| |
| |
| |
Johan Daisne
De trap van steen en wolken
door Koen Vermeiren
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman De trap van steen en wolken van Johan Daisne (pseudoniem van Herman Thiery, *Gent, 1912 - † aldaar, 1978) werd in 1942 gepubliceerd bij uitgeverij Manteau te Brussel. Het was ook daar, met name op een mansarde in de Maria Theresiastraat, dat het boek werd geschreven tijdens de Duitse bezetting. Daisne was bij het begin van de oorlog benoemd tot docent Nederlands aan het Instituut voor Sociale Studie en tijdens zijn verblijf in Brussel kende hij veel ontberingen. Hij was vaak ziek en leed honger en kou. Toch kwam hij, mede door het schrijven, gelouterd uit die periode, die hij later zelfs als ‘het paradijs der versterving’ bestempelde. Tijdens de weekends keerde hij vaak naar het ouderlijke huis in Gent terug, waarvan het interieur en de gemoedelijke sfeer bepalend waren voor de roman waaraan hij werkte. Heel wat personen en familiale situaties werden trouwens op een verhulde manier getransponeerd in het boek (zoals de beide ouderfiguren of de geboorte van Daisnes tweelingbroers Leo en Michel).
De roman bestaat uit twee delen, die elk vijftien hoofdstukken beslaan, waarin een dubbelverhaal wordt verteld dat zich steeds meer tot een harmonisch geheel van droom en werkelijkheid ontwikkelt. Het boek, dat werd opgedragen aan Simon Vestdijk, kende in 1987 zijn dertiende druk. Een gedicht van Daisne zelf, waarin naar het thema van de roman wordt verwezen, fungeert als motto:
Mijn trap, reeds twintig jaar geleden
met het elan der jeugd gebouwd,
ik kniel, ik kreun, en kus uw treden:
ze waren en ze zijn van goud
Mijn fluisterstem mag dat wel zeggen,
want 'k denk niet aan literatuur;
ik zie mijn tuin, zijn oude hegge -
dat kreupelhout stond eens in vuur.
| |
| |
Mijn trap, de stenen zijn gekomen
daarna, met lome, bange dromen
of ik mijn weg nog vinden zal
door het gewolk van dag en nevel.
Ik voel me een verkrankt geprevel
in de woestijn van het heelal.
Toch klim ik stout - u blijft van goud.
| |
Inhoud
Deel I Het Sedgwick-verhaal
Gun en Ra Sedgwick zijn de Westerse beschaving ontvlucht, omdat de drukke maatschappij hen ziek maakte. Ze hebben zich teruggetrokken in een blokhut in de winterse bergen van het Verre Westen. Dan blijkt dat zij ontsproten zijn aan de fantasie van Evert ter Wilgh, een ziekelijke en vermoeide biologie-assistent aan de universiteit, die zich in zijn vrije tijd bezig houdt met literatuur. Omdat hij zich niet goed voelt, roept hij de hulp in van G.M. (de ik-figuur), een bevriend geneesheer, die hem aanraadt het wat kalmer aan te doen. Evert zou zelf graag voor arts studeren, maar zijn saaie werk in het laboratorium van prof. Moslé, bij wie hij de hele dag proeven met haringen moet uitvoeren, maakt het hem onmogelijk. Na het bezoek van G.M. zet Evert zijn schrijfavontuur voort.
Gun en Ra dromen meestal hetzelfde. Ditmaal over een vreemde man, die even later in werkelijkheid bij hen aanklopt en zich voorstelt als inspecteur Wence Craighton. Gun en Ra brengen de avond door in zijn gezelschap en dat van Curumilla, een oude Indiaan die ze al eerder hebben ontmoet. 's Anderendaags ontvangt Craighton een geheimzinnige brief, waarna hij zijn tocht voortzet. Gun doet hem uitgeleide en ontmoet bij zijn terugkeer een mooie blanke Indiaanse, die hij Lovelace of Western Hill noemt. Rondom de blokhut van de Sedgwicks is het inmiddels beginnen te dooien en Gun denkt terug aan zijn tijd in het laboratorium van prof. Moslé (die dus op beide verhaalniveaus voorkomt). Hij maakt ook plannen voor een huldeboekje over een zekere Tine van Berken (die later de lievelingsschrijfster van Evert ter Wilghs moeder blijkt te zijn) en Ra ontcijfert een radioboodschap van Wence Craighton die Gun vraagt dringend naar de Tempelruïne te komen. Daar treft hij niet de inspecteur, maar wel Lovelace aan, die hem verder het woud in leidt. Craighton arriveert ondertussen in de blokhut, waar Ra is achtergebleven. Hij heeft Oregon, het paard van Gun, en een bebloede handschoen gevonden nabij
| |
| |
de Tempelberg, en beweert niets af te weten van een radioboodschap. Gun keert niet naar huis terug.
