| |
| |
| |
Johan Daisne
De man die zijn haar kort liet knippen
door Paul van Aken en J. van Hulle
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman De man die zijn haar kort liet knippen van Johan Daisne (pseudoniem voor Herman Thierry, *1912 te Gent; † 1978 aldaar) verscheen in 1947 bij uitgeverij Manteau te Brussel. In 1986 verscheen de 19de druk. Tussen 1968 en 1987 werden er 80 000 exemplaren verkocht. De vierde druk werd speciaal herzien door de auteur, die daarbij verzocht hem als ‘voorlopig definitieve’ uitgave te beschouwen. De zevende druk (1966) was een filmeditie, met foto's uit de gelijknamige film door de Belgische cineast André Delvaux, een woord vooraf door de regisseur zelf, de zogenoemde ‘Ballade van de zeven’ of ‘Het lied van Fran’ dat Daisne in de lente van 1965 speciaal voor de verfilming schreef, en ten slotte een nabeschouwing door de auteur over de filmversie. Bovendien bevat de achterflap, waarop ook een foto uit de film prijkt, een belangrijke tekst van Daisne, waarin hij niet alleen zijn roman thematisch toelicht, maar ook over het belang van de liefde in zijn werk schrijft. Om al deze redenen en de overvloedige informatie werd voor deze bespreking van deze zevende druk gebruik gemaakt.
De man die zijn haar kort liet knippen werd geschreven in de zomer van 1946 en beëindigd in augustus van dat jaar. De roman, die inclusief het voorwerk en de slotbeschouwing 199 bladzijden beslaat, bestaat uit één doorlopende tekst en is dus niet onderverdeeld in hoofdstukken. Toch kan men duidelijk drie delen onderscheiden, die bij de bespreking van de inhoud aan het licht zullen komen.
Het boek is opgedragen aan ‘wijlen Meester Gaston van Loo, de vereerde collega en goede vriend’ (niet onbelangrijk, want de hoofdpersoon is ook advocaat) en heeft als motto een gedicht van Johan Daisne zelf dat boven de eerste bladzijde tekst is afgedrukt:
‘Niet zo kaal/ooit een mens/noch zo rens/ook een schaal
of het zuur/dat hij drinkt/in hem zinkt/als een vuur
en de bres/die het mes/heeft gesneden
wordt de poort/voor Gods woord/hier beneden’
| |
| |
Eigenlijk zitten in deze vier versregels alle belangrijke motieven van de roman vervat.
| |
Inhoud
Zoals gezegd bestaat de roman uit drie delen die evenwel zonder enige afscheiding in elkaar overlopen. Hij is immers de neerslag van een innerlijke monoloog, een geschreven biecht of bekentenis van een man die als psychiatrisch patiënt in een inrichting belandt en er terugblikt op de omstandigheden die hem daar gebracht hebben. In het eerste deel zien we hoe meester Godfried (Govert) Miereveld, een weinig succesvol advocaat die als bijverdienste een baan in het onderwijs heeft, de laatste dag van het schooljaar beleeft. Reeds in de naamgeving, die op het principe ‘nomen est omen’ berust, zit een fundamentele tegenspraak die het gecompliceerde karakter van de hoofdpersoon weerspiegelt: zijn lichaam en geest ‘mieren’, wemelen van onrust en toch heeft hij bij de geboorte een naam meegekregen die ‘vrede van God’ betekent. Zijn onvermogen om tot gemoedsrust te komen blijkt ook voortdurend uit zijn beroepsmatig leven.
