| |
| |
| |
Louis Couperus
Xerxes of de hoogmoed
door Jan van Luxemburg
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman Xerxes of de hoogmoed (in het vervolg aangeduid als Xerxes) van Louis Couperus (*1863 te Den Haag; †1923 te De Steeg) beschrijft de Griekse veldtocht van de Perzische keizer Xerxes in 479 voor Christus. Na publicatie in vier afleveringen van het tijdschrift Groot-Nederland in 1918 verscheen de roman in november 1919 in boekvorm bij Nijgh & Van Ditmar te Rotterdam. Xerxes telt 57 hoofdstukken en is in de eerste druk gepagineerd 11-261. Het is de enige tijdens Couperus' leven verschenen druk. In hetzelfde jaar verscheen een Duitse vertaling van de hand van Else Otten bij Borngräber in Berlijn, die in 1926 herdrukt is.
De tweede Nederlandse druk is opgenomen in deel xi van de Verzamelde werken van Louis Couperus, van 1953-1957 verschenen bij de Samenwerkende Uitgevers te Amsterdam/Antwerpen. Deze uitgave is verzorgd door Garmt Stuiveling; ze werd in een gemoderniseerde spelling gezet en in 1975 ongewijzigd herdrukt bij G.A. van Oorschot (zesde druk). De derde, vierde en vijfde druk van Xerxes verschenen bij Nijgh & Van Ditmar in 1960, 1966 en 1970; de zevende druk verscheen in 1993 bij Goossens in Rijswijk.
In 1994 (gedateerd 1993) verscheen de roman als deel 41 van de Volledige Werken Louis Couperus, verzorgd door H.T.M. van Vliet, J.B. Robert, Jan Fontijn en Oege Dijkstra, bij L.J. Veen te Amsterdam en Antwerpen. Deze uitgave is gebaseerd op een geschreven kladmanuscript, op de publicatie in Groot-Nederland en op de eerste boekdruk. De roman telt in de editie van 1993, afgezien van de Verantwoording, 213 pagina's.
Aan de roman is door Couperus een lijstje met data uit de betreffende periode van de Griekse geschiedenis toegevoegd. Daaraan vooraf gaat de aankondiging ‘Uit de annalen der ironische historie / Vrij naar Herodotus’. De tijdschriftuitgave, uit het laatste jaar van de Eerste Wereldoorlog, heeft een voorwoord (Prologos) waarin Couperus stelt dat men in een tijd van oorlogen alleen maar over oorlogen kan schrijven. Terwijl schrijvers uit betrokken landen eerder over de tegenwoordige
| |
| |
oorlog zullen schrijven, schrijft een ‘neutrale schrijver’, zoals hij, over een ‘oorlogje, dat er geweest is’. Dit voorwoord vindt men niet in de eerste boekdruk, maar wel in de verantwoordingen van Verzameld werken deel xi en in de uitgave die is opgenomen in de Volledige Werken Louis Couperus.
| |
Bronnen
Couperus gebruikte als belangrijkste bron de Historiën van de Griekse geschiedschrijver Herodotus (485-425 v.C.), een voorgeschiedenis en geschiedenis, in negen boeken, van de oorlogen tussen Perzië en Griekenland in de eerste decennia van de vijfde eeuw voor Christus. De Perzen ondernamen drie veldtochten tegen Griekenland, in 492, in 490 en in 480-479. Couperus' verhaal betreft de derde veldtocht, waarvan Herodotus in het zevende tot en met negende boek van zijn Historiën verslag geeft. Een tweede bron is de tragedie De Perzen, van Aeschylus, die in 472 voor het eerst in Athene werd opgevoerd. Aischylos (Couperus' spelling van Aeschylus) treedt ook zelf in de roman op. Couperus heeft tenslotte veel anekdotes overgenomen uit Plutarchus' biografie van Themistokles, in Vitae parallelae (Parallelle levens, circa 100 n.C.). Themistokles is een Atheens staatsman en de bevelhebber tegen de Perzen.
Herodotus schrijft anekdotisch en zonder veel animositeit ten opzichte van de Perzen. Hij geeft een lofzang op de Griekse vrijheidsoorlog. De Perzen en met name Xerxes worden door hem sterk geïroniseerd. Aeschylus' tragische beschrijving van Xerxes wijkt in hoge mate af van ironische uitbeelding van Xerxes en de Perzen door Herodotus en Couperus.