| |
Het Ter Wilghverhaal
Evert ontmoet mademoiselle Jeanne K., tot wie hij zich aangetrokken voelt. Hij stemt erin toe haar enkele uurtjes in de week bijles Nederlands te geven. Hij vertelt haar over zijn schrijfwerk en bekent dat de Ra-figuur echt bestaat: zij is ooit zijn grote liefde geweest, maar doordat hij haar zo heeft geidealiseerd, is ze als vrouw onbereikbaar voor hem geworden. De aanvankelijk louter vriendschappelijke relatie tussen Jeanne en Evert wordt steeds inniger. Vóór zij naar haar land terugkeert, gaat ze met Evert naar bed, waarna hij hun verhouding als beëindigd beschouwt.
Wanneer hij steeds zieker wordt, vertrekt hij naar een ziekenhuis. De auto waarin hij, samen met andere patiënten plaatsneemt, wordt door een bom getroffen.
| |
Deel II Het Ter Wilghverhaal
Jaren later brengt prof. G.M. een bezoek aan de familie Ter Wilgh, die De Wilgen bewoont. Het ‘fantastisch realisme’ van Evert splitst zich als het ware in zijn jongere broers, de tweelingen Kees en Lotar, die beiden glansrijk promoveren aan de universiteit. Lotar vraagt Hermine van Rijn, de gezelschapsdame van zijn moeder, ten huwelijk, maar zij weigert. Hermine heeft een zoontje, Pietertje, en blijkt niemand minder te zijn dan de teruggekeerde Jeanne. Pietertje is Everts zoon.
Lotar bekent dat hij fragmenten van Everts Sedgwickroman heeft gevonden in een boek van Jeanne, waarna hij alles heeft begrepen. Jeanne heeft mettertijd ingezien dat Evert nooit echt van haar heeft gehouden, omdat hij hopeloos verliefd was op het beeld van de geïdealiseerde vrouw in zijn literair werk. Hij zocht naar de droom in de realiteit en naar de realiteit uit de droom (wat bijna een definitie van de term ‘magisch realisme’ zou kunnen zijn). Ook Jeanne heeft zich vastgeklampt aan dit platonisme en wil trouw blijven aan het beeld van Evert. Na zijn dood heeft zij al zijn verhaalfragmenten en manuscripten bijeen gezocht, vertaald en uitgegeven.
Na zijn mislukte huwelijksaanzoek reist Lotar naar Indië, vanwaaruit hij brieven naar huis zendt. Hij heeft zich blijkbaar vereenzelvigd met Evert en ook hij beschouwt de werkelijkheid nu als een afspiegeling van een andere wereld.
Na de dood van beide ouders wil Kees dat Hermine, op wie hij in stilte verliefd is, in De Wilgen blijft wonen. Zij maakt van de woning een kostschool. Als ze op een avond door een auto wordt aangereden en in het ziekenhuis belandt, gaat G.M. haar opzoeken. Daar treft hij Evert ter Wilgh aan, die beweert het bombardement te hebben overleefd, waarna hij met geheugenverlies naar Amerika was geëvacueerd. Hij treedt met Hermine, die zijn Sedgwick-verhaal heeft voortge- | |
| |
zet, in het huwelijk, waarna ze het boek samen zullen beëindigen. Gun zal terugkeren naar de beschaving, een nederig baantje zoeken en zich 's avonds aan het schrijven wijden. Maar G.M. vraagt zich af of de ‘teruggekeerde’ Evert misschien niet Lotar ter Wilgh is, die in de woestijn zou zijn omgekomen. Misschien is geluk tòch een begoocheling?
