| |
| |
| |
Jan Cremer
Ik Jan Cremer
door P.J. de Nijs
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Ik Jan Cremer verscheen op 1 maart 1964 als no. 64 in de serie Literaire Reuzenpockets van uitgeverij de Bezige Bij. De eerste oplage van 5000 exemplaren was binnen een week uitverkocht. Het boek werd in 1964 veertien keer herdrukt; de laatste druk - de 44e - is van 1987. Inhoud en volgorde van de hoofdstukken zijn in de 40e druk door Cremer zelf gewijzigd. In Nederland zijn tot op dit ogenblik 400 000 exemplaren van het boek verkocht.
Cremer (*20 april 1940 te Enschede) begon rond 1960 op Ibiza met het uitwerken van aantekeningen en notities. Hans Sleutelaar en Cornelis Bastiaan Vaandrager lazen enkele fragmenten en besloten tot een voorpublikatie in het tijdschrift Gard sivik: ‘Operatie Kogelwond’ (in nummer 26, mei-juni 1962) en ‘Algerijns dagboek’ (in het september-oktobernummer - nr. 28 - van 1962). In het najaar van 1962 keerde Cremer naar Nederland terug en ging op zoek naar een uitgever voor zijn nog onvoltooide manuscript. Het boek werd door Nijgh & Van Ditmar (de uitgever van Gard sivik) geweigerd; het zou niet in het fonds passen en bovendien twijfelde men aan het auteurschap van Cremer. (Pierre H. Dubois, redacteur bij Nijgh & Van Ditmar, was een van de eersten die het gerucht de wereld in hielpen dat het boek geschreven zou zijn door enkele ‘ghostwriters’). In november 1962 kwam Cremer in contact met Geert Lubberhuizen, die hem een voorschot gaf en een schrijfmachine uitleende. Cremer voltooide het boek in december 1962 en leverde het medio 1963 in bij de redactie, waar Remco Campert het las en voor uitgave adviseerde. Het boek werd niet onmiddellijk uitgebracht omdat het nog geredigeerd moest worden (het feit dat daar verschillende personen bij betrokken zijn geweest heeft zonder twijfel voeding gegeven aan het gerucht over mogelijke ghostwriters). Bovendien ontstond er een meningsverschil over het - door Cremer zelf ontworpen - omslag: een foto van hemzelf op een motor en de vermelding: ‘'n onverbiddelijke bestseller’ in de linkerbovenhoek en verder slechts de titel. Het manuscript werd uit- | |
| |
eindelijk persklaar gemaakt door Oscar Timmers.
Aan de tekst gaat een drietal motto's vooraf, van respectievelijk Molière, W.F. Hermans en William Blake. Alleen het motto van Hermans is door Cremer zelf uitgekozen, de andere twee zijn hem gesuggereerd door Sleutelaar en Vaandrager. De opdracht op de titelpagina luidt: ‘Voor Jan Cremer & Jayne Mansfield’.
Het verhaal telt 363 bladzijden en is onderverdeeld in negen delen, ieder voorzien van een titel. (De oorspronkelijke uitgave telde slechts acht hoofdstukken, maar in de 40e druk is de titel Algerijns dagboek toegevoegd). Deze zijn op hun beurt weer verdeeld in qua omvang doorlopend genummerde hoofdstukjes. De tekst eindigt abrupt met de vermelding ‘wordt vervolgd’.