Als geschiedschrijving is Xerxes niet veel minder of meer betrouwbaar dan Couperus' bronnen. Couperus heeft aan wat hij gevonden heeft wat anekdotes toegevoegd; de door hem opgespoorde feiten en anekdotes heeft hij levendig en retorisch gepresenteerd. Historisch onderzoek heeft inmiddels echter aangetoond dat de Perzische overmacht veel geringer is geweest dan tot nu toe bekend was.
Verschillende critici, onder wie Inge Suasso, hebben beweerd dat Couperus zijn idee over het schrijven van een roman over Xerxes - tijdens een gesprek over Herodotus - ontleend of zelfs gestolen zou hebben van de schrijver Israël Querido, die Xerxes beschreef in Koningen en in twee latere delen van zijn trilogie De Oude Waereld. Couperus heeft echter de eigenlijke tekst van Koningen, gezien de publicatiedatum (januari 1919), onmogelijk tevoren kunnen lezen.
| |
| |
| |
Inhoud
Xerxes begint met de verklaring van de Perzische koning Xerxes aan de groten van het rijk dat hij de Wereldalmacht wenst te verkrijgen. Hij legt de verklaring af gezeten ‘op zijn verhevenen troon’ en in een weelderige omgeving. Vanaf het begin wordt Xerxes pompeus en wat lachwekkend gepresenteerd.
Xerxes wil met zijn legers Griekenland binnenvallen als een wraakactie tegen met name de Atheners, die destijds met de Miletiërs in Sardes zijn gekomen en daar de heilige bossen in brand hebben gestoken. Het lijkt hem in zijn naïviteit een eenvoudig plan en het door de magiërs in hun voorspellingen genoemde, winnende wereldrijk interpreteert hij als Perzië. De groten stemmen mompelend in. Mardonios, de echtgenoot van Xerxes' zuster Artazostra, steunt het plan, maar Xerxes' oom Artabanos waarschuwt voor een nederlaag.
In de nacht bekijkt Xerxes de zaken heel anders en hij ziet, zelfs na een droom die hem zijn weifelmoedigheid verwijt, van zijn plan af. Mardonios is niet blij met het nieuwe besluit. Een nieuwe droom geeft uiteindelijk de doorslag de andere kant uit.
Vier jaar bereidt Xerxes de oorlog voor. Hij besluit de Hellespont te overbruggen en het Athosgebergte, waar de Perzische vloot bij een vorige expeditie schipbreuk heeft geleden, te laten doorboren. Xerxes gaat met zijn leger van het koninklijke Suza naar Sardes. Wanneer de legers in Frygië kamperen, biedt de steenrijke Lydiër Pythios hem ‘al zijn schatten’ aan.
In Suza zijn de koninklijke vrouwen achtergebleven. Zij doden de tijd met handwerk, ruzie, roddel en verhalen. Xerxes' vrouw en koningin is Amestris. Er zijn vier koninginweduwen. De oudste is de zestigjarige Atossa, die eerder getrouwd is geweest met de koningen Kambyses en Dareios. Zij houdt, loerend met haar ‘orientalische oogen’, alles al jaren in de gaten. Slavinnen geeft zij met de zweep en straft ze wreed bij elke tekortkoming.
De over de Hellespont gebouwde schipbrug vergaat in een storm. Xerxes geeft opdracht het water van de Hellespont te geselen en te brandmerken en de architecten te onthoofden. Hij laat een betere brug bouwen. Ook de doorboring van de Athos wordt voltooid. Xerxes trekt weg uit Sardes en bij de eerste halte treedt zijn rijke weldoener Pythios hem weer tegemoet en vraagt hem als gunst vrijstelling van dienst voor de oudste van zijn vijf zonen. Xerxes ontsteekt in woede, laat de oudste zoon terechtstellen en geeft grillig de vier anderen vrijstelling. Daarna bezoekt hij de ruïnes van Troja, ‘het Per- | |
| |
gamon van Priamos' en citeert er ‘in slecht Grieksch’ uit de Ilias.
Wanneer Xerxes bij de Hellespont zijn reusachtige leger en vloot aanschouwt, deelt zijn oom Artabanos hem zijn onrust mede over het voedseltekort dat dreigt voor het enorme leger en over het ontbreken van geschikte havens voor de vloot. Maar de koning is vol vertrouwen dat hij de Grieken, ‘dat volkje daar ginds’ kan vertrappen.