| |
Het Sedgwick-verhaal
Gun wordt door Lovelace (van wie een geschilderd portret in De Wilgen hangt) een vreemde werkelijkheid binnen geleid. Via een lavaheuvel en een onderaardse galerij bereiken ze de bergtop waarin zich waarschijnlijk de legendarische Tempelruïne bevindt, die op geen enkele kaart is terug te vinden. Gun slaagt er niet meer in droom en werkelijkheid uiteen te houden en fragmenten uit zijn vroeger leven èn uit het leven van Evert versmelten tot één verward geheel. Gun en Lovelace belanden in een soort droompaleis, waarin ze een gepassioneerd spel van aantrekken en afstoten spelen. Zij smeden een bloedband en Gun ontmoet een oude Indiaanse die wat op zijn moeder gelijkt. Hij verlangt naar Ra, maar Lovelace houdt hem in de ban van haar betovering. Zij vertelt hem een ‘sprookje’, over de laatste afstammelinge van de Maya's die op een halfgod wacht, om samen de heersers over Nieuw Amerika te worden. Eerst dacht Lovelace dat Wence die prinselijke halfgod was, maar het is Gun. Wence is al verliefd op Lovelace sinds ze samen aan de universiteit studeerden en hij achtervolgt haar overal. In een visioen ziet Gun het beeld van een gewonde Ra. Met de hulp van een Indiaan kan hij uit het paleis ontsnappen, nadat hij de machinekamer ervan heeft ontdekt.
In de blokhut treft hij Ra aan in het gezelschap van Wence. Die bekent dat hij inderdaad van Lovelace houdt en dat zij het was die destijds een brief voor hem achterliet. Op zoek naar Gun ontdekte Ra de machinekamer van de Tempelruïne, vanwaaruit allerlei hallucinaties werden opgewekt. Toen ze de installatie buiten werking probeerde te stellen, kreeg ze een elektrische schok. Wence en een sectie van de bereden politie bestormden het paleis en tijdens haar ontsnappingspoging werd Lovelace neergeschoten. De oude Indiaanse en Curumilla blijken haar ouders te zijn.
| |
Interpretatie
Thematiek
Johan Daisne heeft zijn debuutroman van een ‘Narede’ voorzien, waarin hij - vreemd genoeg - een interpretatie van zijn eigen werk naar voren schuift. Wie deze tekst leest is algauw geneigd hierin dè duiding van deze complexe roman te zien, iets wat wellicht verklaart waarom er zo weinig ernstige analy- | |
| |
ses van dit boek bestaan die echt nieuwe elementen aandragen. Was Daisne bang dat hij verkeerd zou worden begrepen of meende hij enige toelichting te moeten verstrekken bij het literaire genre dat hij als eerste in de Nederlandse letteren beoefende, namelijk het magisch realisme? Hoe dan ook, door de interpretatie van zijn eigen boek heeft Daisne zijn debuutroman van een theoretische en filosofische onderbouw voorzien die het eigenlijke (dubbel)verhaal doet aansluiten bij een platoonse levensopvatting, waarin de ons bekende realiteit een afspiegeling is van eeuwige Ideeën of oerbeelden. Wat wij hier en nu ervaren is slechts een schijnwerkelijkheid die verwijst naar een hogere wereld, waarin het ware geluk te vinden is. Toch kan er van die bovenzinnelijke gelukzaligheid iets afstralen op de alledaagse realiteit, en dan met name in de droom en in de beleving van een soort romantisch geaard idealisme waarin Dichtung und Wahrheit harmonieus in elkaar opgaan. Droom en realiteit zijn dan niet meer te scheiden, want ‘we kunnen niet dromen zonder werkelijkheid als substantie, en we kunnen niet leven zonder droom als licht en kleur om die stof’.
| |
Titel/Thematiek/Motto
In zijn essay Wat is magisch-realisme (1958) stelt Daisne dat zijn platoonse wereldbeeld in feite steunt op drie basiselementen: de werkelijkheid, die wordt gesymboliseerd door de steen; de droom, die de tegenpool van de magnetische krachtlijn vormt en als zinnebeeld de wolken heeft; en ten slotte datgene wat uit de verbinding tussen beide resulteert in een trap die naar het bovenzinnelijke leidt. De trap is dus de weg waarlangs de mens die het mysterie van het leven intuïtief aanvoelt, kan opklimmen tot een niveau waarop droom en werkelijkheid sàmen een eeuwige waarheid onthullen, die men echter niet in dit leven kan bereiken. Steen en wolken zijn wel polen, maar bevinden zich beide aan de menselijke kant van de schijnwereld. Het is de trap die een vermoeden opwekt van de werkelijkheid achter de dingen, die van de oerbeelden. Het gedicht dat de roman bij wijze van motto voorafgaat, verwijst op een poëtische manier naar de thematische samenhang tussen de drie basiselementen.
| |
Opbouw
De opbouw van de roman is bijzonder complex, maar sluit perfect aan bij Daisnes levensvisie. Het boek bestaat in feite uit twee verhaallijnen die beantwoorden aan de polen droom en werkelijkheid. Gaandeweg is er sprake van een wederzijdse beïnvloeding, tot ze volkomen met elkaar versmelten. Elementen uit de alledaagse werkelijkheid duiken op in de verbeelde, en omgekeerd.