| |
Inhoud
Iene miene mutte
De ik-verteller wordt vlak voor de Tweede Wereldoorlog geboren in een fabrieksstad aan de Duitse grens. Hij wordt Jan genoemd, naar zijn vader, die tijdens zijn geboorte rondzwerft in Turkije. Zijn moeder, een Hongaarse, houdt maar moeizaam het hoofd boven water. Ze wordt vijandig behandeld omdat men haar vanwege haar vreemde accent voor een Duitse houdt. Zijn vader sterft wanneer Jan twee jaar oud is. Na de oorlog schooiert hij op straat met zijn vriendjes. Omdat zijn voogd vindt dat hij niet goed wordt opgevoed, wordt de ik-figuur weggehaald bij zijn moeder en in een weeshuis geplaatst. Tijdens de zomervakantie mag hij naar huis en hij beleeft - dertien jaar oud - zijn eerste seksuele avontuur met buurvrouw Bettie. (hoofdstuk 1-20)
| |
Op zoek naar Arthur Rimbaud
Wanneer hij veertien jaar is, lift de ik-figuur naar Parijs. Hij wordt er door een aardige vrouw opgevangen. Ze koopt nieuwe kleren voor hem en betaalt zijn hotel, neemt hem mee naar de Eifeltoren en naar cafés en nachtclubs. Wanneer ze vier dagen niet met hem kan optrekken, lift de ik-figuur naar het zuiden. Terug in Parijs zwerft hij op straat en slaapt in portieken of in de Hallen. Nadat hij bij uitzondering in een hotel zijn eigen naam en geboortedatum heeft opgegeven, wordt hij ogenblikkelijk van zijn bed gelicht door twee rechercheurs en - na een nacht in een cel - op de trein gezet naar Nederland. Daar wordt hij in een huis voor moeilijk opvoedbare jongens geplaatst en daarna in een jeugdgevangenis. Hij ontsnapt en wordt weer opgepakt. Nadat hij is vrijgelaten heeft hij verschillende baantjes. Hij heeft succes bij de meisjes en meestal moeilijkheden met zijn chefs. Omdat hij zo graag artiest wil
| |
| |
worden, krijgt hij af en toe les van een aardige tekenleraar. De directeur van de academie wil hem echter niet aannemen vanwege zijn slechte reputatie. (hoofdstuk 21-38)
| |
IQ 133 geeft acht!
Zijn nieuwe voogd vindt dat hij zich moet aanmelden bij de marine, dan leert hij discipline kennen. Bij de keuring moet hij allerlei testen en proeven ondergaan - hij bijkt een iq van 133 te hebben - en hij wordt ingedeeld bij de Marine Inlichtingen Dienst. Na enkele maanden van harde training simuleert hij krankzinnigheid en wordt ontslagen. Hij wordt aangenomen op de kunstacademie en gaat samenwonen met Annebel. Op de academie is hij niet te handhaven: hij maakt de directeur en de diverse leraren uit voor alles wat lelijk is en wordt dus uiteindelijk van school gestuurd. (hoofdstuk 39-49)
| |
3 uur op 3 uur af
De ik-figuur monstert aan als lichtmatroos en vaart de wereld rond. Hij smokkelt, drinkt, bezoekt bordelen en maakt een reis door de ussr. Wanneer hij weer thuis is, dringt zijn voogd erop aan dat hij met zijn vriendin trouwt: tenslotte is ze zwanger. (hoofdstuk 50-65)
| |
Mondo Cane (1940-)
De ik-figuur woont samen met Helen, dochter van een miljonair. Op haar aandringen gaat hij op zoek naar werk. Van zijn eerste baantje - op een slachterij - wordt hij zo misselijk dat hij het er maar een halve dag uithoudt. Dan stort hij zich in het artiestenleven: hij woont en schildert op een slecht verwarmde zolder en verdient wat bij als figurant bij een toneelgezelschap en als prijsbokser op de kermis. (hoofdstuk 66-75)
| |
Algerijns dagboek
Omdat hij in Marseille zonder geld zit, meldt de ik-figuur zich aan bij het Vreemdelingenlegioen. In Algerije wordt hij opgeleid tot woestijnsoldaat. Patrouilles en marsen volgen elkaar op. Wanneer hij als lid van de bewakingstroep van een troepentransportschip in Marseille aankomt, deserteert hij en reist terug naar Nederland. Hij trekt in bij een prostituée, Brigitte, op wie hij verliefd is geworden. Hij went snel aan het tamelijk comfortabele leventje: hij leest gedichten van Lodeizen, Hanlo en Andreus en boeken van Mulisch en probeert ook Brigitte aan het lezen te krijgen - zonder resultaat. Om nogal duistere redenen komt hij in de gevangenis terecht. Nadat hij zijn straf heeft uitgezeten, wordt hij als ‘gast’ in het ‘Jeugdhuis’ in Scheveningen geplaatst. Wanneer het is verbouwd tot opvangcentrum voor spijtoptanten uit Indonesië komt er een nieuwe directeur, die bijzonder arrogant is en het voortdurend aanstuurt op een confrontatie met de ik-figuur. Verontwaardigd omdat de directeur meisjes bedreigt en verkracht, besluit deze in te grijpen: hij steekt de directeur neer met een kris. (hoofdstuk 76-103)