Xerxes trekt de Hellespont over en ziet dan toe hoe zeven dagen en nachten lang het leger oversteekt. Men telt, steeds in kwadraten met tienduizend samengeperste soldaten, 1 700 000 man. Een welhaast eindeloze opsomming noemt volkeren, legeronderdelen en aanvoerders, het meest opvallend Mardonios en zijn elitetroepen, ‘de onsterfelijken’. Daarna inspecteert Xerxes de vloot waar als vlootvoogd vooral de koningin van Halikarnassus Artemisia opvalt.
De voortekenen zijn slecht, maar Xerxes is vol vertrouwen. Het leger zwelt aan met volkeren die gedwongen worden mee te gaan. Zonder slaven, vrouwen en gevolg zijn er meer dan 5 miljoen mensen, die land en bevolking geruïneerd achterlaten en de rivieren letterlijk leegdrinken.
De Perzische cultuur, zegt de verteller, is niet oud, maar wel al ‘geheel rijp en volbloeid tot haar uitersten bloei toe’. De Griekse cultuur is zeer jong en kent als ideaal ‘de vervolmaking van den menschelijken Geest, die zijn zoû in een volmaakt schoon menschelijk lichaam’. In de jaren dat Xerxes naar de macht greep, ‘zong Pindaros zijne hymnen’ en ‘dichtte Aischylos zijne goddelijke tragediën’ (p. 75).
Het orakel van Delphi voorspelt de Grieken de ondergang van Athene en raadt hen aan zich te beschermen met een ‘wal van hout’. De Atheense bevelhebber Themistokles duidt de wal van hout als de vloot. Een storm vernielt vierhonderd Perzische schepen die nergens in een haven terechtkunnen.
De Grieken bewaken met een zeer klein leger de nauwe pas Thermopylae. De leiding van hen heeft Leonidas, koning van de Spartanen of Lakedaimoniërs, aan wie de schrijver een lofzang wijdt: ‘Het is aan hem, dat de Historie hare ironie niet heeft kunnen verspillen.’ Een uitgezonden Perzische verkenner bewondert de ‘jeugdig koninklijke mannelijkheid’ van Leonidas. De verbannen Spartaanse koning Demaretos verzekert Xerxes dat de Lakedaimoniërs - met hoe weinigen ook - onoverwinnelijk zijn in die positie. En zo blijkt: in de engte, in een man-tot-man-gevecht, hebben de Perzen geen schijn van kans.
De verrader Efialtes leidt dan de Perzen via een sluipweg om de Grieken heen. Leonidas laat wie dat wil gaan en besluit
| |
| |
- in aansluiting op een orakel - met driehonderd man zich dood te vechten. Met veel verliezen overwinnen de Perzen de Lakedaimoniërs. Leonidas ontrukt eerst nog aan Xerxes diens diadeem. De weg naar Delfi ligt nu open.
Bewoners van Euboia kopen Themistokles om opdat hun eiland niet wordt prijsgegeven. Omdat het geld van Grieken komt, ervaart Themistokles dit niet als omkoping. De Perzen verliezen veel schepen, maar ook de Grieken lijden weer verlies.
Het door zijn bewoners verlaten Athene valt in handen van de Perzen en Xerxes verstuurt via de befaamde Perzische estafette-post naar Suza het bericht dat Athene gevallen is. ‘Dat Leonidas hem zijn diadeem had afgerukt, schreef Xerxes niet...’ Met moeite weet Themistokles de andere vlootaanvoerders te bewegen in de engte van Salamis slag te leveren. Mardonios ontvangt van koningin Artemisia van Halikarnassos het advies geen zeeslag uit te lokken: de Grieken zijn op zee de meerderen van de Perzen. Xerxes, hoewel ‘in zijn eigen hof te Suza geen feminist’, waardeert Artemisia en luistert meestal naar haar. Toch besluit hij tot de strijd.
Themistokles weet dat veel Grieken Salamis willen verlaten. Hij ‘verraadt’ de zaak en stuurt Sikinnos, de pedagoog van zijn kinderen, naar de Perzen om hen over te halen de zeeengte af te sluiten. De Perzen sluiten daarmee de Grieken in, zodat die niet anders kunnen dan vechten.
Op de dag van de strijd bij Salamis is Xerxes vanaf de kust op een zetel toeschouwer van de slag. In de nauwe engte van Salamis raken de schepen met hun roeiriemen in elkaar verward. Vooral de Perzen lijden daaronder. Het wordt duidelijk dat de Perzen verliezen en Xerxes slaat op de vlucht.
