| |
| |
| |
C.C.S. Crone
De schuiftrompet
door J.M.J. Sicking
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
In de bundel De schuiftrompet heeft C.C.S. Crone (*1914 te Utrecht, †1951 te Arnhem) zelf het overgrote deel van zijn schetsen en verhalen bijeengebracht; de ondertitel luidt dan ook: Verzameld proza. De eerste druk verscheen in 1947, voorzien van een inleiding door de vroeger befaamde Utrechtse literator P.H. Ritter Jr. Deze uitgave telt 224 pagina's en bevat vele pentekeningetjes van C. Icke en Karel Thole. Tot op heden zijn er nog drie herdrukken gevolgd, waarvan twee in de bekende Salamanderreeks. In die compacter gedrukte edities staan geen illustraties meer en is de spelling gemoderniseerd.
Crone schreef zijn verhalend proza in de jaren dertig, wat onder andere blijkt uit de verwijzingen naar de beruchte economische crisis uit die periode. Dat hij uit een katholiek milieu stamde - de dichter Jan Engelman was een oom van hem - en zich nauw verbonden voelde met zijn geboorteplaats Utrecht, kan eigenlijk ook geen lezer van zijn werk ontgaan. In maatschappelijk opzicht kreeg Crone pas langzamerhand een voet aan de grond. Zijn kleinere stukjes en enkele fragmenten uit de grotere verhalen kreeg hij met enige moeite meestal wel geplaatst in nogal uiteenlopende bladen; soms waren daar ook bekende literaire tijdschriften bij, zoals Roeping, Opwaartsche wegen, Werk en Criterium. Afzonderlijk in boekvorm verschenen: Gymnasium en liefde (1936), Het feestelijke leven (1939), Muziek over het water (1940, twee herdrukken) en Drie in de pan (1943, in een heel kleine oplage). De diverse uitgaven van het jeugdwerk, dat ook in De schuiftrompet ontbreekt, blijven hier buiten beschouwing.
Ofschoon hij ook al eerder eigen aantekeningen had benut, is Crone daarvan pas bij het scheppen van Het feestelijke leven en Muziek over het water een echte werkmethode gaan maken. ‘Ik heb mij namelijk aangewend,’ vertelde hij in een interview uit 1940, ‘de essentialia van alles, wat mij in het dagelijksche leven ontroert, te noteeren.’ Vooral tijdens het ronddolen in de stad Utrecht schreef hij van alles op: niet alleen observaties en sfeergegevens, maar ook eigennamen, losse invallen, herin- | |
| |
neringen, anekdotes of schrijftechnische aanwijzingen. Het merkwaardige was nu, legde hij zelf uit, dat de gegevens na verloop van tijd als vanzelf een functie gingen vervullen in een intrige, die op haar beurt daar weer uit voort leek te komen. Alle aantekeningen kwamen tenslotte in schriften terecht en kregen nummers. Als er genoeg materiaal verzameld was, werden de afzonderlijke notities weer uitgeknipt. De aldus ontstane strookjes papier werden dan door de auteur in een bepaalde volgorde gelegd en in een kasboek geplakt, met een soort draaiboek erbij. Met dat ruwe materiaal ging hij nu verder aan de gang; hij bleef net zo lang uitwerken, verbinden, stileren, schrappen, toevoegen en herschrijven totdat het verhaal na veel schaven en vijlen naar zijn zin was. De korte stukjes uit De schuiftrompet zijn echter min of meer uit één schrijfimpuls ontstaan.
In zijn boekje over Crone, dat ook over diens werkmethode veel gegevens bevat, vermeldt Eddy Mielen dat in de nalatenschap nog een kasboek voor een nieuw verhaal is aangetroffen - nu met locaties die samenhangen met Arnhem, waar de schrijver na een verblijf van enkele jaren te Amsterdam in 1947 was gaan wonen en werken. Dat hij eigenlijk al voorgoed was uitgeschreven toen hij zijn verzameld proza samenstelde, blijkt dus niet waar te zijn, al is dat wel meermalen gesuggereerd.
| |
Inhoud: de langere verhalen
Ter wille van de overzichtelijkheid worden hier eerst de drie langere verhalen uit De schuiftrompet behandeld: ‘Gymnasium en liefde’, ‘Het feestelijke leven’ en ‘Muziek over het water’.
