| |
| |
| |
Johan Daisne
De trein der traagheid
door Paul van Aken
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De novelle De trein der traagheid van Johan Daisne (pseudoniem van Herman Thiery, *1912 en †1978 te Gent) verscheen voor het eerst in oktober 1948 in het Nieuw Vlaams tijdschrift (jrg. iii, p. 408-456), waarbij het onmiddellijk werd opgemerkt door onder anderen Raymond Brulez, die het verhaal voor de radio bracht. In maart 1950 verscheen de novelle in boekvorm, samen met twaalf andere verhalen, onder de gemeenschappelijke titel Met dertien aan tafel of knalzilver met schelpgoud, uitgegeven door Electa, Brussel. De omslagtekening was van de hand van Jozef Cantré. In 1963 verscheen de novelle als afzonderlijke publikatie bij uitgeverij Manteau te Brussel in de reeks Marnixpockets. Tot nu toe zijn er 19 drukken van geweest, waarbij 134 200 exemplaren werden verkocht. De vierde druk (1968) was een filmeditie. Het boek werd in datzelfde jaar met succes verfilmd door de Belgische cineast André Delvaux onder de door Daisne gesuggereerde titel Un soir, un train: in het scenario werd gebruik gemaakt van Daisne's verhaal Egbertha in de onderwereld uit 1948, verschenen in De Vlaamse gids (jrg 32, p. 10-30). De hoofdrollen werden vertolkt door de Vlaming Senne Rouffaer en de bekende Franse acteur Yves Montand. Ook de Franse actrice Anouk Aimée figureerde in de film.
De novelle werd opgedragen ‘Aan Jean van Kalck die Met 13 aan tafel uitgaf en ontijdig aan onze vriendschap werd ontrukt. Doch de trein keert altijd terug, traag maar zeker.’
De trein der traagheid bestaat uit 33 korte hoofdstukken. Over het al dan niet toevallige karakter van dit aantal is niets bekend, maar we kunnen vermoeden dat dit verhaal, over leven en dood en over de fundamentele menselijke waarden, bijbelse verwijzingen bevat naar de dood en de opstanding van Christus.
| |
| |
| |
Inhoud
1-4
De naamloze hoofdpersoon, een man van middelbare leeftijd, museumdirecteur en deeltijds docent in een niet nader genoemde stad, reist op een lenteavond met de trein terug naar huis in een stad die met het initiaal N. wordt aangeduid. Hij dommelt even in, en wanneer hij de ogen weer opent, stelt hij vast dat al zijn medereizigers in een diepe slaap zijn geraakt in een overigens onverlichte coupé. Hij verwondert zich niet alleen over de totale bewegingloosheid, maar ook over de ongewoon snel invallende duisternis, en schrijft dit verschijnsel toe aan de onvoorspelbaarheden van de lente. Wanneer hij de voorbije dag overdenkt, mijmert hij verder over de les die hij die middag gegeven heeft en die handelde over de ‘inchoatieve reflex’, een bekend verschijnsel in de fonologische wetenschap, waarbij de spreker anticipeert op een bepaalde medeklinker en daardoor een andere klank reeds anders gaat uitspreken. De hoofdpersoon ziet dit verschijnsel als het tegenovergestelde van de inertie in de fysica, de wet der traagheid, waarbij een beweging de neiging vertoont nog even voort te duren ook wanneer ze wordt stopgezet. Tegenover die professionele beschouwingen, die onvermijdelijk een zekere vermoeidheid tot gevolg hebben, staat een gevoel van gelukzaligheid, waarbij de hoofdpersoon het leven in zijn volheid en schoonheid beaamt. Deze gedachte heeft hem vooral beziggehouden net voor hij ingedommeld is.
| |
5-10
Het onbehagen over de slapende medereizigers en het verlangen een sigaret op te steken maken dat hij de coupé verlaat en op zoek gaat naar iemand die hem vuur kan geven, eigenlijk een voorwendsel, want hij wil tot iedere prijs iemand ontmoeten die evenals hijzelf wakker is in deze slapende trein. Hij vraagt zich intussen af of hij niet in de verkeerde trein is gestapt, maar noch een analyse van de toestand, noch het voorbijflitsende landschap kan hem daaromtrent enig uitsluitsel geven. In een van de laatste wagons ontmoet hij een oudere man die zich net als hij over de slapende medereizigers verwondert. Zij beginnen een gesprek en stellen daarbij vast dat hun beider horloges op hetzelfde ogenblik zijn stilgevallen, en wel om half zeven. De oudere man stelt zich voor als professor Hernhutter, wat de hoofdpersoon enkele bedenkingen omtrent deze symbolische naam doet maken, met name over de Moravische Broederschap die in de vijftiende eeuw werd opgericht en zich als een organisatie van zedelijke vervolmaking over de hele wereld zou hebben verspreid.