Miereveld is nog niet zo lang geleden aangesteld ter vervanging van zijn superieur, meester Brantink, maar is in die korte tijd hopeloos verliefd geworden op een meisje uit de enige klas van zeven waar hij doceert. Haar naam is Eufrazia Veenman, door haar vriendinnen Fra genoemd, door Miereveld stiekem tot Fran omgedoopt, een naam die hij associeert met de franjes van haar kapsel, haar ‘frou-frou’ (belgicisme voor pony). De meisjes hebben nu examen gedaan en zullen tijdens een feestelijke zitting hun einddiploma in ontvangst mogen nemen. Miereveld, die zich voor de gelegenheid erg jong en sportief heeft gekleed, bezoekt vooraf de kapper, een ritueel waarbij hij hoopt de onrust in zijn lichaam tijdelijk het zwijgen op te leggen. In dat verband merkt hij op: ‘En daarbij sidderde ik altijd zo, in mijn hals, in mijn nek, die als een zoemende telefoonpaal was, en mijn hele binnenlichaam door, alsof het daar volhing met ruisende draden. Daarom, om dat enigszins te bestrijden, door me bloot te geven aan regen en wind, heb ik mijn haar steeds maar korter en korter laten knippen.’ (p. 18) Deze gedachtengang zal door de hele roman heen als een leidmotief worden herhaald om de strijd uit te beelden tussen de fatale zenuwzwakte en de vergeefse pogingen om het geestelijke evenwicht te bewaren. Die strijd woedt al hevig wanneer Miereveld na het bezoek aan de kapper op school arriveert. De uitvoerige en sterk gedetailleerde beschrijving van het school- | |
| |
feest en de prijsuitreiking is bedoeld om Mierevelds wanhopige verliefdheid tot uiting te laten komen. De melancholische bui die hem overvalt bij het afscheid contrasteert fel met de euforie van de overige personages: de leerlingen, de collega's, de bezoekers. Miereveld poogt op verschillende manieren met Fran in contact te komen, maar zij blijft grotendeels onvindbaar en zeker ongenaakbaar. Daardoor associeert hij de hele situatie met de film ‘De Blauwe Engel’, Fran met
Marlene Dietrich en zichzelf met de ongelukkige professor Unrat. Hij gaat zover dat hij de bekende melodie parafraseert als ‘Ich bin von Kopf bis Fuß, auf Leiden eingestellt’ (p. 63-64). Zelfs wanneer hij Fran 's avonds, als het schoolfeest ten einde is en iedereen naar huis gaat, op straat tegenkomt, blijkt zij onbewust van zijn gevoelens voor haar en loopt hem voorbij. Dat laatste contact is dus even vluchtig als de hele geschiedenis is geweest, maar toch is Miereveld ervan overtuigd dat dit niet de laatste keer kan zijn geweest. Dit bewustzijn loopt vooruit op het derde deel van de roman, waar hij Fran inderdaad opnieuw zal ontmoeten en waar de waarheid omtrent beider gevoelens aan het licht zal komen. Vooralsnog verdwijnt Fran in de nacht, een beeld dat Daisne functioneel aanwendt om de volgende tien jaar van Mierevelds leven in enkele zinnen samen te vatten: ‘De nacht die ook voor mij lag. De nacht waarin ik huilend ben geslopen, en die zich toen om mij heeft gesloten, voor tien jaar lang.’ (p. 65-66) Inderdaad, zijn carrière als pleiter mislukt en hij aanvaardt een baan als klerk op het paleis van justitie.
Deze enkele bladzijden waarin de overgang van een decennium uiterst geserreerd wordt beschreven, zijn van cruciaal belang voor de roman: Miereveld legt er rekenschap af van zijn ‘ziekte’, die hij interpreteert als een beproeving van het noodlot. Bovendien bevatten deze pagina's een reflectie op het schrijven als boodschap. ‘Dan zal het schoonste bereikt zijn dat ik altijd van de literatuur heb gedroomd: een luchtboodschap te brengen, een weinig onwerkelijk, en daardoor van een hoger waarheid, met iets van Gods algemeenheid, niet meer zo rechtstreeks menselijk en daardoor altijd een beetje leugenachtig of verraderlijk, en dientengevolge weerbarstigheid en verweer uitlokkend.’ (p. 70)
Na het korte maar relevante intermezzo gaat het verhaal verder: Miereveld ontvangt een telefoontje van professor Mato, een gerechtelijk patholoog-anatoom met wie hij al die tijd een goede relatie heeft behouden, een beminnelijk man die zich betrokken voelt bij Mierevelds lot zonder echt te willen interfereren. Het tragische is nu dat hij, door Miereveld op te bellen, onbewust precies zodanig in diens leven ingrijpt dat
| |
| |
het recht op de fatale afloop afstevent. De vergelijking met een Grieks treurspel ligt dan ook voor de hand (p. 72). De geneesheer nodigt hem immers uit om een lijkschouwing bij te wonen in een grensplaatsje, omdat Miereveld al geruime tijd belangstelling voor zijn werkzaamheden heeft getoond.