| |
Gymnasium en liefde
Dit verhaal, dat veel autobiografische stof bevat, bestaat in totaal uit 38 kleine stukjes; het bezit een nogal springerig karakter. Uit het eerste paragraafje blijkt eigenlijk al dat er twee aparte verhaaldraden zijn, die echter nauw op elkaar zijn betrokken; ook de titel duidt daarop. In de eerste plaats is er een ik-figuur, die in de vijfde klas van het gymnasium zit en in een dagboekachtige vorm vertelt over zijn leven thuis en op school. Dat levert vooral een opeenstapeling van feitelijkheden op: voorvallen tijdens de lessen, bijzonderheden over enkele klasgenoten (onder wie de ex-seminarist Fermont), de ziekte en de dood van een zusje, de vermelding van vele andere sterfgevallen, de viering van het promotiefeest van een leraar, enzovoort. Daarnaast zijn er echter ook gedeelten waarin de wiskundeleraar Tamme en diens persoonlijke omgeving centraal staan. Niet alleen tamelijk alledaagse schoolaangelegenhe- | |
| |
den verbinden beide verhaallagen. Een bijzonderheid is namelijk dat Tamme verliefd is op het meisje Adie, dat bij de ik-figuur in de klas zit. De leraar droomt over een huwelijk, maar verschil in godsdienst vormt een hinderpaal. Ook over andere aspecten van zijn leven komt men iets naders te weten: over zijn jeugd, zijn verhouding tot zijn vader, de gevolgen van de economische crisis, het overlijden van zijn broer Hendrik. Langzamerhand blijkt het leven voor Tamme zijn glans verloren te hebben.
| |
Het feestelijke leven
Dit verhaal bestaat uit tien ongenummerde paragrafen. De hoofdfiguur is hier een man die Henk Buysman blijkt te heten. Hij staat op de drempel van zijn huisdeur te luisteren naar een draaiorgel, maakt een wandelingetje door de stad (Utrecht), komt weer thuis. Ondertussen blijven er voortdurend herinneringsbeelden in hem opdoemen. Die wil hij vooral verdrijven in zoverre ze betrekking hebben op zijn vrouw en zijn dochtertje, die allebei overleden zijn. Maar het stille verdriet weet meestal van geen wijken. Fase voor fase, maar niet altijd in chronologische volgorde, ziet Buysman ten slotte zijn hele leven aan zich voorbijtrekken. Zowel de plezierige als de nare dingen uit zijn jeugd schieten hem weer te binnen en hij denkt ook aan de daarop volgende periode van eenzaamheid en de toen extra heerlijke verlovingstijd. Nadat hij met Claartje getrouwd was, volgde de ene ramp op de andere. Hij verloor zijn betrekking bij een bank en kon aanvankelijk geen nieuw werk vinden, zijn dochtertje Eefje werd ziek en ging dood. Wat later kreeg zijn vrouw kanker en ondanks al haar flinkheid was haar dood toch onvermijdelijk. Met het leven heeft Buysman het sindsdien helemaal niet meer kunnen vinden en zijn herinneringen martelen hem, vooral ook doordat hij wroeging heeft; zijn gedrag tegenover zijn vrouw is namelijk niet erg voorbeeldig geweest toen hij zelf eenmaal in moeilijkheden was geraakt. Wanneer hij uiteindelijk geld erft, doet dat ironisch aan. Alles bij elkaar genomen krijgt de titel van het verhaal na verloop van tijd een wrange bijbetekenis. Opvallend is nog dat er allerlei liedjes met name genoemd worden; de personages zingen die zelf of luisteren ernaar, vooral via het carillon of een draaiorgel.
| |
Muziek over het water
Ook in dit verhaal komen veel volks- en levensliedjes voor, naast vaderlandse en godsdienstige gezangen. De paragrafen - zes in getal - bezitten deze keer allemaal ondertitels; soms doen die wat dubbelzinnig aan. De hoofdfiguur, Leentje, is een vrouw die uiteindelijk aan de zelfkant van de samenleving terecht is gekomen, waar zij met enkele cafévrienden omgaat. Op een soortgelijke manier als in ‘Het feestelijke leven’ geven de herinneringsbeelden, die dwars door het heden-verhaal
| |
| |
heenlopen, te zamen een beeld van een op den duur treurig verlopen leven. In ‘Oranjebitter’ dwaalt Leentje op koninginnedag door Utrecht en loopt zij heen en weer naar Maarssen; zij komt kennissen tegen en denkt aan haar overleden man Gijs. Thuis voelt zij zich eenzaam en vooral verdrietig. Vooral vanaf de paragraaf ‘Het feestelijke leven’ komen nu haar herinneringen boven: eerst aan haar jeugd, dan aan de kennismaking met Gijs en haar huwelijk. Het geluk lijkt haar in die nieuwe levensfase te gaan toelachen. Maar dan krijgt zij een doodgeboren kindje en wordt de lucht steeds grauwer. Zij werpt zich uit verdriet op de liefdadigheid, want er staat in het evangelie dat de barmhartigen zalig zullen zijn (‘De vijfde zaligheid’). Ook haar man beweegt zich op dit terrein, maar hij maakt zich vooral druk om het controleren van de armen en wordt ook thuis steeds lastiger.