| |
11-19
De trein komt tot stilstand. Beide heren zien een jongeman aan komen lopen. Hij is in paniek en tracht de locomotief te
| |
| |
bereiken om te weten te komen wat er precies is gebeurd. Automatisch stappen ook zij uit, waarna de hoofdpersoon het gevoel heeft dat ‘het Avontuur’ begint. Wanneer de trein zich weer in beweging zet, besluiten zij als het ware instinctief niet meer in te stappen. De beweegreden van Hernhutter blijkt zijn bezorgdheid om de jongeman te zijn. Inderdaad, ook deze laatste heeft de trein niet meer gehaald en gedrieën beginnen zij zonder bagage aan een tocht door het nachtelijke landschap. Tijdens hun speurtocht naar enig leven ontwikkelt zich een gesprek, waarin de jongeman meer over zijn studies vertelt. Val, zo is zijn naam, blijkt een intelligente jongen te zijn, die zich interesseert voor literatuur en criminologie. Hernhutter speelt daarbij de rol van ‘vroedheer’, doordat hij indringende en relevante vragen stelt die langzamerhand licht in de chaos van hun vreemde situatie brengen. Zo komen zij tot de ontdekking dat ze alle drie eventjes in de trein zijn ingeslapen en dat ze allen net voor het indommelen hebben gedacht aan het geluk op aarde. Vooral de gedachten van Hernhutter zijn betekenisvol. Hij stelt het leven voor als een constructie, een bouwstuk, dat door ineen te passen elementen moet worden gerealiseerd. Maar opmerkelijk is dat hij dezelfde theorie ontwikkelt als de hoofdpersoon reeds heeft gedaan, in zijn beschouwingen over het psychische automatisme en de levenswet van de inertie. Hernhutter spreekt de verwarrende gedachte uit dat het leven nog eventjes voortduurt in de dood en dat de levenden op de dood anticiperen door wat de hoofdpersoon eerder de ‘inchoatieve reflex’ noemde. Het logische gevolg is dat zij zich dus in het overgangsgebied tussen leven en dood bevinden en dat de trein daar een belangrijke rol bij zou hebben gespeeld, bijvoorbeeld door een ongeluk te hebben.
| |
20-33
Eindelijk ontwaren zij een licht. Het blijkt een soort herberg te zijn, waar ze willen eten. De overige bezoekers blijken eveneens reizigers te zijn, maar de taal die er gesproken wordt, is totaal onbekend, zodat de drie zich met gebarentaal moeten behelpen. Ook is er geen enkele gelegenheid om met de buitenwereld te communiceren. Voorts ontbreekt iedere verwijzing naar de tijd. Nadat ze gegeten hebben, doet Val een trucje met speelkaarten. De kelner neemt het spel van hem over en doet iets veel indrukwekkenders, waarbij de kaart van de hoofdpersoon en die Hernhutter perfect voorspeld zijn, maar die van Val onjuist blijkt te zijn. Hij krijgt een hartenvrouw. Val wil absoluut dansen, en nodigt de juffrouw van de herberg uit. De beide andere reisgenoten kijken toe, maar stellen tot hun verbijstering vast dat zij ieder een andere vrouw zien dansen. Het beeld dat zij menen te zien is dat van elkaars echtgenote. Wanneer ook Val zijn danspartner anders beschrijft dan
| |
| |
de professor haar heeft gezien, verzinkt deze laatste in een toestand van verdoving. Tenslotte weerklinkt het geluid van een buurttram. De overige bezoekers van de herberg spoeden zich ernaar toe en ook Val wil tot iedere prijs mee, niet het minst omdat de dansende juffrouw hem daartoe zou hebben uitgenodigd. Maar wanneer Val met de tram verdwenen is, merkt de verteller dat de vrouw bij hem achtergebleven is. Op zijn vraag wie zij dan wel is, antwoordt zij dat ze een verpleegster is en dat hij een treinongeluk heeft overleefd. Tussen de lijken herkent hij het lichaam van Val.