Het verslag van de lijkschouwing is even gedetailleerd als het relaas van het schoolfeest en is even betekenisvol voor het latere lot van de hoofdpersoon. Ontbinding en verrotting zijn hier de sleutelwoorden, en dat wordt nog geaccentueerd wanneer Miereveld tot zijn verbijstering vaststelt dat er een stukje van het lijk aan zijn schoenzool kleeft. ‘Wat voor veegs mocht dat afzichtelijke teken beduiden? Ik kon het toen nog niet begrijpen of voorzien.’ (p. 91) Opnieuw gebeurt er iets waardoor Mierevelds lot verder wordt bepaald: in het grensdorp ontvangt Mato een ijlboodschap waarin een vermaard collega hem vraagt hem in een naburige stad te ontmoeten. Aangezien de laatste trein al is vertrokken, is Miereveld genoodzaakt mee te gaan, in de stad te overnachten en de volgende dag pas naar huis terug te keren. Met het nachtelijk verblijf in de stad begint het derde deel van de roman, hoewel sommige critici (Weisgerber) het soms bij het tweede rekenen en het derde luik beperken tot de vrij korte passage in het gesticht.
Bijna meteen na hun aankomst in het hotel ontmoet Miereveld Fran, die nu een gevierde actrice geworden is. Zij is vergezeld van een aantrekkelijke man in wie de getourmenteerde Miereveld onmiddellijk haar echtgenoot of minnaar vermoedt, maar die slechts haar impresario blijkt te zijn. Fran, die thans Franny Veen heet, heeft die avond in de stad een laatste optreden voor zij naar het Zuiden afreist. Dat alles verneemt Miereveld aan tafel, waar zijn disgenoten hem uitnodigen naar dat optreden te gaan kijken. Hij slaat het voorstel evenwel af omdat hij zich grondig wil voorbereiden op de volgende ontmoeting met Fran: heeft zij immers niet ‘tot straks’ gezegd? In de eerste plaats koopt hij een nieuw paar schoenen en laat de oude, in zijn ogen bezoedelde, in het water van een gracht verdwijnen. Terug in het hotel spendeert hij zijn laatste geld aan de kapper en zelfs een manicure om er op zijn best uit te zien. Oude herinneringen steken de kop op. Via een trucje verneemt hij waar Fran logeert: als bij toeval is haar kamer niet ver van de zijne. Tegen het ochtendgloren gaat hij naar haar kamer, waar hij vaststelt dat zij al die tijd op hem heeft gewacht. In het gesprek dat daarop volgt, bekent Miereveld haar zijn liefde, maar het blijkt ook dat Fran, ondanks en door haar zondige leven heen (reeds op school had zij een verhouding met rechter Brantink en sedertdien heeft zij vele minnaars gehad) van hem heeft gehouden. Uit haar woorden kan
| |
| |
Miereveld ook afleiden dat het lijk waarop de autopsie is verricht het lichaam van haar vader was, zodat de puzzel van toeval en fatum in elkaar grijpt. Levensmoe en hunkerend naar definitieve gemoedsrust vraagt zij hem, als laatste man in haar leven, haar te doden om haar uit haar lijden te verlossen.
Het onvermijdelijke voltrekt zich, maar later, voor de rechtbank, wordt Miereveld ontoerekeningsvatbaar bevonden, wat andermaal pleit voor de goedheid van de mensen, waarin hij altijd heeft geloofd. Hij wordt niet naar de gevangenis gestuurd maar opgenomen in een psychiatrische inrichting, waarvan de directeur alweer de menselijke goedheid weerspiegelt. Daar schrijft Miereveld zijn biecht neer als een afscheid, maar Fran blijft hem achtervolgen: op een dag vindt hij een stuk van een krant waarin een optreden van haar wordt aangekondigd. Maar aangezien er op de pagina geen datum is vermeld, blijft het onzeker of hij haar nu echt heeft gedood of daarentegen alles zich in zijn ziekelijke en hallucinerende geest heeft voltrokken.
| |
Interpretatie
Titel
De titel van de roman verwijst naar Mierevelds frequente bezoeken aan de kapper. In twee belangrijke scènes, voorin de roman en tegen het einde, wordt zo'n bezoek expliciet beschreven, telkens wanneer Miereveld op het punt staat Fran te ontmoeten. Reeds bij het begin van de roman bekent Miereveld dat hij ook als kind werd gekweld door onzekerheden en nerveuze aandrangen. De sidderingen in zijn lichaam (vgl. het beeld van de zoemende telefoonpaal en de ruisende draden) zijn dus niet zozeer van fysieke aard, maar vinden hun oorsprong in zijn psychische gesteldheid. Door zijn haar steeds korter te laten knippen heeft de volwassen Miereveld gepoogd en gehoopt een rechtstreeks contact met de heilzame natuur te krijgen en de onrust zodoende te bestrijden. Het bezoek aan de kapper is bijgevolg een ritueel dat zijn irrationele nervositeit verzacht, dat hem (weliswaar tijdelijk) kalmeert en de rust schenkt die hij zo hard nodig heeft.