Leentje probeert elders troost te vinden, in het bijzonder bij een zekere Peddemors. Wanneer Gijs zijn baan verliest, gaat het steeds slechter met hem en ten slotte wordt hij dood thuisgebracht; hij lijkt zich verdronken te hebben. Dan raakt Leentje, die behalve veel verdriet ook wroeging kent, aan lager wal en ervaart opnieuw - nu via het Leger des Heils - hoeveel schijnheiligheid er binnen de armenzorg bestaat. Langzamerhand begint zij waan en werkelijkheid door elkaar te halen en gaan hemelse dromen en aardse aangelegenheden vreemde combinaties met elkaar aan (‘God's nachtegaaltje’ en ‘Het Hooglied’). Ook zij zelf vindt het onheilspellend dat zij 's nachts paarden door de straten meent te horen draven. En terwijl zij haar ondergang tegemoet gaat, klinkt het zalvend lied van Leger des Heilssoldaten over het water.
| |
Interpretatie: de langere verhalen
Vertelsituatie
De vertelwijze in Crone's grotere verhalen frappeert vooral door nogal onverhoedse wisselingen. Zo worden in ‘Gymnasium en liefde’, soms binnen een zelfde paragraafje, twee perspectieven door elkaar gebruikt. Dikwijls kijkt men met de ik-figuur mee, die over zichzelf en anderen vertelt en daarbij ook zijn fantasie wel eens laat gaan. Maar bij herhaling worden er over de leraar Tamme en andere personen eveneens dingen verteld waarvan de ik-figuur logischerwijze beslist geen weet kan hebben: de verteller heeft dan niet alleen inkijk bij Tamme, maar soms ook ineens bij diens broer Hendrik, het meisje Adie of nog weer andere figuren. Het heeft weinig zin om hier te denken aan fouten of onhandigheden, temeer daar de andere verhalen vergelijkbare eigenaardigheden kennen.
| |
| |
Het veelzijdige en beweeglijke perspectief lijkt vooral gekozen te zijn om verschillende gezichtspunten tegelijkertijd te belichten; daarbij zijn de belevingswerelden van de schooljongen en de leraar het belangrijkste. Bovendien blijkt Crone steeds een bonte mengeling van feiten en indrukken te willen geven; zijn vertelprocédé helpt hem daarbij.
‘Het feestelijke leven’ en ‘Muziek over het water’ komen wat de presentatie betreft sterk overeen. In beide gevallen wordt er in de hij/zij-vorm verteld, waarbij de lezer heel vaak het voelen en denken van de hoofdfiguren van binnenuit kan volgen. Opvallend bij deze bewustzijnsweergave is dat de herinneringen zich aan de verhaalfiguren vooral opdringen als innerlijke beelden. Wanneer Buysman de gedachte aan zijn overleden vrouw tevergeefs probeert te verdrijven, kan er dus bijvoorbeeld staan: ‘Buysman hield zijn handen voor zijn oogen en nog zag hij haar.’ Bij nader toezien ligt het vertelperspectief ook in deze verhalen niet steeds vast. Zo zijn Buysmans herinneringsbeelden verweven met passages waarin men onverhoeds verplaatst wordt in het bewustzijn van bijvoorbeeld diens vrouw of diens dochtertje en kijkt men in het verhaal over Leentje ook een keer met haar vader mee. Deze beweeglijkheid blijkt eigen te zijn aan Crone's schrijfwijze.
| |
Opbouw
Waar men verder voortdurend op bedacht moet zijn, is dat er niet alleen bij herhaling op en neer wordt gesprongen tussen heden en verleden, maar dat scherpe grenzen tussen werkelijkheid en dromen of wanen eveneens ontbreken. Dat geeft de verhalen een enigszins surreële inslag. Opvallend zijn ook de wonderlijke losse verhaaltjes, die zijn ingevoegd in de grotere gehelen. Een voorbeeld daarvan is de geschiedenis die een pastoor in ‘Het feestelijke leven’ terloops aan het meisje Eefje vertelt. Bij het uitbreken van een oorlog mogen twee vliegen in de holle kies van een blind paard overnachten; de volgende dag kunnen zij dan de weg wijzen. Maar in zijn slaap knarst het paard met zijn tanden, zodat alles slecht afloopt.