| |
Interpretatie
Titel
Zoals reeds gebleken is uit de samenvatting van het verhaal, betreft het hier een gebeurtenis die zich tijdens een treinreis afspeelt. Immers, de nachtelijke tocht van de drie protagonisten door het onbekende landschap is symbolisch op te vatten als de kennismaking met het grensgebied tussen leven en dood. Het beeld van de trein, zoals het in de opdracht werd gebruikt, drukt evenwel uit dat bepaalde zekerheden blijven bestaan, ook over de grenzen van leven en dood heen. De trein is een vaak gebruikt symbool voor de levensreis van de mens, en het ligt voor de hand dat Daisne daar ook aan gedacht heeft. Overigens vormt de treinreis ook het kader in de roman Die Stadt hinter dem Strom (1947) van de Duitse auteur Hermann Kasack (1896-1966), een bij uitstek magisch-realistisch werk dat eveneens over het contact van de levenden met de wereld van de dood handelt. Gezien de data van verschijnen kan er moeilijk van rechtstreekse beïnvloeding sprake zijn, maar de sfeer en de thematiek zijn opvallend gelijkend.
Daisne combineert het motief van de trein met het begrip ‘traagheid’. De wet van de inertie komt hierop neer, dat een bepaalde beweging nog eventjes voortduurt wanneer ze wordt stopgezet. Toegepast op het verhaal betekent dit dat de hoofdpersonages nog een tijdlang ‘in leven’ zijn, terwijl ze reeds overleden of anders getraumatiseerd zijn door het treinongeluk.
Op twee plaatsen in het verhaal wordt de wet van de traagheid in verband gebracht met een psychisch automatisme dat door de hoofdpersoon als de ‘inchoatieve reflex’ wordt gekarakteriseerd. ‘Gelijk, luidens de wet der traagheid, een beweging de neiging vertoont om nog heel even voort te duren, ook wanneer, laten we zeggen, de motor werd afgezet, aldus, volgens het psychische automatisme, vertoont een handeling de neiging om reeds te beginnen nog voordat we ze metterdaad
| |
| |
uitvoeren.’ (p. 21) Zo vat de hoofdpersoon de situatie samen. Later, wanneer hij samen met zijn gezellen op weg is naar het vooralsnog onbekende, verwijst ook Hernhutter naar deze fysische wet. ‘Wel, veronderstel eens dat men die mechanische wet ook op het leven in zijn geheel mag toepassen. Dan zou dat tot gevolg hebben dat ons bestaan nog heel even in de voorgeborchten van de dood voortduurt, en zulks des te langer naarmate dat bestaan sterker is geweest, naarmate men veel van het leven gehouden heeft, en het nog vurig omhelsd heeft, juist ervoor...’ (p. 68-69) Deze laatste opmerking staat in verband met een ander belangrijk uitgangspunt van deze novelle, zoals we meteen zullen zien.
| |
Thematiek
De novelle handelt dus in de eerste plaats over leven en dood. Beide onderwerpen worden evenwel in een context van filosofische beschouwing geplaatst. Typisch voor Johan Daisne is de beaming van het leven in zijn schoonheid, die minder te maken heeft met uiterlijke verschijnselen dan met innerlijke waarden. Bij de wet van de inertie, zoals ze wordt toegepast op de overgang van leven naar dood, speelt het geluk immers een grote rol, wat ook uit de woorden van Hernhutter blijkt: hoe gelukkiger men heeft geleefd, des te langer duurt het leven voort, ook wanneer het met de dood wordt geconfronteerd. Zo mijmert de hoofdpersoon bij het begin van de gebeurtenissen: ‘[...] wat is het leven schoon, wat ben ik blij dat ik leef, laat ik ook dit alleronbelangrijkste ogenblik toch diep doorproeven, het kan alles zo gauw verkeren, en wat zou ik er dan naar snakken.’ (p. 22-23) Daisne haast zich om deze mogelijk hedonistische stelling meteen te nuanceren en ze, steeds volgens zijn levensfilosofie, om te buigen in de richting van geestelijke waarden. ‘In mijn begrip gaat het echter anders toe: ik voel dat geluk onweerstaanbaar als een voorslag, waarop men zich slechts kan bezinnen door zich eraan te hechten, op straffe van anders, onvoorbereid, niet verder te kunnen schrijden op de weg van beproeving en zaligheid. Pas door het kleine op te gebruiken, meen ik te hebben begrepen, maakt men een uitgang vrij om eens bij machte te zijn in het grotere binnen te dringen.’ Reeds bij deze bedenkingen is duidelijk sprake van een ‘herboren ziel’: hieruit blijkt dat het beschreven avontuur, met name het treinongeluk en de doortocht in het niemandsland tussen leven en dood, een loutering voor de hoofdpersoon heeft betekend.