| |
Thematiek
De zenuwzwakte van Miereveld komt voort uit een existentiële onzekerheid die hem verhindert een probleem of een situatie met succes aan te pakken, maar hem slechts via oeverloze analyses en labyrintische kronkelingen op ontelbare vertakkingen brengt, zodat hij ieder spoor bijster raakt en iedere verlossende oplossing moet ontberen. Een mooi voorbeeld is zijn monoloog in Frans hotelkamer: hij komt er maar niet toe de vraag te stellen rond welke alles begonnen is en ver- | |
| |
geet uiteindelijk wat hij haar precies wou vragen.
| |
Stijl
Dat weerspiegelt zich ook in de stijl, die vaak wijdlopig is, en in de compositie van de roman. Er werd reeds gewezen op de driedelige structuur van de roman (een bekentenis die door Miereveld wordt neergeschreven en die op correctie door een uitgever wacht), waarin iedere samenhang op het eerste gezicht ontbreekt, maar die bij nader toezien vernuftig gecomponeerd is. De drie delen lopen in elkaar over via verbanden die soms pas later aan het licht komen, zoals blijkt uit het autopsieverslag waarvan de ware toedracht duidelijk wordt in het gesprek met Fran. Ook thematisch worden voortdurend zulke verbanden gelegd. Details die aanvankelijk totaal irrelevant schijnen (zoals het etiket op Frans kapstok) illustreren niet alleen de gevoelens die Miereveld kwellen, maar krijgen achteraf een diepgaande betekenis waardoor de roman aan thematische en filosofische rijkdom wint.
| |
Thematiek
Zoals het overige werk van Daisne is De man die zijn haar kort liet knippen inderdaad een roman die een weloverwogen filosofie weerspiegelt en het idealisme van de auteur illustreert. Die zienswijze houdt verband met Plato's ideeënleer, die Daisne vooral heeft leren kennen via zijn leermeester Gaston Colle, schrijver van Les Eternels (1936). Alles wat wij op aarde zintuiglijk waarnemen en wat haast altijd per definitie onvolmaakt is, is een afstraling van een transcendente, goddelijke idee, een paradigma. Vooral de idee van de schoonheid en die van de goedheid (en hun ingewikkeld onderling verband) worden in deze roman verdedigd. Zo is Fran (eigenlijk Eufrazia, wat ogentroost betekent, een balsem voor Mierevelds lijden) in haar onnoemelijke schoonheid de menselijke weerspiegeling van ideeën die het bestaan van een ideale en harmonieuze wereld veronderstellen, welke evenwel niet van deze aarde is. Vandaar ook de obsessie van de dood in deze roman, die het samengaan van eros en thanatos behandelt.
Het hoofdthema van de roman is inderdaad de liefde, zoals Daisne zelf opmerkte in een tekst die hij voor de Duitse televisie schreef naar aanleiding van de verfilming van zijn boek. Volgens Daisne is die liefde drievoudig: zij geldt in de eerste plaats de totaliteit van de schepping. Hierin heeft alles zijn voorbestemde plaats en wordt verwezen naar een voorzienigheid, een transcendente waarde, die door Miereveld met ‘God’ wordt aangesproken en die ervoor zorgt dat het leven op aarde zich voltrekt volgens een weliswaar ondoorgrondelijk maar wijs plan, waarin Miereveld, ondanks of juist door zijn ellendig en nietig bestaan, berust. Mierevelds besef van zijn eigen nietigheid, zijn Dostojewskiaanse ootmoed, doen hem voortdurend in bewondering staan voor uitverkoren medemensen,
| |
| |
mannen van de wetenschap of de kunst die zich door hun activiteiten kunnen verheffen boven de existentiële kwellingen en folteringen waaraan hij zelf ten prooi is. Professor Mato en zijn assistent, maar ook de directeur van de inrichting zijn typische voorbeelden van deze categorie mensen die de tweede liefde vertegenwoordigen. Ten slotte is er natuurlijk de hartstochtelijke liefde voor Fran die een paradoxaal hoogtepunt bereikt in de filosofische moord (in wezen een zelfmoord) die Miereveld begaat. Door die daad worden liefde en dood verenigd en houden zij op elkaars tegenpolen te zijn, zoals in het dagelijkse, aardse bestaan. Die gedachtengang uit zich ook compositorisch: is het eerste deel van de roman de Hegeliaanse these van de aardse liefde, en het tweede luik de antithese van dood en ontbinding, dan fungeert het derde deel als de synthese waarin die twee verbonden worden.