Verder blijkt Crone ook gebruik te maken van cirkelcomposities. Niet alleen in ‘Het feestelijke leven’ verwijst het slot duidelijk naar het begin van het verhaal, maar ook bij ‘Muziek over het water’ is een dergelijke interpretatie zeker verdedigbaar. Het verdrinkingsmotief waarmee het verhaal opent, lijkt terug te keren aan het slot, doordat daar de suggestie wordt gewekt dat Leentje zich evenals haar man zal gaan verdrinken.
| |
Thematiek
Nog typerender voor Crone's grotere verhalen of novellen, die ook wat de personages en allerlei kleinigheden betreft sterk aan elkaar doen denken, is de manier waarop de schrijver allerlei zaken moedwillig op elkaar laat botsen. Opbouw en thematiek verwijzen hier naar elkaar, in zoverre steeds weer
| |
| |
tot uitdrukking wordt gebracht dat zowel in het leven zelf als in het denken en voelen van de mensen alles naast en door elkaar bestaat. Een feestelijke koninginnedag opent met het opvissen van een drenkeling, een reeks van sterfgevallen wordt zonder omhaal in het anekdotische schoolleven opgenomen, juist op een tragisch ogenblik zakt iemand door een zelfgemaakte poef of krijgt hij de hik; een biefstukje moet met tranen in de ogen toch maar opgegeten worden omdat het zo veel gekost heeft en de liedjes van het draaiorgel en het carillon kunnen even zo goed toepasselijk als juist heel wrang klinken. Wat om te huilen is, ligt vaak vlak naast het lachwekkende, mooie en treurige dingen volgen elkaar op, stemmingen en invallen houden zich niet aan regels.
Uiteindelijk doet de opeenstapeling van ongelijksoortige zaken op zichzelf dikwijls navrant aan en alles bij elkaar genomen is de grondtoon van de verhalen eigenlijk intens verdrietig. Verwijzingen naar de crisistijd, waarin de kleine burgerij zich niet of nauwelijks kan handhaven, spelen daarbij zeker mee. In ‘Het feestelijke leven’ en ‘Muziek over het water’ hebben ontslag, werkloosheid en armoede zelfs desastreuze gevolgen, terwijl in het laatstgenoemde verhaal ook de christelijke vormen van armenzorg gehekeld worden. Maar de beschreven geschiedenissen bezitten nog een wijdere strekking. Steeds weer blijkt het leven namelijk wreed en genadeloos om te springen met de hoop en de verwachtingen van mensen, vooral ook doordat ziekte en dood toeslaan. De verhoudingen raken ten slotte vertroebeld en men weet elkaar niet meer te troosten. Het motief van de ontgoocheling is - naast vele laconiek vermelde sterfgevallen - al duidelijk te vinden in ‘Gymnasium en liefde’, waarin de leraar Tamme niet alleen onder ogen moet zien dat zijn droom over een eigen gezinnetje strandt op de realiteit, maar zich ook realiseert dat het mooie al eerder van het leven af was. In de volgende verhalen wordt het leven, dat zowel voor Buysman als voor Leentje ook ooit een feestelijk karakter heeft bezeten, ten slotte onverdraaglijk. Hun wroeging over hun eigen rol komt daar dan nog bij.
| |
Stijl
Het belang van de stad Utrecht - heel concreet aanwezig met in totaal ongeveer 120 verwijzingen - mag in thematisch opzicht niet overschat worden, evenmin als zinspelingen op de vroegere katholieke geloofsbeleving. Maar het gaat hier toch vooral om de sfeertekening die hoort bij Crone's stijl; ook het gebruik van plaats- en tijdgebonden woorden en uitdrukkingen past daarbij. In de manier van schrijven wordt omslachtigheid steeds vermeden; kleine zinnetjes zijn voldoende, liefst met een contrasterend element erin. De volgende beschrijving van Leentje's thuiskomst in ‘Muziek over het
| |
| |
water’ laat dit zien: ‘Ze vond geen mensch in huis; of dat het ergste was, viel te betwijfelen. Het hompje brood lag niet meer in de kast. Er kwam een vloed van tranen. Ze luisterde, hoe spichtig de geluidjes van haar snikken waren; het verdriet stroomde niet weg.’