Belangrijk daarbij zijn de gevoelens van vriendschap en broederlijkheid die de protagonisten innig met elkaar verbinden. Zij zijn niet alleen lotgenoten en reisgezellen, maar zij steunen elkaar ook en houden van elkaar alsof ze elkaar heel hun leven hebben gekend. Broederlijke gevoelens en opmer- | |
| |
kingen zijn legio, en wanneer de verteller de dode Val ziet, noemt hij hem ‘mijn jongere broertje’. Bovendien speelt Hernhutter de rol van een ‘broeders hoeder’ en blijft hij opzettelijk achter om de jonge Val te helpen. Volgens het principe ‘nomen est omen’ heet de professor niet toevallig zo. Hij is inderdaad de boodschapper die door God gezonden werd om de anderen te begeleiden op hun moeilijke tocht vol beproevingen. Ook de hoofdpersoon legt die associatie wanneer hij zegt: ‘Professor Hernhutter... 's Heren Hoede...!’ Geplaatst in de context van Daisne's literaire oeuvre, is deze novelle volledig functioneel in haar problematiek van vriendschap over de grenzen van leven en dood heen. In verscheidene andere werken heeft Daisne getuigenis afgelegd van zijn geloof in de fundamentele goedheid van de mens, diens mogelijkheid tot zedelijke vervolmaking en de rol van de vriendschap daarbij.
Niet alleen uit de naamgeving van deze centrale figuur blijkt de grote rol van symbolische situaties in deze novelle. We hebben reeds gewezen op de reis als symbool voor de tocht door het leven. Er zijn de slapende reizigers in de trein die er als dood bijliggen in volslagen duisternis, een duisternis van de dood, waarin evenwel een licht schijnt: het lichtpuntje van Hernhutters sigaar speelt dezelfde rol als het licht van de herberg in het nachtelijke landschap. Dit vormt een oriëntatiepunt dat wordt opgericht door de man wiens naam, via de Moravische Broederschap, verwijst naar het Oosten, ‘naar Bohemen, met zijn gouden poorten op het Morgenland - of inderdaad alle merkwaardige, alle wonderbaarlijke dingen daarvandaan moeten komen’. Ook sterk symbolisch is de overtocht van de sloot, waarbij uitgerekend Val de professor als een volwaardige Charon helpt oversteken.
Het duidelijkst symbolisch zijn de beide verhalen rond het kaartspel, waarbij de afbeeldingen op de kaarten rechtstreeks naar existentiële ervaringen verwijzen. Bij het spel met de kelner krijgt de professor ruitenaas, de kaart van de eenheid en de wedergeboorte. Het is de kaart van de toekomst, maar zij betekent ook dat Hernhutter voor solidariteit en begrip tussen de drie mannen heeft gezorgd. De verteller heeft klaverdrie, de kaart van de geestelijke stabiliteit en het zelfvertrouwen. Door zijn positieve ingesteldheid zal hij van het leven als het ware een beloning ontvangen. Val krijgt hartenvrouw, waar hij schoppenboer had moeten hebben. De vrouw is de ideale geliefde en haar kaart is duidelijk positiever geladen dan de schoppenboer. De hartenvrouw wordt verpersoonlijkt door de dame met wie Val danst en die als een ‘engel van de dood’ fungeert. In werkelijkheid is zij evenwel een verpleegster die in zekere zin waakt over leven en dood.
| |
| |
Voor zover het spel met de kaarten een bewuste symbolische betekenis kan hebben, wordt die overigens aangekondigd door een ogenschijnlijk onbelangrijke vaststelling welke de drie reisgenoten in de herberg doen. Wanneer de kelner sigaren brengt voor de professor, bevat het sigarebandje een tekening die twee driehoeken omgekeerd op elkaar voorstelt: in de tarot het symbool van respectievelijk het geestesleven en het gevoelsleven van de mens.
| |
Poëtica
De overdaad aan symbolen maakt duidelijk dat het hier een filosofisch verhaal betreft, dat via de magisch-realistische context die door de droomsituatie wordt opgeroepen, ook metafysische waarden naar voren brengt. In dit verband dient gewezen te worden op een belangrijke inspiratiebron van Daisne's oeuvre: de bekende ideeënleer van Plato, zoals die in de dialoog over de staat en in het bijzonder in de allegorie van de grot wordt ontwikkeld. Kort gezegd komt de stelling hierop neer, dat de verschijnselen op aarde slechts afspiegelingen van transcendente, ideële waarden zouden zijn. Daisne heeft in het bekende nawoord bij zijn roman De trap van steen en wolken al gewezen op het belang van wat hij in navolging van de Griekse filosofie de ‘paradeigmata’ noemt en heeft er zijn romantische versie van het magisch-realisme op geënt.
