanningsvolle combinatie van tegendelen. ‘Rationalisme’ wil zeggen: betrokken bij de aardse werkelijk- | |
| |
heid, de menselijke existentie in het hier en nu. Dit waardeerde Debrot in Forum. Maar om eenzijdigheid en verstarring te voorkomen, moest er tegelijkertijd ruimte zijn voor de tegenpool (die zijns inziens in Forum ontbrak): het metafysische of transcendente, samengevat in het begrip ‘romantisch’. Levensvisie en kunstopvatting komen hier samen.
Onderwerp en thematische behandeling plaatsen de novelle onmiskenbaar binnen de Caribische letterkunde. Thematische overeenkomsten met het werk van anderstalige auteurs in het Caribisch gebied - Papiaments, Spaans, Engels en Frans - zijn gemakkelijk aantoonbaar: de problematische verhouding tussen de rassen, de mulattin, de interraciale seksuele contacten en verborgen familierelaties, de doorwerking van het verleden, de verbondenheid met het eiland, het verlaten landhuis als symbool voor het verval van de blanke plantersklasse. Debrot staat met Luc Tournier aan het begin van de toen nog koloniale fase waarin een Nederlandstalige literatuur ontstond, geschreven door Antillianen.
Het pleidooi voor gelijkheid van blanke en zwarte in Mijn zuster de negerin is vanuit koloniaal standpunt progressief te noemen, maar de novelle is nog wel overwegend geschreven vanuit het perspectief van de blanken, de ‘overheersers’: aan de zwarten wordt nog slechts een geringe plaats toebedeeld in staat en maatschappij.
Pas latere schrijvers, in de postkoloniale fase die in de jaren vijftig en zestig aanvangt - Frank Martinus Arion, Tip Marugg en Boeli van Leeuwen - zullen hun standpunten strijdvaardiger verwoorden. Dan ontstaat een echt nationale literatuur, los van het moederland, met een sterk accent op de eigenheid van de Antillen en de identiteit van de niet-blanke.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De publicatie in Forum maakte de weg naar een uitgever gemakkelijk. Slechts enkele weken na de verschijning in boekvorm - half mei 1935 - kwamen de recensies in dagbladen los. Reeds in mei in de NRC (Victor van Vriesland), Haagsche post (anoniem), Het vaderland (Menno ter Braak) en Algemeen handelsblad (Maurits Uyldert). Enige tijd later volgden diverse literaire tijdschriften, onder meer Roeping. Alles bij elkaar genomen duidt dit op een aanzienlijke belangstelling bij het Nederlandse publiek en de uitgave vestigde in één klap Debrots reputatie. De Antilliaan in Debrot onderkende men echter niet of nauwelijks.
Vrijwel algemene lof was er voor de stijl en de sfeertekening.
| |
| |
Bij enkele recensenten is er kritiek op onderwerp en thematische uitwerking: ‘nogal laag-bij-de-gronds’ (Uyldert), uiting van de ‘bedenkelijken’ geest van Forum: voorkeur voor het ‘scabreuze’ (anonymus in De boekenschouw), naar onderwerp ‘decadent’ (Knuvelder).
Brede belangstelling was er op de Antillen zeker niet: daar werd vóór de tweede wereldoorlog slechts in kleine kring Nederlandstalige literatuur van niveau gelezen. In de Curaçaosche volkskrant (20-7-1935) werd wel de positieve recensie uit Haagsche post overgenomen en een week later, als reactie daarop, een afwijzende in de Amigoe di Curaçao.
Zeer lovend waren de Forum-redacteuren Ter Braak en Du Perron. Ter Braak noemde in zijn recensie het werk ‘meesterlijk’. Du Perron vond de novelle zo goed, dat hij aan Ter Braak de vermaard geworden vraag stelde: ‘Heb je nog meer van dezen Cola?’
Tijdens en na de tweede wereldoorlog leek de belangstelling aanvankelijk wat weggeëbd. De tweede druk verscheen pas in 1955. Eind jaren vijftig en begin jaren zestig vond de herontdekking plaats van het stille, maar onmiskenbaar Antilliaanse geluid van Debrot. De Antillianen haalden hun leesachterstand in. Langzaam schoof de novelle op in de richting van wat we een ‘klassieke’ tekst noemen. Dat valt af te leiden uit het aantal drukken bij De Bezige Bij - gemiddeld om de vier à vijf jaar -, de verschijning van een bibliofiele uitgave (Stichting De Roos, Utrecht 1977), een aantal vertalingen: Engels (1958), Servisch (1963), Frans (1965) en Pools (1975), en tenslotte de bewerking tot tv-film (1980) en hoorspel (1994).