Concreet ziet de structuur er als volgt uit: Evert ter Wilgh, een wat ziekelijke laboratoriumassistent, tracht de grijze een- | |
| |
tonigheid van zijn beroepsleven te ontvluchten in het verhaal dat hij in zijn vrije tijd schrijft. Die roman in wording handelt over de Sedgwicks die, op hun beurt, hun saaie werkelijkheid van alledag hebben verruild voor een avontuurlijk leven in het Verre Westen. Tussen beide verhaallijnen bestaan duidelijke parallellen. Zo is er onder meer een overeenkomst tussen de figuren uit de beleefde en de gedroomde (of geschreven) realiteit (bijvoorbeeld Gun-Evert, Lovelace-Jeanne (alias Hermine), Curumilla-Pipa of Wence Craighton-Lotar ter Wilgh).
Het bindende element tussen de twee werkelijkheden is Ra (Aurora) Sedgwick; zij treedt dan ook in beide verhaallijnen op. Ra is de geïdealiseerde vrouw die enerzijds haar (onvolmaakte) afspiegeling heeft in het dagelijkse leven (met name in Jeanne/Hermine) en die anderzijds als droombeeld ongenaakbaar blijft (Ra is voor Gun een soort perfecte vrouwelijke pool of een zusterfiguur, terwijl Aurora, als gehuwde vrouw, voor Evert onbereikbaar is).
In deel i van het boek worden in de loop van vijftien hoofdstukken de twee parallelle verhaallijnen ontwikkeld, met als centrale figuur Evert ter Wilgh. In deel ii, dat begint na de vermoedelijke dood van Evert en eveneens vijftien hoofdstukken telt, treden zijn twee jongere (tweeling)broers meer op de voorgrond (vooral Lotar, die zich uiteindelijk zal vereenzelvigen met Evert) en wordt het onvoltooide verhaal van Evert voortgezet door Jeanne, zijn vroegere liefde, die verder leeft onder de naam Hermine van Rijn. Naarmate het boek vordert gaan de verhaalelementen zodanig in elkaar op dat het ten slotte onzeker is of er een gedroomde werkelijkheid of een werkelijkheid geworden droom ontstaat. Hoogtepunt van deze harmonieuze eenheid is de terugkeer van Evert ter Wilgh. Al kan het even goed Lotar zijn, die de identiteit van zijn oudere broer heeft aangenomen om zo met Hermine te kunnen trouwen.
| |
Vertelsituatie
Het vertelperspectief is dat van de alwetende verteller, die via een tussenstapje in de huid van verschillende personages kruipt. Daisne gebruikt hiertoe een zekere Dr. G.M., die in het eerste hoofdstuk van deel i ten tonele wordt gevoerd als een geneesheer en vriend van Evert. Later, in deel ii, keert hij terug, ditmaal als vriend van de familie Ter Wilgh, in welke hoedanigheid hij goed op de hoogte is van alle gebeurtenissen. Jean-Marie Maes heeft er in zijn voortreffelijke essay Trapje op, trapje af. Van chef d'oeuvre tot echec (opgenomen in De pool van de droom) op gewezen dat die G.M. eigenlijk een overbodige figuur is, die een scherm moet optrekken tussen de personages en de alwetende vertelinstantie. Schijnbaar is hij het die beide verhaallijnen vertelt, al lijkt het - vooral dan in deel i - of
| |
| |
Evert het centrale gezichtspunt vormt. In feite is het echter de auteur zelf die alle draadjes in handen houdt en die - vaak op een ironische manier - zijn alwetend standpunt tracht te verhullen.
| |
Stijl
Daisnes taal is overdreven plechtstatig en doet vaak erg gekunsteld aan. Zijn lange volzinnen zijn meermaals overladen met adjectieven en, wegens hun slordige constructie, niet altijd even begrijpelijk. Hij springt ook nogal overdadig om met beschrijvingen en decoratieve elementen, en gebruikt geregeld (meestal op een foutieve manier) typisch Hollandse uitdrukkingen en woorden in een stijl die overigens heel herkenbaar Vlaams is.