Waar het om gaat, moet bij Crone bij voorkeur blijken uit zorgvuldig gekozen en trefzeker beschreven details. Zo spreekt Buysman bij de begrafenis van zijn dochtertje zijn vrouw gewoontegetrouw aan als ‘moeder’ en dan schrikken zij allebei ineens van dat woord. Soms komt de gehele hoofdthematiek zelfs samen in één kleine anekdote. Het mooiste voorbeeld daarvan is een schijnbaar onbetekenend voorval dat plaatsvindt wanneer Leentje tijdens haar verloving haar geluk nauwelijks kan bevatten. Als zij met Gijs thuiskomt, rent haar kleine zusje op hen af om te laten zien wat voor een mooie vlinders zij gevangen heeft; maar wanneer zij haar vuistje opendoet, blijken de koolwitjes fijngeknepen te zijn tot moes. Symbolen komen nogal eens voor in de verhalen, vooral in verband met de dood (vlinders, kraaien, paardevoetjes).
| |
Inhoud: de kortere verhalen
Aux galeries charmantes
Gerard, die in een modezaak werkt, weet niet goed hoe hij de sleur in zijn bestaan moet breken en wil zich niet door zijn moeder laten troosten. Maar soms is het leven misschien toch zo kwaad nog niet.
| |
De schuiftrompet
Een vrolijke broodbezorger wordt onverhoeds ontslagen. Hij moet dan ook zijn schuiftrompet bij de personeelsfanfare inleveren, maar zijn vrouw bespaart hem dat vernederende tochtje; zij moet dan zelf een beetje huilen om de situatie.
| |
De advertentie
Een man plaatst een advertentie waarin hij een opvoeder zoekt voor zijn gespikkelde hondje. Het beestje moet zich wellevend blijven gedragen, precies zoals zijn ook gespikkelde, maar nu overleden vrouw dat steeds gewild had. Na tevergeefs enkele reizen gemaakt te hebben, hoopt de man op deze manier rust en troost te vinden.
| |
De zelfmoord
Een cursiefjesschrijver die meent dat hij nu van alle dingen uit zijn leven wel een verhaal gemaakt heeft, is eigenlijk wel blij als de Dood binnenkomt. ‘Dan ben ik te vroeg,’ zegt deze echter. De journalist maakt nu nog een verhaal over de Dood en besluit zich vervolgens te gaan verdrinken. Hij denkt echter terug aan het mooie uit zijn leven en schrijft dan de volgende dag toch weer een nieuw verhaal, dat ‘De zelfmoord’ heet.
| |
Dopman krijgt weer minder
Een kantoorbediende krijgt opnieuw minder salaris. Hij blijkt zijn paraplu te hebben laten staan, maar loopt in storm
| |
| |
en regen toch maar ‘onder zijn bolhoedje’ naar zijn kamer. Zijn hospita dient de erwtensoep op, er wordt beneden piano gespeeld, een buurthondje weigert het kluifje. Wanneer Dopman ten slotte in zijn bed ligt, zakt hij daar al dromend doorheen. Buiten is het inmiddels droog geworden en hij maakt een ochtendwandelingetje.
| |
Cornelis droomt een baard
De winkelier Cornelis van Bemmelen is jaloers op de mooie baard met welige snor van zijn overbuurman. Hij begint heimelijk van een eigen volle baard te dromen en scheert alvast zijn bovenlip niet meer. Terwijl hij in de winkel stroop in een potje doet, verbeeldt hij zich dat hij op zijn baard morst en breekt ten slotte zijn arm doordat hij uitglijdt. Nadat een buurmeisje hem vriendelijk bejegend heeft, doet hij bij een kapper in alle stilte afstand van ‘zijn prille snor en groote droomen’.
| |
De gevloekte anenomen
Pieter, die alleen op kamers woont, koopt een overgebleven bos anemonen en bedenkt dan dat anderen een vrouw hebben die dankbaar is voor meegebrachte bloemen. Hij gooit ze in de prullenbak, zet die dan toch weer als een soort vaas op de tafel, maar dat mag weer niet van zijn hospita. 'sMorgens haalt een meisje de bloemen uit de vuilnisbak voor haar juffrouw op school. Maar ook dan brengen de anemonen uiteindelijk geen geluk.