De dichter-soldaat Aischylos slaat intussen gade wat er gebeurd is. Hij ziet wat de Perzen overkomt en vaderlandsliefde mengt zich met medelijden met de ten val gekomen Xerxes. Hij ziet voor zich ook de tragiek van de moeder Atossa. De tragedie De Perzen wordt in zijn gemoed ‘ontvangen’.
Mardonios raadt de koning aan om zich tegelijk met de vloot terug te trekken en hemzelf achter te laten, zodat hij het volgend jaar de Peloponnesus kan aanvallen. Artemisia steunt dit plan. Xerxes vraagt haar zijn drie kleine bastaardprinsjes, ‘drie mooie Perzische knaapjes, amberbleek, zwart gekruld, rijk gedost’, naar Perzië te begeleiden.
De Perzische vloot slaat op de vlucht. Themistokles raadt de Grieken af de Hellespontbrug af te breken omdat, als de Perzen gedwongen in Griekenland zouden blijven, er hongersnood zou komen. Hij stuurt Sikinnos naar Xerxes om deze raadgeving als een ‘verraad’ ten gunste van de Perzen te pre- | |
| |
senteren, niet goed wetend met het oog waarop hij dit doet.
Het Perzische leger keert terug naar huis, gebukt onder honger, pest en buikloop. Op zee heeft Xerxes' schip een te zware lading. Op raad van de stuurman gaat een groot aantal Perzen overboord. De stuurman wordt beloond met een gouden krans voor zijn raad en daarna onthoofd als straf voor de dood van honderd Perzen. ‘Het is geen wreedheid. Het is logica en koninklijke rechtspraak.’ (p. 155)
Terug in Suza krijgt Xerxes van zijn vrouw Amestris een mantel, maar hij bedankt haar nauwelijks. Hij verveelt zich en neemt Artaynta, de dochter van zijn broer Masistes, als minnares. Wanneer Xerxes haar uitnodigt te vragen wat zij wil, vraagt zij hem om de hand van zijn zoon Dareios en aldus om het toekomstige koningschap van Perzië. Dan vraagt ze ook nog Xerxes' nieuwe mantel. Op Xerxes' verjaardag, wanneer geen geschenk geweigerd mag worden, vraagt Amestris de mantel terug en eist ze ook Artaynta op. Ze wil haar vreselijk verminken. Atossa komt met de zweep tussen beiden en jaagt Artaynta, haar moeder en Amestris weg.
Na de winter wil Mardonios de Grieken de vrede aanbieden. Wanneer dezen weigeren, valt Mardonios Boeotië en Attika binnen. De Perzen nemen het inmiddels weer door de Atheners bewoonde Athene voor de tweede maal in. Na enige tijd komt er hulp van de Spartanen onder leiding van Pausanias.
Athene's tempel gaat weer in vlammen op. In de slag bij Plataiai beginnen de Perzen na korte successen snel te verliezen. Mardonios sneuvelt in een tweegevecht. Artabazos vlucht met 40 000 man. De Grieken nemen het kamp der Perzen in, waar slechts een paar duizend slaven resten. Ook de Perzische vloot lijdt verlies.
In Suza wacht men intussen af. Artazostra maakt een mantel voor haar man Mardonios. Dan komt Artabazos met alle onheilsberichten; zijn leger heeft hij onderweg verloren. Artabanos en zes anderen overwegen een aanslag op Xerxes. Xerxes en de weduwe Artazostra jammeren om Mardonios.
Negen jaar later viert Athene de Dionysia en de opening van het theater van Dionysus. Men zou het nieuwe spel van Aischylos zien, die allerlei toneelvernieuwingen had ingevoerd. Het was niet zoals gebruikelijk een mythische tragedie, maar een historisch stuk, De Perzen. Er klinkt in dit spel geen toon van ironie, maar eerbied voor de overwonnenen. Ook Atossa is verheven uitgebeeld. De Atheners wenen om de schuld van de koning wier moeder om hem van smart schreeuwt. Xerxes is de verpletterde hoogmoed.
| |
| |
Na de voorstelling beklimt de jonge Perikles met zijn vrienden de Areiopagus. Ze gaan naar de Akropolis, de oude tempel van Athene. Ziet Perikles in een visioen al het Parthenon verrijzen? Met hun zwaarden vechten ze tegen de Perzische schilden, in Plataiai buitgemaakt, en roepen: ‘Vaderland! Heilig Vaderland!! Heilig, heilig Vaderland!!!’ Met deze uitroep eindigt de roman.