| |
| |
| |
Tabi Nora Sophia Josephine Judith Alegrina Pascale Dalida
De ik-figuur krijgt een werkbeurs van de Franse regering op aanbeveling van enkele museumdirecteuren. Hij volgt lessen bij verschillende leraren en heeft diverse vriendinnetjes. Wanneer een rijke vrouw hem financieel begint te ondersteunen komt er van werken helemaal niets meer. Hij rijdt wat rond op zijn zilvergrijze Harley Davidson, organiseert feestjes en bezoekt vernissages. Doordat hij enkele van zijn schilderijen weet te verkopen komt hij in de publiciteit. Interviews in kranten, op de radio en tv zorgen ervoor dat hij bekend wordt; hij wordt ‘Het Woeste Beest’ genoemd en ‘de Barbaar’ en zijn werk wordt betiteld als ‘Peinture Barbarisme’. Toch heeft hij niet overal succes met zijn werk en ook zijn onverbloemde wijze van uitdrukken wordt niet overal geaccepteerd. (hoofdstuk 104-127)
| |
Operatie Kogelwond
De ik-figuur viert met zijn vrienden feest in kroegen en in zijn atelier. Soms leiden die drinkgelagen tot vechtpartijen. (hoofdstuk 128-136)
| |
Here I am out of arena
Met zijn vriend Barry reist de ik-figuur op zijn motor naar Spanje. Ze komen op Ibiza terecht en proberen daar aan geld te komen om een reis naar Noord-Afrika te bekostigen. De ik-figuur weet een aantal meegenomen litho's aan een gerenommeerde galerie te verkopen. Een maand later houdt hij een expositie en verkoopt een groot aantal schilderijen. Ze ‘veroveren’ het eiland met hun gedrag en kleding. Via Madrid belanden ze weer in Parijs, waar ze, in geldnood geraakt, iemand proberen te beroven. Het boek eindigt met een nachtmerrieachtige scène, waarin een oudere man wordt vermoord. (hoofdstuk 137-145)
| |
Interpretatie
Titel
De titel geeft op ondubbelzinnige manier aan dat het verhaal draait om de belevenissen van de ik-figuur. Tegelijkertijd getuigt de keuze van de titel van een - zeker voor die tijd - extreem geval van egotisme. Door het ontbreken van de naam van de auteur en het feit dat de omslag een foto van Cremer vertoont, wordt gesuggereerd dat de ik-figuur en de auteur een en dezelfde persoon zijn.
| |
Opbouw
Het boek bestaat uit een aaneenschakeling van anekdotische en feuilletonachtige hoofdstukjes. Deze losse, scènische opbouw wordt benadrukt door abrupte verhaalwendingen. Cremer maakt veelvuldig gebruik van tijdversnelling en -vertraging (De Vree heeft het in dit verband over ‘chronologische zooms’), maar het verhaal volgt een min of meer chronologische lijn.
| |
| |
| |
Thematiek
‘Het leven is een eenmansguerilla’ schrijft Cremer aan het eind van De Hunnen. Het is een uitspraak die Cremers levensfilosofie illustreert, maar ook in zijn boeken tot uiting komt. Ik Jan Cremer is te omschrijven als een ‘gefingeerde autobiografie’. De ik-figuur wordt gekarakteriseerd als een ‘romantische zwerver’ en avonturier die op zoek is naar zichzelf, niet aan orde en regelmaat kan wennen en alle regels aan zijn laars lapt. De verhouding van de ‘ik’ met ‘het gezag’ is niet zonder ambivalentie: soms slaat zijn anti-autoritaire houding om in het tegendeel. Dat blijkt bijvoorbeeld wanneer hij zich in eerste instantie met plezier aanpast aan de strenge tucht van de Marine (‘iq 133 geeft acht!’). De ik-figuur is zeker geen maatschappelijk geëngageerd rebel: hij ‘vecht’ bijna uitsluitend voor zichzelf.