| |
De koning en de muis
De laatste drie korte verhalen dragen te zamen de titel ‘Drie in de pan’. In dit eerste verhaal is de troon van een koning zo verheven, dat zijn onderdanen ook in letterlijke zin tegen hem opzien. Een muisje knaagt echter aan een gepolitoerde troonpoot en signaleert dat er een gat in de schoenzool van de koning zit. Dat kan natuurlijk niet waar zijn en iedereen roept ‘Leve de koning!’
| |
Van Huffelen bezuinigt
Uit bezuinigingsoverwegingen ontslaat een heer bij het bereiken van zijn pensioen zijn dienstbode; zij irriteerde hem trouwens toch al een beetje. Eerst geniet hij ervan dat hij zijn voeten niet meer hoeft te vegen, maar dan gaat hij zich met steeds meer toewijding en ijver op het vegen en boenen van de vloer werpen. Ten slotte lijkt hij zijn vroegere hulp te overtreffen, maar dan komt hij erg ongelukkig te vallen op de prachtig glimmende vloer. In de rouwstoet loopt de dienstbode mee; onder haar mantel draagt ze een pot met een plant erin.
| |
De mahoniehouten poot
Een meubelmaker verliest al vroeg zijn linkerbeen. Omdat hij ontevreden is over zijn gewone houten been, vervaardigt hij zelf een prachtexemplaar van mahoniehout. Maar iedereen lacht hem uit en dus bergt hij het kunststuk op; soms fantaseert hij echter over een meisje dat zijn poot bewondert. Bij de dood van zijn moeder doet hij zijn mooie kunstbeen weer
| |
| |
aan en zo begeeft hij zich ook op het liefdespad; maar hij blijft eenzaam. Op een dag gebruikt hij de poot om er een stoel mee te repareren.
| |
Interpretatie: de kortere verhalen
Vertelsituatie en opbouw
Al Crone's kortere verhalen zijn in de derde persoon verteld. De lezer kijkt met de hoofdfiguren mee, maar de vertelinstantie blijft voelbaar aanwezig in diverse ironische wendingen die passen bij de anekdotische verteltrant. Al deze stukjes zijn eenvoudig van opbouw en draaien om een bepaalde pointe.
| |
Thematiek
De thema's uit de grotere verhalen zijn ook hier dikwijls gemakkelijk te herkennen. Er zijn weer allerlei ‘arme pechvogels’ aanwezig en de gevolgen van de economische crisis spreken bijvoorbeeld uit ‘De schuiftrompet’ en ‘Dopman krijgt weer minder’. Ook daar buitenom komt een melancholiek levensgevoel meer dan eens voor, zoals in ‘Aux galeries charmantes’ en ‘De gevloekte anemonen’; en de dromen en illusies sneuvelen bijna tastbaar in ‘Cornelis droomt een baard’ en ‘De mahoniehouten poot’. Maar de tragikomische scènes die in de grotere verhalen ook al bij herhaling aan te wijzen zijn en daar de bontheid en grilligheid van het leven illustreren, komen nu soms meer op zichzelf te staan; zulke verhaaltjes krijgen dan bijna een absurd en grotesk karakter. Dat geldt al voor de geschiedenissen van de winkelier Cornelis en de meubelmaker met zijn houten been. En wat te denken van de man die een opvoeder zoekt voor zijn gespikkelde hondje (‘De advertentie’) en van de gepensioneerde heer die een drievoudige schedelbasisfractuur oploopt op zijn eigenhandig geboende vloer (‘Van Huffelen bezuinigt’)? In zulke stukjes lijkt Crone een neiging tot een soort zwarte humor uit te leven, terwijl hij weer wat filosofischer is in ‘De zelfmoord’ en ‘De koning en de muis’.
| |
Stijl
De reeds besproken stijleigenaardigheden van Crone zijn ook van toepassing op de kortere verhalen. Soms zijn de beschrijvingen misschien nog wat laconieker en ironischer, waarbij de volgende passage uit ‘Aux galeries charmantes’ tot voorbeeld kan dienen: ‘Gerard antwoordde niet. Hij nam haar handje in zijn handen, wist er niets mee te doen en legde het voorzichtig weer op het tafeltje.’ Verder vallen er diverse malen humoristisch aandoende stijlfiguren en woordspelingen aan te wijzen.
| |
Titel
De schuiftrompet uit de titel is zowel in de langere als in de kortere verhalen terug te vinden. Op het stofomslag van de uitgave uit 1947 is een wat treurig aandoende blazer te zien, te- | |
| |
gen een achtergrond van kermisdrukte en vlaggen en ballonnen; ook los daarvan hebben critici bij de titel wel aan een melancholieke grondtoon in de verhalen gedacht. Men zou echter ook kunnen menen dat het instrument symbolisch is voor de feestelijke dingen die de mensen in het leven kwijtraken.