En wat de leerlingen in het voortgezet onderwijs betreft: op Antilliaanse boekenlijsten komt de novelle veelvuldig voor, maar niet op Nederlandse.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Cola Debrot, Mijn zuster de negerin. Tiende druk, Amsterdam 1995. (De tekst is ook opgenomen in: Cola Debrot, Verzameld werk 3. Verhalen. Amsterdam 1986, p. 49-88.)
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Victor E. van Vriesland, Kroniek van het proza: Mijn zuster de negerin. In: Nieuwe Rotterdamsche courant, 25-5-1935. |
[anoniem], Cola Debrot, Mijn zuster de negerin. In: Haagsche post, 15-6-1935. |
Menno ter Braak, Zekerheid-onzekerheid. Het clair-obscur van den schrijver. Een Nederlandsche en een Vlaamsche novelle. In: Het vaderland, 18-8-1935. Ook met verkorte titel opgenomen in: Menno ter Braak, Verzameld Werk. Deel V. Amsterdam 1949, p. 579-584. |
Maurits Uyldert, Letterkundige kroniek: Mijn zuster de negerin door Cola Debrot. In: Algemeen handelsblad, 31-8-1935. |
[anoniem], Cola Debrot, Mijn zuster de negerin. In: De boekenschouw, 1935-1936, jrg. 29, p. 84. |
Gerard Knuvelder, Cola Debrot, Mijn zuster de negerin. In: Roeping, 1936, jrg. 14, p. 553. |
Jos de Roo, Cola Debrot. In: Jos de Roo, Antilliaans logboek. Zutphen 1980, p. 9-17. |
Wim Rutgers, Cola Debrot en Luc Tournier: grondleggers van de Nederlandstalige literatuur op de Nederlandse Antillen. In: Wim Rutgers, Dubbeltje lezen, stuivertje schrijven. Oranjestad/Den Haag 1986, p. 141-156. |
Freek van Wel, Cola Debrot de Antilliaan. In: Ons erfdeel, 1986, jrg. 29, p. 221-229. |
H. van Neck Yoder, Calibans antwoord. In: Tirade, 1986, jrg. 30, p. 694-707. |
Aart Broek, Educando un pueblo. Literaire tegenstellingen op Curaçao in de jaren '20 en '30. In: Bzzlletin, 1987, jrg. 15, p. 49-58. |
Ineke Phaf, De Caraïbische verbeelding aan de macht. Antilliaanse en Surinaamse literatuur. In: Bzzlletin, 1987, jrg. 15, p. 3-19. |
Alex Reinders & Frank Martinus (red.), De eenheid van het kristal. Cola Debrot Symposium 1986. Curaçao 1988. Met bijdragen van: Alette Beaujon, Frans Booi, Wim Rutgers, Albert Helman, J.J. Oversteegen, Ronnie Severing en Frank Martinus Arion. |
Pim Heuvel & Freek van Wel, Cola Debrot. In: Pim Heuvel & Freek van Wel, Met eigen stem. Herkenningspunten in de letterkunde van de Nederlandse Antillen en Aruba. Assen/Maastricht 1989, p. 46-56. |
Caroline van Eijk, ‘We hebben liefde nodig’. De zwarte vrouw in de Nederlandstalige Antilliaanse literatuur. In: Literatuur, 1989, jrg. 6, p. 74-79. |
J.J. Oversteegen, Cola Debrot. In: Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945. Groningen, aanvulling 35, november 1989. |
J.J. Oversteegen, Misverstanden rond Cola Debrot. In: De gids, 1990, jrg. 153, p. 611-617. |
Jos de Roo, Cola Debrot: Mijn zuster de negerin. In: Jos de Roo, Antilliaans proza. Acht uittreksels van Antilliaanse prozawerken. Laren 1993, p. 9-17. |
P.F. Schmitz, Kristal versus bol: de Ars et Vita-discussie. In: Spiegel der letteren, 1993, jrg. 35, p. 255-274. |
J.J. Oversteegen, In het schuim van grauwe
|
| |
| |
wolken. Het leven van Cola Debrot tot 1948. Amsterdam 1994, in het bijzonder ‘Kristallisatie: 1933-1934’, p. 187-222. |
Jacqueline Bel, Paradoxen van de Antilliaans-Nederlandse literatuur. Over Debrots Mijn zuster de negerin en Arions Dubbelspel. In: Eep Francken (red.), Van Oost tot West: koloniale en post-koloniale literatuur in het Nederlands. Leiden 1995, p. 49-63. |
lexicon van literaire werken 42
mei 1999
|
|