We mogen inderdaad niet uit het oog verliezen dat Daisne's magisch-realisme twee fasen doorlopen heeft: die van een romantisch en een klassiek magisch-realisme. Het onderscheid tussen beide ligt hier, dat in het romantische magisch-realisme de polen van respectievelijk droom en werkelijkheid uitermate sterk ‘gemagnetiseerd’ worden, hetgeen wil zeggen dat het verbeeldingselement als een antipode van het werkelijkheidsbesef wordt beschouwd. Tegenover de dagelijkse wereld staat een verdroomde, verinnerlijkte ‘realiteit’ die in de verbeelding, het verlangen, de droom haar gestalte vindt en die van daaruit de ‘echte’ werkelijkheid kan gaan beïnvloeden. In De trein der traagheid staan deze twee werkelijkheden tegenover elkaar, maar ze worden steeds, zoals ook in de overige contemporaine werken van Daisne, geïntegreerd. Hubert Lampo spreekt in dit verband dan ook van een ‘totaalrealiteit’, waarin leven en dood in een organisch verband samen zouden gaan.
Het opmerkelijke aan deze novelle is echter dat de verbeelding als zodanig geen rol speelt en dat de ‘paradeigmata’ eigenlijk afwezig zijn. Wat ‘magisch’ of ‘fantastisch’ lijkt, is een soort ‘comateus visioen’ (Lampo), dat evenwel, volgens de theorie van de betrokkenen die op dat ogenblik de spreekbuis van de auteur zijn, veeleer een gevolg is van de wisselwerking tussen de inchoatieve reflex en de wet van de inertie.
| |
| |
| |
Context
We hebben in deze bespreking reeds gezinspeeld op een andere magisch-realistische roman waarvan het uiterlijke kader gelijkenissen vertoont met De trein der traagheid, en wel Die Stadt hinter dem Strom. Het spreekt vanzelf dat beide werken gesitueerd dienen te worden in de fantastische, visionaire literatuur, die vooral sedert de romantiek opgang maakte en die in onze eeuw een bijzondere dimensie kreeg in het magisch-realisme.
Hoewel het magisch-realisme uit de aard der zaak een tijdeloos, universeel, niet aan de actualiteit gebonden literair genre is, doordat het werkt met mythisch geladen, archetypische voorstellingen, heeft het toch in de twintigste eeuw een eerste grote bloei gekend. De crisis waarin de westerse wereld zich in onze eeuw bevindt, geeft gemakkelijk aanleiding tot vragen naar een andere, hogere, spirituele wereld. Met name de Tweede Wereldoorlog heeft dit besef nog versterkt, en het kan dan ook geen toeval heten dat zowel de roman van Kasack als De trein der traagheid onmiddellijk na het einde van de oorlog verschenen. Daarmee hebben de beoefenaars van het genre uiting gegeven aan een existentiële onzekerheid, aan gevoelens van angst en onbehagen.