| |
Opbouw Vertelsituatie
Door de aard van het werk (de biecht van Miereveld) is het uiteraard geschreven in de eerste persoon, wat leidt tot enkele moeizame reconstructies zoals de monoloog van Fran. Miereveld is zich bewust van de onmogelijkheid haar woorden exact weer te geven, maar de schrijver Daisne heeft dat probleem voortreffelijk opgelost.
| |
Context
De roman De man die zijn haar kort liet knippen hoort thuis binnen de richting van het magisch-realisme, dat in de wereldliteratuur werd beoefend door schrijvers als Pirandello, Oscar Wilde, R.L. Stevenson en Alain-Fournier. Reeds in het verhaal ‘Gojim’ dat in 1939 voor het eerst werd gepubliceerd en in 1944 onder de titel ‘Raissa’ verscheen in de bundel Zes domino's voor vrouwen, had de auteur de mogelijkheden en de filosofische onderbouw van het magisch-realisme geëxploreerd. In latere essayistische geschriften, zoals het in 1958 verschenen Letterkunde en magie (vanaf de tweede druk in 1966 luidde de titel: Wat is magisch-realisme. Een kort essay over letterkunde en magie), onderscheidde Johan Daisne in zijn oeuvre twee soorten: het romantische en het klassieke magisch-realisme. Nog volgens de auteur is De man die zijn haar kort liet knippen zijn laatste werk geweest binnen de eerste soort. Het romantische magisch-realisme, dat onder meer reeds in de roman De trap van steen en wolken (1942) nadrukkelijk aanwezig werd gesteld, steunt expliciet op de tegenstelling tussen droom en werkelijkheid. Uit de innerlijke antithese tussen beide groeit een (kortstondig) inzicht in het bovennatuurlijke, dat mede de menselijke realiteit bepaalt. In deze opvattingen herkent men
| |
| |
uiteraard de ideeënleer van Plato. Het klassieke magischrealisme verwijdert zich van de bovennatuurlijke dimensie en poneert de stelling dat de werkelijkheid tot een vorm van magie wordt verheven door het scheppend vermogen van de kunstenaar.
De beide aanwezige polen in De man die zijn haar kort liet knippen kunnen binnen een literair-historische context worden geplaatst. Zo is de ellende waarvan Mierevelds biecht getuigt, op te vatten als een voortzetting van het miserabilisme binnen de Nederlandse letteren, vooral dan de vorm ervan die men aantreft bij Achilles Mussche. Anderzijds: in de vergoddelijking van Fran sluit Daisne aan bij het dichterlijke idioom van de Tachtigers.
Het gecompliceerde en naar het pathologische neigende karakter van hoofdfiguur Miereveld ten slotte kan worden geïnterpreteerd binnen de traditie van de grote auteurs als Dostojewski en Kafka.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De man die zijn haar kort liet knippen was, na De trap van steen en wolken, de tweede grote roman van Johan Daisne. Over het algemeen werd de roman uitermate gunstig ontvangen. Jan Schepens meent dat Daisne met zijn tweede roman ‘overduidelijk bewezen heeft tot welk technisch en artistiek meesterschap hij gekomen is’. In vergelijking met De trap van steen en wolken noemt hij de roman ‘objectiever geconsipieerd’. Ook André Demedts verwijst naar het romandebuut en noemt De man die zijn haar kort liet knippen ‘vlotter en aangrijpender’. Hij schrijft verder: ‘In onze jongste romanliteratuur is ons geen tweede werk bekend, dat zo sprankelend, zo vloeiend en terzelfdertijd zo beklemmend is geschreven.’ Als er dan toch enige kritische bedenkingen werden geformuleerd, dan waren die hoofdzakelijk gebaseerd op louter subjectieve leeservaringen, zonder dat daarbij de grondthematiek en/of de uitwerking ervan werden bekritiseerd. Zo meent Louis Paul Boon dat ‘naast de uitrafeling van dit “mierenveld-complex”, ook nog het andere uiterste, dit van professor Mato kon uitgewerkt zijn geweest.’ De reeds geciteerde J. Schepens vindt ‘het veelvuldig nadruk leggen, op woorden als “grenzeloos”, vooral “smartelijk” te opzettelijk.’ Anderen, zoals B. de Groot en A. Demedts menen dat de roman op bepaalde momenten niet geheel vrij te pleiten valt van ‘langdradigheid’.