Thematisch past Ik Jan Cremer daarom het best in het genre van de ‘picareske’, de schelmenroman - het verhaal waarin verslag wordt gedaan van de belevenissen van een avonturier die zich met verve en list uit precaire situaties redt en daarbij iedereen te slim af is. Van karakterontwikkeling is dan ook geen sprake: de ik-figuur blijft - net als de bijfiguren overigens - eendimensionaal. Hij wisselt met kameleontisch gemak van baan, vriendin en voorkomen en biedt het hoofd aan de meest ingewikkelde situaties zonder dat hij daardoor in zijn wezen wordt geraakt. Naast deze ‘picareske vereenvoudiging’ doet zich in Ik Jan Cremer ook ‘epische concentratie’ voor. Zo berusten de belevenissen van de hoofdfiguur in het hoofdstuk ‘Algerijns dagboek’ (getuige de opmerking van Cremer in het interview met Bibeb: ‘'t Vreemdelingenlegioen weet ik van een vriend’) op verhalen van derden, die door Cremer aan zijn hoofdfiguur worden toegeschreven.
Lang niet alles wat in Ik Jan Cremer beschreven wordt, is dus autobiografisch, maar doordat de hoofdfiguur wordt aangeduid als ‘Ik, Jan Cremer’ en Cremers levensloop evidente overeenkomsten met die van zijn hoofdpersoon vertoont, zijn werkelijkheid en fictie moeilijk van elkaar te onderscheiden. Realistisch beschreven gebeurtenissen worden afgewisseld met overduidelijk verzonnen passages, of groeien uit tot fantastische en groteske scènes. Het slachthuishoofdstuk (68) is van dat laatste een goed voorbeeld: situatie en personages krijgen naarmate het hoofdstuk vordert een ‘grotesk’ voorkomen. Door het gebruik van dit soort hyperbolische kunstgrepen en doordat zoveel gebeurtenissen in een zeer korte tijd zijn geconcentreerd neemt de hoofdpersoon trekken aan van een ‘boventijdige’, legendarische figuur, van een moderne Tijl Uilenspiegel of ‘Vliegende Hollander’.
| |
Stijl
Ook qua stijl zijn er parallellen met de (volks)vertelkunst
| |
| |
aan te wijzen. Cremer hanteert de taal slordig en probleemloos: voor De Vree is dat een reden om Cremer ‘een verteller’, eerder dan een schrijver te noemen. Zijn kwalificatie van Cremer als een ‘naïeve’ auteur sluit aan bij die van W.F. Hermans, die Cremer ‘de Douanier Rousseau van de schelmenroman’ noemde. Er zijn in Ik Jan Cremer echter ook elementen die doen denken aan het taalgebruik in avonturenromans en in de zogenaamde ‘hard-boiled’ detective. Cremer wisselt geregeld van idioom; zijn verteltoon is afwisselend stoer en sentimenteel, provocerend en journalistiek-constaterend. Cremers verbale grofheden, krachttermen en platitudes verlenen zijn boek een ‘volkse’ authenticiteit, maar worden ook bewust gehanteerd om te overdrijven. Wanneer er in Ik Jan Cremer ‘geweld’ voorkomt, dan betreft dat dan ook in eerste instantie verbaal geweld.
| |
Context
Ik Jan Cremer is een van de eerste boeken waarin een hang naar avontuur, zelfexpressie en individualisme, die vooral onder jongeren aan het begin van de jaren zestig de kop op stak, werden verwoord. Het boek is op grond van de cynische en nihilistische instelling die eruit zou blijken en de gedetailleerdheid waarmee erotische en gewelddadige scènes worden beschreven nogal verketterd. De reactie van de kritiek valt daarom te vergelijken met werk van Reve, De avonden (1947) en Op weg naar het einde (1963) bijvoorbeeld, en met Wolkers' Kort Amerikaans (1962). In de manier waarop Cremer zijn persoonlijke ervaringen omzet in een ‘autobiografie’ en in zijn stijl doet hij denken aan Louis-Ferdinand Céline. Net als Céline gebruikt Cremer zijn persoonlijke leven als materiaal voor een ‘autobiografie’, om deze op te blazen tot een bijna mythomaan verslag. Stilistische overeenkomst is het gebruik van een populair ‘argot’: Cremer hanteert net als Céline een taal die - op straat en in de kroeg - wordt gesproken, eerder dan geschreven. Beiden maken van deze quasi-gesproken taal gebruik om het verhaaltempo te versnellen. In de literaire kritiek is Ik Jan Cremer vaak vergeleken met Reis naar het einde van de nacht, hoewel het vanwege de combinatie van rancune, drang naar zelfbevestiging, provocatie en (zelf)spot meer doet denken aan de Céline van Dood op krediet. Deze rancuneuze en provocatieve toon wordt, net als het bijna tot een groteske uitvergrote zelfbeeld als ‘Ik Jan Cremer’, gerelativeerd door evidente (zelf)ironie. Een goed voorbeeld hiervan is te vinden in hoofdstuk 124, waarin Cremer ‘met spijt’ constateert dat is
| |
| |
ontdekt dat hij en (mede)Heerser Armando van West-Nederland een deelstaat wilden maken met een gelijkgeschakelde Barbaristische vakbeweging en uitsluitend Jan Cremermode, zodat hij de door hem veroverde luxe - twaalf gevorderde vrouwen, in beslag genomen Rolls Royces en hd's, roomsoezen- & moorkoppenbakkerijen en een bed van dertig vierkante meter - moet prijsgeven.