| |
Interpretatie
Titel
De titel van de roman is Xerxes of de hoogmoed. Het is een roman die de geschiedenis vertelt van Xerxes' expeditie tegen de Grieken en diens zelfoverschatting daarbij. Men kan de roman echter ook lezen als een boek over ‘de’ hoogmoed, een allegorie van de hoogmoed van heersers en anderen die zichzelf overschatten en hun tegenstanders onderschatten. Bij die verkeerde inschatting houden ze ook geen rekening met het Noodlot dat uiteindelijk over de mens beschikt. Deze overschatting geldt voor Xerxes, maar ook voor andere koningen en staatslieden die oorlogen begonnen zijn welke hun macht te boven gaan.
Het voorwoord van Couperus, de ‘Prologos’, toegevoegd aan de tijdschriftpublicatie in Groot-Nederland, heeft aanleiding gegeven tot de lezing van de roman als een soort sleutelroman. Xerxes zou de Duitse keizer Wilhelm ii zijn, die in november 1919 naar Nederland vluchtte. De Perzisch-Griekse Oorlog zou staan voor de Grote Oorlog - de Eerste Wereldoorlog - en de Perzen zouden gezien kunnen worden als de Duitsers.
In de ‘Prologos’ staat echter: ‘Heeft de schrijver een paralel [sic] willen trekken tusschen onzen Oorlog en het oorlogje van Xerxes met de Grieken? Neen, héélemaal niet! Hoewel het soms toch wel schijnt, dat de eeuwen, de menschen en de dingen bijna niet veranderd zijn en misschien dààrom...’ Deze woorden geven geen uitsluitsel, maar verhinderen in ieder geval de roman eenvoudigweg een sleutelroman te noemen.
In de eerste boekdruk, die verscheen toen de oorlog afgelopen was, is het voorwoord weggelaten, misschien omdat toen een associatie met de Grote Oorlog nog minder aansprekend zou zijn. Als men de roman toch als een ‘sleutelroman’ zou willen lezen, kan men uitsluitend uiterst globale overeenkomsten constateren. Men kan Perzen en Duitsers beiden als agressors zien, maar de gelijkstelling van de kleine Griekse staat met de machtige coalitie van Engelsen, Fransen en vele andere Europese en niet-Europese volkeren lijkt uiterst geforceerd; daar- | |
| |
om ook geforceerd omdat Couperus nogal dicht bij zijn antieke bronnen is gebleven. Een wat meer algemene allegorische lezing blijft echter wel binnen de mogelijke bedoeling van de schrijver.
Couperus belooft in zijn motto ‘Uit de annalen der ironische historie’ een ironisch verhaal, maar die ironie is vooral tegen de Perzen gericht, die bijna allemaal negatief en vaak lachwekkend geschilderd worden. Xerxes is naïef, grillig en wreed. Hij raakt in de war door tegengestelde dromen en probeert de Droom te misleiden door zijn oom in zijn bed te laten slapen. Nog maar net onderweg beveelt hij een mooie boom te versieren en laat hij er een soldaat als wachter achter, om die vervolgens te vergeten. Hij laat de Hellespont geselen en brandmerken. Hij slaat op een troon bij Salamis de strijd gade en is daarbij geoccupeerd met de pasvorm van zijn nieuwe kroon, nadat zijn diadeem hem door Leonidas is ontroofd. Deze laatste details heeft Couperus aan Herodotus' versie toegevoegd. Wanneer Xerxes terug is in Suza, geeft hij het liefdesgeschenk van zijn vrouw, de mantel, aan zijn minnares, die hij dan vervolgens opoffert aan de wrede wraaklust van zijn vrouw.
Ook vele andere Perzen worden naïef of vol zelfoverschatting getekend. De Perzische vrouwen zijn roddelende en ruziemakende kletskousen, tussen wie grootmoeder Atossa autoritair regeert. Bijna de enige vrouw die aan de Perzische kant een andere rol speelt, is de koningin van Halikarnassus, Artemisia, die verleidelijke vrouwelijkheid koppelt aan strategisch inzicht.