Zijn taalgebruik is tevens doorspekt met germanismen en met Franse en Engelse uitdrukkingen, die het geheel soms op een mengelmoes doen lijken. Eén voorbeeld: ‘Bezjoer, zei Gun, en hoe was de nacht, lieverds, hebben jelui de honeymoon gezien?’ (p. 61) Sommigen beschouwen dit soort zinswendingen als een eigen stijl, anderen vinden ze alleen maar heel stroef en kunstmatig.
| |
Poëtica
Daisne is de eerste vertegenwoordiger in de Nederlandse literatuur van het zogenaamde magisch realisme, waarin droom en werkelijkheid samen de weg wijzen naar een hogere realiteit. Hij gaat ervan uit dat iedere ware kunst zich beweegt op de dunne scheidingslijn tussen verbeelding en realiteit, zodat ze de ‘fantastische’ keerzijde van het schijnbaar alledaagse zichtbaar maakt. Beide polen moeten als het ware magnetisch geladen worden, tot er een vonk overslaat die iets van de magie doet vermoeden. Iedere geslaagde kunstvorm bewaart iets van het mysterie dat zich achter de tastbare werkelijkheid bevindt.
Niet de intrige is het belangrijkste, maar wel de vorm en de stijl waarin ze wordt gepresenteerd. Die moeten iets laten doorschemeren van het onuitsprekelijke en van het bovenzinnelijke, die tot een verdieping van de menselijke ervaringswereld leiden. Evert ter Wilgh behoort nog tot de ‘aardse’ wereld, maar zijn romanfiguren zijn reeds halfgoden, die verwijzen naar de platoonse universele oerbeelden. Sàmen maken zij iets zichtbaar van de gezamenlijke ‘droom van de dromen’, die nog het best in de kunst tot uiting komt.
| |
Context
Daisne onderscheidt twee soorten magisch realisme: het romantische en het klassieke. Het eerste is nog onderhevig aan de opzwepende hartstochten van de jeugd, het tweede is beza- | |
| |
digder en subtieler van toon en gekleurd door een grotere levenswijsheid die onoverkomelijk ook een bepaalde graad van desillusie met zich meebrengt. Daisnes debuutroman behoort, volgens de auteur zelf, tot het romantische magisch realisme, waarin de polen droom en werkelijkheid heftige ontladingen veroorzaken. In zijn later werk neigt de schrijver veel meer naar het klassieke magisch realisme, waarbij hij De man die zijn haar kort liet knippen (1947) als een overgang ziet. Lago Maggiore (1957) beschouwt hij als de gerijpte en volwassen vorm.
Als zijn voorgangers (van de romantische variant) noemt hij onder meer: Massimo Bontempelli, ‘de vader van de term’, Luigi Pirandello, de cineast Vittorio de Sica (Miracilo a Milano), Oscar Wilde (The Picture of Dorian Gray), het twaalfde-eeuwse Tristan en Isolde, E.T.A. Hoffman, het Nibelungelied en Alain-Fournier (Le grand Meaulnes). Invloedrijke vertegenwoordigers van de klassieke vorm (die dus in feite in iedere grote kunst is terug te vinden) zijn onder anderen Aragon, Dickens en Goethe.
De trap van steen en wolken werd algemeen als een welkome vernieuwing in de Vlaamse literatuur bestempeld. Daisne introduceerde bovendien een heel nieuw genre, dat internationale vertakkingen had. De meesten die zich door hem lieten beïnvloeden, zagen alleen de magische kant van zijn werk en legden de klemtoon te veel op het fantastische. Alleen Hubert Lampo trad echt in zijn voetsporen, al sloeg hij weldra een anders geaarde, heel eigen richting in.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De trap van steen en wolken wordt als één van de zuiverste voorbeelden van het magisch realisme beschouwd. Bovendien ontging het de toenmalige recensenten en critici niet dat August Vermeylens roep om ‘more brains’ in de Vlaamse literatuur eindelijk werd beantwoord. Paul Hardy sprak van een ‘radicaal afbreken met het traditionalisme in onze Vlaamse letteren’, André Demedts noemde de publikatie van de roman een ‘merkwaardige gebeurtenis’ en een ‘keerpunt’, Fr. Closset vond de structurele opbouw een ware ‘krachttoer’, terwijl anderen wezen op de modernistische aanpak.