De roman De man die zijn haar kort liet knippen behoort tot het meest vertaalde werk van Johan Daisne. Vertalingen
| |
| |
ervan verschenen in het Duits (Der Man der sein Haar kurz schneiden liess; 1958), het Spaans (Vertigo; 1959), het Frans (L'homme au crâne rasé; 1965), het Grieks (Ho antropos mè to xurisméno kefali; z.d.) het Engels (The man who had his hair cut short; 1965), het Zweeds (Mannen som lätt snagga sig; 1967), het Pools (Czlowiek z ogolona glowa; 1968), het Portugees (Homem da cabeça rapada; 1971) en het Sloveens (Clovek, ki se je dajal kratko stici; 1978).
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
A. Demedts, Vlaams proza. In: Dietsche warande & belfort, 1948, jrg. xlviii, p. 168-170. |
H. Lampo, Johan Daisne: De man die zijn haar kort liet knippen. In: Nieuw Vlaams tijdschrift, 1948, jrg. ii, p. 1304-1305. |
J. Schepens, Daisne's rembrandtieke tweede roman. In: De Vlaamse gids, 1949, jrg. xxxiii, p. 89-93. |
J. de Ceulaer, Te gast bij Vlaamse auteurs 1. Antwerpen s.d. [1962], p. 7-12. |
J. Weisgerber, Aspecten van de Vlaamse roman 1927-1960. Amsterdam 1964, p. 160-181. |
J. Franck, Johan Daisne, L'homme au crâne rasé. In: Revue générale belge, nr. 10, oktober 1965, p. 111-117. |
R. Howard, Crystallization of Craziness. In: Delta, nrs. 1-2 (voorjaar-zomer 1966), jrg. 9, p. 126-129. |
S.J. Sackett, The reception of Johan Daisne in the United States. In: Ons erfdeel, nr. 3, maart 1967, jrg. 10, p. 80-88. |
L.P. Boon, Geniaal... maar met te korte beentjes. Aalst 1967, p. (85-88). Ook in: De Vlaamse gids, 1948, jrg. xxxii, p. 372-374. |
A. Demedts, Johan Daisne. Brugge 1967, p. 48-52. |
B.F. van Vlierden, Van In 't Wonderjaar tot De Verwondering. Een poëtica van de Vlaamse roman. Antwerpen 1969, passim. |
J. de Ceulaer, Dat zei Claes, dit zegt Claus. 's Gravenhage 1969, p. 68-73. |
R. van de Perre, Johan Daisne: tussen droom en werkelijkheid. In: Teken, nr. 7, januari-februari 1971, jrg. 43, p. 216-218. |
F. Bordewijk, De man die zijn haar kort liet knippen. In: Johan Daisne. Brussel/Den Haag 1974, p. 21-24. Ook in: Elseviers Weekblad, 22-12-1951. |
P. Pirard, Een Vlaams romanschrijver. In: Johan Daisne. Brussel/Den Haag 1974, p. 24-26. Ook in: La libre Belgique, 25-6-1965. |
M. Brion, De man die zijn haar kort liet knippen. In: Johan Daisne. Brussel/Den Haag 1974, p. 27-28. Ook in: Le monde, 7-8-1965. |
R. Stilwell, De man die zijn haar kort liet knippen. In: Johan Daisne. Brussel/Den Haag 1974, p. 29-30. Ook in: Saturday review, 18-12-1965. |
R. Halldén, Een verhaal over de eenzaamheid. In: Johan Daisne. Brussel/Den Haag 1974, p. 30-32. Ook in: Dagens nyheter, 18-12-1967. |
F. Dumong, Omtrent De man die zijn haar kort liet knippen. Brussel/Den Haag 1976. |
M. Roelants, De man die zijn haar kort liet knippen. Merkwaardige roman van Johan Daisne. In: Yang, nr. 80-81, januari 1978, p. 131-134. |
B. de Groot. Johan Daisne. In: Uitgelezen 3. 's Gravenhage 1978, p. 40-47. |
G. Lernout, Een Ridder van de droevige figuur. In: H. Speliers (samenstelling), De pool van de droom. Van en over Johan Daisne. Antwerpen 1983, p. 163-180. |
lexicon van literaire werken 10
mei 1991
|
|