Ook is er verwantschap met de Gangreen-boeken van Jef Geeraerts (onder meer Black Venus uit 1968 en De goede moordenaar (1972)). Andere auteurs waarmee Cremer vergeleken is, zijn Kerouac (On the road) en Henry Miller.
Ik Jan Cremer II vormt thematisch en stilistisch een eenheid met Ik Jan Cremer I, hoewel de rancuneuze en provocerende toon in Cremers tweede boek wat is verflauwd en er meer ruimte lijkt voor (groteske) humor. Het egocentrisme van Ik Jan Cremer I en II maakt in Cremers latere werk plaats voor een wat afstandelijker en meer journalistiek standpunt. In de trilogie De Hunnen worden de oorlogservaringen in Twente - deels al verwerkt in Ik Jan Cremer I - definitief opgeblazen tot boventijdige, mythologiserende proporties. Net als Ik Jan Cremer is De Hunnen een mengeling van feit en fictie, maar de toon van de eerste twee boeken is in De Hunnen nog eens aangescherpt: het resultaat is een hallucinerend verslag van wreedheid en excessen, waarin weinig ruimte meer lijkt voor zelfironie.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Ik Jan Cremer is in meer dan een opzicht een uitzonderlijk boek. Het was een van de meest omstreden boeken uit de geschiedenis van de Nederlandse literatuur en had een voor Nederlandse begrippen ongekend succes: in 1964 140 000 verkochte exemplaren, in 1964 en 1965 samen 200 000 (ter vergelijking: Het stenen bruidsbed haalde pas na tien jaar de honderdduizend en De avonden pas na twintig jaar).
Dat succes is zonder twijfel voor een groot deel te danken aan de ophef die er over het boek in de media werd gemaakt - niet in de laatste plaats door Cremer zelf. W.F. Hermans zei ooit (Het parool, 1-11-1975): ‘Het maken van tam-tam bij het verschijnen van kunstwerken uit eigen pen of kwast is in Nederland uitgevonden door Jan Cremer.’ (In Jan Cremers Logboek - zie: ‘De Jan Cremer mythe’ - heeft Cremer overigens uitgebreid verhaald hoe een succesvolle publiciteitscampagne gevoerd moet worden.) Nu had Cremer, voordat hij als schrijver debuteerde, al naarstig gebouwd aan een schandaal-imago
| |
| |
(‘kunstvijand no. 1’, ‘cultuurnozem’). Het feit dat zijn boek aanleiding was tot uitspraken als die van Maatstaf-medewerker J.B. Charles - die Cremers boek (binnenskamers) ‘een walgelijk, fascistisch boek’ genoemd schijnt te hebben -, de voorpublikaties in Gard sivik en de reacties daarop en de geruchten over het auteurschap van Vinkenoog, Vaandrager en Timmers hebben de nieuwsgierigheid naar het uiteindelijk resultaat bij een groot publiek - ook bij diegenen daaronder die niet traditioneel in literatuur waren geïnteresseerd - aangewakkerd.