Scherpe kritiek kwam er op het Vlaams-Hollandse taalgebruik, dat zowel in Noord- als in Zuid-Nederland als te maniëristisch werd ervaren. Ook werd gewezen op de al te intellectualistische en literaire toon van de roman, die de tekst tot maakwerk reduceerde. Herman Oosterwijk ging hierin heel
| |
| |
ver en sprak van een ‘afschuwelijk misbaksel’ van een intellectuele arrivist.
De overwegend positieve en welwillende kritiek op het werk van Daisne sloeg na 1965 om in een meer gematigde en zelf geringschattende houding, vooral dan vanuit Nederlandse hoek. Bij de samenstelling van zijn kritisch boek over Daisne, De pool van de droom, vond Hedwig Speliers bijna geen enkele Nederlandse criticus bereid eraan mee te werken. R.Th. van der Paardt vestigde de aandacht op de manier waarop de filosofie van Plato in de roman werd geïntegreerd en meende daarin zelfs een ‘postmoderne’ werkwijze te herkennen.
De trap van steen en wolken bleef weliswaar overeind als zijnde een oorspronkelijk en vernieuwend werk, maar het is toch vooral De man die zijn haar kort liet knippen dat de tijd trotseerde.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Johan Daisne, De trap van steen en wolken. 13e druk, Antwerpen/Amsterdam 1987.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Paul de Vree, Nog één trede. In: Westland, juni 1942, p. 642-645. |
Jeanne de Bruyn, Waarheen? In: Volk en staat, 6/7-12-1942. |
André Demedts, Daisne's De trap van Steen en Wolken. In: Het nieuws van de dag, 31-12-1942. |
U.v.d.V., Een eigenaardig boek. In: Laagland, nr. 5, januari 1943, jrg. 4. |
H.M., De trap van Steen en Wolken. In: Algemeen nieuws, 2-2-1943. |
L. Vh. Een nieuw prozawerk van J. Daisne. In: Het laatste nieuws, 25-2-1943. |
Herman Oosterwijk, Het intellectuele Arrivisme in acuut stadium. In: Vlaamse land, 25-4-1943. |
An., Metaphysica in de Vlaamsche letteren. Een boeiende verschijning. In: De tijd, 18-9-1943. |
Fr. Closset, Nederlandse Letteren. In: Revue des langues, 1943, jrg. 12, p. 74-79. |
Erik van Bever, Johan Daisne. In: Band/Zuiderkruis, nr. 4, 1945, p. 279-280. |
Jan Schepens, Daisne's Trap van steen en wolken of Dr. G.M. overschrijdt de ideale maat. In: Arsenaal nr. 4, 1948, jrg. 1, p. 1-7. |
Rik Lanckrock, Johan Daisne. In: Nieuw Vlaams tijdschrift, nr. 10, 1956, p. 205-207. |
H.L., Herdrukken van Daisne en Boon. In: De volksgazet, 17-9-1964. |
R.F. Lissens, Een benadering van Johan Daisne. In: Johan Daisne Omnibus. Brussel 1974, p. 10-12. |
Edgard Storme, Handleiding bij het lezen van ‘De trap van steen en wolken’ van Johan Daisne. In: Amarant, nr. 5, 1978, jrg. 2, p. 9-15. |
Frans Dumong, Omtrent De trap van steen en wolken. Brussel-Den Haag 1979. |
Hedwig Speliers (sam.), De pool van de droom. Van en over Johan Daisne. Antwerpen 1983. |
Marc Andries, Daisne vernieuwde het Vlaamse proza. In: Gazet van Antwerpen, 26-2-1987. |
WIBO, De trap van steen en wolken, In: 't Pallieterke, 10-9-1987. |
Luc Lannoy, Daisne Johan. In: Boekengids, oktober 1987. |
R.Th. van der Paardt, De trap van steen en wolken; Platoreceptie in de moderne Nederlandse Letterkunde. In: C. Fisser e.a. (red.), Receptie van de klassieken IV. Amsterdam 1992, p. 30-35. |
R.Th. van der Paardt, Met het elan der jeugd gebouwd. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letteren te Leiden, 1991-1992. Leiden 1993, p. 3-13. |
lexicon van literaire werken 19
augustus 1993
|
|