Toch is het opvallend dat Daisne positief blijft tegenover het leven, de wereld en de mensen. Als ‘vrijgelovige’, zoals hij zichzelf omschreef, is hij ervan overtuigd dat een betere wereld mogelijk is indien de mensen harmonisch met elkaar leven. In dit opzicht staat een novelle als De trein der traagheid als het ware centraal in Daisne's oeuvre: het bevat een geslaagde wisselwerking tussen ‘magie’ en ‘realiteit’, waardoor het in een literaire traditie thuishoort, en het weerspiegelt op overtuigende wijze de levensfilosofie van Daisne, die in de vriendschap en de liefde de premissen van een volwaardig menselijk bestaan erkende.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De trein der traagheid is op dit ogenblik het enige werk van Daisne dat nog in druk is. Dat heeft ongetwijfeld te maken met de leescultuur in het Vlaamse onderwijs, waar vooral dunne klassiekers gretig worden gelezen. Maar aan de andere kant bewijst dit ook dat een werk als deze novelle nog steeds hogelijk gewaardeerd wordt. Bij het verschijnen en bij de herdrukken waren nagenoeg alle critici en recensenten enthousiast over het verhaal, omdat het een boeiend en origineel thema behandelt en tegelijk ook getuigt van een belangwekkend
| |
| |
gedachtengoed dat evenwel rustig wordt aangekaart, zonder de vele theoretische uitweidingen die de romans van Daisne wel eens ontsieren. Toch klonk ook een negatief geluid, toen de bundel Met dertien aan tafel verscheen: in Boekengids werd niet alleen de ietwat overladen, maniëristische stijl gehekeld, maar werd ook ‘streng voorbehoud’ gemaakt voor enkele ‘smakeloze’ verhalen. Daar staat tegenover dat de meeste besprekingen de novelle een schitterende vondst vinden die evenwichtig is uitgewerkt. Zo werd in dezelfde Boekengids de herdruk in 1963 vol lof besproken en bij latere heruitgaven zelfs ‘zeer aanbevolen’. Met name Rik Lanckrock onderstreepte de ethische dimensie van het werk, waardoor hij aan de magisch-realistische strekking een ruimere interpretatie toekende. Fundamenteel had hij gelijk, zoals we hebben gezien, maar de kritiek heeft in De trein der traagheid toch overwegend het fantastische karakter gewaardeerd. Vermelden we tot slot nog dat ook de verfilming zeer gunstig werd ontvangen.
Voor deze bespreking werd gebruik gemaakt van:
Johan Daisne, De trein der traagheid. Negentiende druk, Amsterdam/Antwerpen 1991.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
R. Boeckaert, Johan Daisne, de trein der traagheid. In: Arsenaal, nr. 6, 1947, jrg. 3, p. 45. |
J. Schepens, Beschouwingen over Johan Daisne. In: Arsenaal, 1947, jrg. 3, p. 220-227. |
R. Lanckrock, Met 13 aan tafel, of knalzilver met schelpgoud. In: Arsenaal, nr. 3, 1951, jrg. 6, p. 33-34. |
P. Hardy, Met dertien aan tafel, of Knalzilver met Schelpgoud. In: Boekengids, nr. 7, juli-augustus 1950, jrg. 28, p. 236. |
R. Lanckrock, Inleiding tot het magisch-realisme. In: Nieuw Vlaams tijdschrift, 1952, jrg. 6, p. 508-534. |
H. Lampo, Het stiefkind, de novelle. In: Nieuw Vlaams tijdschrift, 1953, jrg. 7, p. 305-306. |
R. Lanckrock, Johan Daisne. In: Nieuw Vlaams tijdschrift, 1956, jrg. 10, p. 184-216. |
D. Janssen, De trein der traagheid. In: Boekengids, januari 1964, jrg. 42, p. 35. |
B. Steinmetz, Arnhem 11. In: Critisch filmforum, nr. 6, juli-augustus 1967, jrg. 3, p. 126-129 (over de film). |
J. Daisne, Un soir, un train. In: Film en televisie, nr. 139, december 1968, p. 8 (over de film). |
M. Dupuis, Kennis maken met De Trein der traagheid door Johan Daisne. Brussel/Den Haag 1968. |
G. Verschooten & F. Danckaert, André Delvaux, of de visualizering van het irreële. In: Film. Kritisch maandblad, nr. 92, februari 1969, p. 3-6 (over de film). |
F.P. Huygens, Magisch realisme. In: Johan Daisne. Brussel/Den Haag 1974, p. 17-20 (passim). |
A. Rooms, Omtrent De trein der traagheid. Brussel/Den Haag 1977. |
M. Reynebeau, De illusies van een binnenhuisavonturier. De novellistiek van Johan Daisne. In: H. Speliers (red.), De pool van de droom. Van en over Johan Daisne. Antwerpen 1983. |
H. Lampo, Johan Daisne, de prozaschrijver. In: De beste verhalen van Johan Daisne. Antwerpen 1987 (passim). |
J. Van Gool, Johan Daisne. In: M. Janssens e.a. (red.), Geboekstaafd. Vlaamse prozaschrijvers na 1945. Leuven 1988, p. 95-99. |
W. Verbestel, Un soir, un train. In: Mediafilm, nr. 200, 1993, jrg. 47, p. 89-90. |
lexicon van literaire werken 28
november 1995
|
|