Veel critici interpreteerden Cremers verbale geweld letterlijk en wreven hem op grond daarvan verheerlijking van geweld en zelfs affiniteit met het fascisme aan. Een dergelijke reactie is niet helemaal onbegrijpelijk. Stilistisch, thematisch en moreel week Ik Jan Cremer in praktisch alles af van datgene wat in 1964 als norm gold. Daarmee is ook een deel van de - soms duidelijk overtrokken - reacties van de critici verklaard. Jan Blokker heeft - in navolging van L.Th. Lehmann overigens - gewezen op het feit dat het boek niet los gezien kan worden van die reacties. Blokker verklaart de emotionele toon van de negatieve recensies uit de irritatie van verschillende critici over het feit dat Cremer zich maar weinig gelegen liet liggen aan normen die uit de oorlog en uit ‘het verzet’ stamden. Dat een dergelijk boek uitkwam bij een uitgeverij die zelf uit het verzet voortkwam, zorgde voor extra verontwaardiging. Veel negatieve reacties zijn dan ook over het hoofd van Cremer en zijn boek heen op de uitgeverspolitiek van de Bezige Bij gericht. Zo verwijt Pierre H. Dubois - een van de eersten die het boek veroordeelden - de Bezige Bij ‘gewetenloze commerciële schandaalpolitiek’. En passant doet hij de avonturen van Cremer af als ‘lijnrecht sadistische ontboezemingen’, voortgekomen uit een ‘fascistische geestesgesteldheid’. Een nog fellere aanval kwam van J. van Doorne, de recensent van Trouw, die in zijn artikel - met de veelzeggende titel: ‘De smerige Bij bezig’ - Cremer een ‘viespeuk en misdadiger’ noemt en zijn boek ‘een gedeeltelijk gefantaseerde biografie van een schoft’. Ook Van Doorne richt zich specifiek tegen de Bezige Bij (‘een stinkuitgeverij’): ‘Dit artikel is [...] niet een boekbespreking. Het is een bespreking van een uitgeversdaad.’ De Bezige Bij zag in deze recensie
overigens aanleiding om Trouw en Van Doorne aan te klagen wegens belediging.
Morriën, Kossmann en L.Th. Lehmann zijn min of meer eensluidend in hun positieve waardering voor de stijl en het taalgebruik van Cremer. Ze wijzen op het komische, soms burleske effect van het excessief gebruik van de overdrijving en ontvangen Cremers ‘picareske’ omzwervingen met ironie en de nodige slagen om de arm, ook al zijn ze niet blind voor
| |
| |
het feit dat Cremer blijkbaar in eerste instantie uit is op zelfbevestiging.
Er zijn ook critici die het boek afwijzen op puur esthetische gronden. Zo stelt Piet Calis in Gard sivik: ‘Er is [...] bij Cremer geen autonoom kunstwerk ontstaan, maar slechts bekentenisproza van duidelijk romantisch kaliber.’ En Bernlef staat niet alleen in zijn idee dat het boek in eerste instantie wel amusant is, maar na enige hoofdstukken toch gewoon verveelt.
Cremer haalde na het verschijnen van zijn eerste boek nog enkele malen de voorpagina's. In 1965 werd er door een gedetineerde vanuit de strafgevangenis in Scheveningen een aanklacht tegen hem ingediend wegens plagiaat - een aanklacht die op weinig bewijzen stoelde. Een ander stormpje stak op door de publikatie van Hij Jan Cremer, een compilatie van persberichten van ene Denis Arnold(s) (pseudoniem van Hélène Schepers). Ik Jan Cremer II verscheen in 1966, maar het nieuwe - en vooral het epaterende - was er blijkbaar af; hoewel het boek zeer goed verkocht, werd het enorme verkoopsucces van Ik Jan Cremer I door Ik Jan Cremer II niet geëvenaard.
In de loop van de tijd zijn de gemoederen rond Ik Jan Cremer en zijn auteur aanzienlijk bedaard. Rothuizen noemt Cremers boek een aanval op ‘de hypocrisie en zelfgenoegzaamheid’ van de burgerlijke Hollandse samenleving van de jaren zestig (een intentie die er niet door Cremer ingelegd is), maar Schouten heeft het al over ‘het inmiddels achterhaalde fenomeen Ik Jan Cremer’ en kan zich na zoveel jaar nauwelijks voorstellen dat het boek zoveel stof deed opwaaien. Hij verklaart Cremers succes vooral uit de nieuwsgierigheid van het publiek naar de inhoud van een boek waarvan de moraal in de kranten uitgebreid werd besproken, maar waaruit geen letter werd geciteerd.