| |
Context
Crone heeft niet op een geprononceerde wijze deel uitgemaakt van bepaalde literaire groeperingen. Ofschoon zijn afkomst hem in contact bracht met enkele katholieke schrijvers en bladen, paste hij wat beter in de groep rond de tijdschriften Werk en Criterium. In het werk van deze prozaïsten, dat dikwijls sterk reageert op de tijdsomstandigheden van de jaren dertig, komt het thema van de ontgoocheling vaak voor en zijn ook meermalen surreële trekken te vinden. Opvallend is dat ook Anna Blaman geëxperimenteerd heeft met onverhoeds wisselende vertelperspectieven.
Wat de stijl en het levensgevoel betreft past het werk van Crone verder in de wat grotere lijn die men zou kunnen trekken van Elsschot naar iemand als Carmiggelt. Enkele van Crone's korte stukjes kunnen in verband gebracht worden met het genre van de groteske, dat in de periode tussen de beide wereldoorlogen af en toe beoefend werd (bijvoorbeeld door Van Ostaijen).
| |
Waarderingsgeschiedenis
Op de verschijning van Crone's werk reageerde de literaire kritiek aanvankelijk niet onwelwillend, al maakten bijvoorbeeld Van Vriesland en later ook Vestdijk wel aanmerkingen op het springerige karakter van de verhalen en kon ook niet iedereen de specifieke humor waarderen. Punten die ook in latere besprekingen blijven terugkomen zijn verder vooral nog: het melancholieke levensgevoel, het grote observatievermogen, de verbondenheid met Utrecht en enkele surrealistisch aandoende eigenaardigheden. De stijl van Crone kreeg op den duur steeds meer waardering, vooral wegens diens vermogen ‘om in een detail een wereld te zien’ (Ritter).
Vanaf de verschijning van het verzameld proza in 1947 heeft men met tussenpozen geconstateerd dat Crone beschouwd moet worden als een zeer fijnzinnige schrijver van een klein oeuvre en dat hij ten onrechte wat in de schaduw is gebleven. Bij zijn overlijden verschenen er nogal wat stukjes en daarna
| |
| |
opnieuw toen er in 1972 een herdruk van De schuiftrompet uitkwam bij de bekende uitgeverij Querido. Ook het boekje van Eddy Mielen uit 1978 leidde weer tot artikelen en recensies. Met Wam de Moor zou men kunnen zeggen dat Crone, evenals bijvoorbeeld Nescio, kennelijk behoort tot de auteurs voor wie het vuurtje van de belangstelling telkens weer opgestookt moet worden. Over zijn verdiensten is men het dan keer op keer vrijwel unaniem eens. Eigenlijk kan men Crone dus - ook gezien de herdrukken van zijn werk - geen miskend schrijver noemen, al is hij nooit echt doorgebroken naar een breed publiek. ‘Voor kleine mededelingen die naar de bodem van de weemoed lijken te peilen, kamermuziek voor een treurige viool, is nooit de ruimste belangstelling,’ schreef Kees Fens. In het Utrechtse Bruntenhofje, dichtbij de Dom, is in 1979 een beeldje van Hans Bayens geplaatst, dat ‘De man met de schuiftrompet’ voorstelt.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
C.C.S. Crone, De schuiftrompet, 1e druk, Amsterdam [1947].