Ter illustratie hiervan kan het oordeel van het toenmalig kamerlid voor de Boerenpartij Koekoek gelden die eind 1964 in Vrij Nederland stelde: ‘Het moet een geweldig smerig boek wezen. Ik lees nooit een boek, maar toen heb ik gedacht, ik zou het wel eens willen lezen om te zien wat het smerige is. Ik had liever gehad dat de overheid het had verboden, maar nu de overheid het vrijlaat, wil iedereen het lezen.’
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Jan Cremer, Ik Jan Cremer. 44e druk, Amsterdam 1987.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Klaas de Wit, Brief aan Gard sivik en de Bezige Bij. In: Gard Sivik, nr. 6 (= 30), 1962-1963, jrg. 6, p. 57-58. |
Piet Calis, Antwoord aan Klaas de Wit. In: Gard sivik, nr. 6, (= 30), 1962-1963, jrg. 6, p. 58-59. |
Klaas de Wit, Tekenen van tegenspraak. In: Maatstaf, nr. 12, 1962-1963, jrg. 10, p. 894-895. |
Klaas de Wit, Hip, hip, hoesquare. In: Maatstaf, nr. 7, 1963-1964, jrg. 11, p. 495-496. |
Nico Scheepmaker, Jan Cremer, een lief kind van zijn tijd. In: Kunst van nu, oktober 1963. |
Pierre H. Dubois, Van ondergrondse naar onderwereld. In: Het vaderland, 14-3-1964. |
Alfred Kossmann, Barbaar Jan Cremer als knap amuseur. In: Het vrije volk, 21-3-1964. |
Adriaan Morriën, De literatuur van de vuistslag. In: Het parool, 21-3-1964. |
An., Jan Cremer Inc., een onverbiddelijke bestseller. In: Haagse post, 21-3-1964. |
An., Jan Cremer: Tegendraads zonder blad voor de mond. In: Nieuwe Rotterdamse courant, 28-3-1964. |
J. Bernlef, Een boek van niets. In: De groene Amsterdammer, 25-4-1964. |
Henk J. Meijer, Een boek als een masker: Jan Cremer - T.E. Lawrence, en: ‘En dan ben ik zelf dus de he-man’. Interview met een image. In: Ratio, nr. 3, 1964, jrg. 1, p. 16-21. |
Hans Andreus, Reacties van een lezer: Ik Jan Cremer. In: De gids, nr. 4, 1964, jrg. 127, p. 300-302. |
Alain Teister, Wij Jan Cremer. In: Hollands maandblad, nr. 6, 1964-1965. |
L.Th. Lehmann, De allerdIKste reuzenpocket. Sterke verhalen van Jan Cremer. In: Vrij Nederland, 16-5-1964. |
J. van Doorne, De smerige Bij bezig. In: Trouw, 23-5-1964. |
Jan Blokker, Jan Cremer en zijn tegenstanders. In: Algemeen handelsblad, 4-6-1964. |
Hans Warren, Een gespleten mens. Ik, Jan Cremer. In: Provinciale Zeeuwse courant, 6-6-1964. |
Freddy de Vree, Jan Cremer: de wereld is een crematorium. In: Nul, nr. 9, 1965, jrg. 3, p. 89-93. |
H.J. Oolbekkink, Geert Lubberhuizen van de Bezige Bij: uitgeven is een constant avontuur. In: Het parool, 16-7-1966. |
Theo Kars, Analyse van een stuiverroman. In: Tegenstroom, nr. 2, 1964, jrg. 2, p. 2-5. (Ook in: Theo Kars, Parels voor de zwijnen. Amsterdam 1975.) |
Denis Arnolds (=Hélène Veerkamp-Schepers), Hij Jan Cremer. Antwerpen 1965. |
Bibeb, Hij Jan Cremer. In: Bibeb en Vip's. Amsterdam 1966, p. 207-217. |
Richter Roegholt, De geschiedenis van de Bezige Bij 1942-1972. Amsterdam 1972. |
| |
| |
William Rothuizen, Hoe Jan Cremer de wereld veroverde (en Nederland daarbij zijn onschuld verloor). In: Haagse post, 24-12-1983. |
Guus Luijters, Jan Cremer in beeld. Amsterdam 1985. |
Freddy de Vree, Jan Cremer. Schelderode 1985. |
Rob Schouten, Een kwart eeuw onverbiddelijke bestseller. In: Trouw, 6-7-1989. |
lexicon van literaire werken 12
november 1991
|
|