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Anton van Duinkerken, Gymnasium en liefde. Onderwijs-anecdoten. In: De tijd, 1-7-1936. |
Victor E. van Vriesland, C.C.S. Crone. ‘Gymnasium en liefde’. In: Nieuwe Rotterdamsche courant, 29-8-1936. Ook opgenomen in: Onderzoek en vertoog II, p. 236 e.v. |
Jan Engelman, Een klein leven en een procédé. In: De nieuwe eeuw, 6-4-1939 (over Het feestelijke leven). |
Menno ter Braak, Sober en zuiver debuut. In: Het vaderland, 16-4-1939. Ook opgenomen in: Verzameld Werk, 7, p. 230 (o.m. over Het feestelijke leven). |
An., ‘Het feestelijke leven’ door C.C.S. Crone. In: Haagsche post, 29-4-1939. |
S. Vestdijk, Navrante rarekiek. C.C.S. Crone, ‘Het feestelijke leven’. In: Nieuwe Rotterdamsche courant, 6-5-1939. Ook opgenomen in: Muiterij tegen het etmaal I, p. 104 e.v. |
Felix van Aret, Proza van den weemoed. In: De Maasbode, 28-11-1939 (over Het feestelijke leven). |
Ernst Groenevelt, ‘Het feestelijke leven’. In: Avondpost, 30-11-1939. |
G.H. Wallagh, Hoe C.C.S. Crone een novelle schrijft. In: Hollandsch weekblad, 6-4-1940 (interview). |
An., Nieuw werk van C.C.S. Crone. ‘Muziek over het water’. In: De tijd, 3-11-1940. |
C.J. Kelk, C.C.S. Crone, ‘Muziek over het water’. In: Zwolsche courant, 16-12-1940. |
An., C.C.S. Crone: ‘Muziek over het water’. In: Nieuwe Rotterdamsche courant, 23-2-1941. |
Bertus Aafjes, Clavecymbel-proza. In: Criterium, nr. 2, 1941, p. 238-240 (over Muziek over het water). |
Theo van Baaren, Naar aanleiding van het proza van C.C.S. Crone. In: Den gulden winckel, februari/maart, 1941, p. 14-15. |
P.H. Ritter Jr., Inleiding op: C.C.S. Crone, De schuiftrompet. Amsterdam 1947, p. 5-10. |
Barend de Goede, C.C.S. Crone: Op de grens tussen twee werelden. In: Ad interim, nr. 9/10, 1948, p. 113-117 (n.a.v. De schuiftrompet). |
Johan van der Woude, Onder Hollandse luchten, C.C.S. Crone's ‘Schuiftrompet’. In: Vrij Nederland, 29-7-1950. |
G.H. 's-Gravesande, In memoriam C.C.S. Crone. In: Het vaderland, 13-11-1951. |
Wouter Paap, In memoriam C.C.S. Crone. In: De nieuwe eeuw, 17-11-1951. |
J. Bernlef, De zin van C.C.S. Crone. In: Algemeen dagblad, 13-5-1972 (over De schuiftrompet). |
Eelke de Jong, Het monnikenwerk van C.C.S. Crone. In: Haagse post, 20-9-1972 (overzichtsartikel). |
Hans van Straten, C.C.S. Crone (1914-'51). In: Utrechts nieuwsblad, 23-9-1972. |
Alfred Kossmann, Crone: Armoede, muziek en Utrecht. In: Het vrije volk, 14-10-1972. |
| |
| |
Wam de Moor, De ontroerend mooie lappendeken van C.C.S. Crone. In: De tijd, 28-10-1972. |
Gabriël Smit, Fijn Utrechts proza van Crone herdrukt. In: De volkskrant, 2-12-1972. |
Henk Buurman, Het gekorrumpeerde bestaan. In: Ons erfdeel, nr. 5, 1972, jrg. 15, p. 89-92 (overzichtsartikel). |
J. Fontijn, C.C.S. Crone: de Carmiggelt van de jaren dertig. In: NRC Handelsblad, 8-12-1972. |
C. Buddingh', Onvergetelijke verhaaltjes van Crone nu herdrukt. In: Het parool, 23-12-1972. |
J.J. Wesselo, Vergeten deuntjes. C.C.S. Crone, ‘De schuiftrompet’. In: Raam, nr. 100, 1974, p. 58-60. |
Eddy Mielen, C.C.S. Crone. Kroniek van een Utrechtse schrijver. Kwartaalschrift De Engelbewaarder, 3e jrg., april 1978 (monografie over leven en werk, met illustraties en bibliografie). |
Kronkel (= S. Carmiggelt), Pointe. In: Het parool, 10-7-1978. |
Wam de Moor, C.C.S. Crone en de kwetsbaarheid van het geluk. In: De tijd, 14-7-1978 (ook bespreking van Eddy Mielens boekje over Crone). |
Kees Fens, Een weinig feestelijk leven. In: De standaard, 20-7-1978 (ook bespreking van Mielens boekje). |
F. Crone, T. Hendriks en A. van Nimwegen, Crones Utrecht. Utrecht 1979 (fotoboek). |
Paul Marijnis, Een levenswerk van 150 bladzijden. In: NRC Handelsblad, Cultureel Supplement 8-9-1978 (ook bespreking van Mielens boekje). |
Rudi van der Paardt, C.C.S. Crone. In: Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945. Groningen 1980 enz; afl. augustus 1990 (overzicht). |
lexicon van literaire werken 12
november 1991
|
|