De ironie treft de Grieken nauwelijks. Wel wordt de Atheense staatsman Themistokles getekend als iemand met open oog voor eigenbelang. Zijn onderhandelingen met de Perzen zijn niet verraderlijk, maar kunnen toch met scepsis bekeken worden en die scepsis heeft de verteller ook. Daarbij gaat Couperus veel verder dan Herodotus. Maar de andere Grieken worden geenszins geïroniseerd of gewantrouwd en bij herhaling juist geïdealiseerd. De lofzang op Leonidas is een voorbeeld van het absolute tegendeel van ironie en dat staat er met even zoveel woorden. ‘Het is aan hem, dat de Historie hare ironie niet heeft kunnen verspillen’, zegt de verteller, die men in het aan Leonidas gewijde twintigste hoofdstuk gerust met de schrijver kan identificeren. De tekst spreekt immers van ‘onze jeugdige scholiersbewondering’ en noemt Leonidas ‘de glorie onzer jongelingsjaren’. Weliswaar was Couperus een hbs-leerling en geen gymnasiast, maar zijn bewondering voor de antieken stamt al van zijn vroege jeugd.
Ironie speelt ook geen rol wanneer de verteller de successen van de Grieken bij Thermopylae of bij Salamis beschrijft of als
| |
| |
de tekst Aischylos opvoert, de tragedieschrijver, die soldaat was bij Salamis en in 472 De Perzen liet opvoeren. Couperus laat hem tijdens de slag van Salamis de tragedie concipiëren! In die tragedie wordt Xerxes trouwens niet geïroniseerd, evenmin als zijn moeder Atossa. Aischylos tekent de tragiek van de moeder die vreest voor haar zoon. De roman Xerxes beeldt haar uit als een met de zweep zwaaiende, overheersende vrouw. De verteller noemt aan het eind van de roman Aischylos' uitbeelding van haar ‘meer ontzagwekkend dan vrouwelijk’ en stelt dat de toeschouwers in Aischylos' Atossa de ‘heerschzuchtige, bijziende vrouw, in de violette sluiers en met de nerveuze zweep’ bepaald niet zouden herkennen. Daarmee schept Couperus een zekere tegenspraak in zijn eigen tekst: bewondering voor zijn bron Aeschylus tegenover een discussie met diens geschiedenisweergave.
De bewondering voor de Grieken wordt onomwonden onder woorden gebracht in hoofdstuk xv. Terwijl het nog niet zo oude Perzische rijk al op zijn retour is, was de Griekse cultuur nog zéér jong en het ideaal in deze cultuur is ‘de vervolmaking van den menschelijken Geest, die zijn zoû in een volmaakt schoon menschelijk lichaam’. In de vier jaren dat Xerxes zijn oorlog voorbereidde, houden de Grieken zich met cultuur bezig: Pindarus dicht zijn Olympische oden en Aeschylus ‘zijne goddelijke tragediën’. En Athene voelde reeds ‘in zich ontwaken wat worden zoû: de Eeuw van Feidias en van Perikles’. De Grieken bewaken de (toekomstige) cultuur, zoals gesteld wordt in het begin van dit vijftiende hoofdstuk: ‘In Hellas en Lakedaimonië wachtten die van Athene en die van Sparta af de dreiging der dingen, die aankwamen uit het Oosten.
En zij begrepen, dat de toekomstige strijd er een zijn zoû voor de Kultuur.’
Bij de beschrijving van de Grieken worden hoofdletters noch superlatieven gespaard. Die bewondering geldt zowel hun lichamelijkheid als hun superieure geest. De Lakedaimoniërs zijn daarbij de sobere mannelijke krijgers, de Atheners goede staatslieden, denkers en kunstenaars. Met dit beeld wijkt Couperus overigens niet af van de standaardbeschrijvingen uit zijn tijd. Wel gaat hij in zijn lofzang op de Griekse vrijheidsstrijd verder dan zijn bron Herodotus doet.
De bewondering voor Leonidas is een bewondering voor het jonge mannenlichaam. Zulke bewondering kennen we ook uit andere antieke romans van Couperus, zoals in de beschrijving van de knaapvorst Helegebalus in De berg van licht en van Alexander in Iskander, een roman die in 1920 verscheen. Leonidas is jonger gemaakt dan hij volgens de historische bronnen
| |
| |
zou zijn geweest. De beschrijving van de Spartaan, gezeten voor zijn tent, in hoofdstuk xx, herinnert lezer en verteller aan de antieke beschrijvingen van Achilles en hij leek, volgens de verteller, ‘op de blonde heroën aller mythen’: Meleagros, Perseus, Theseus en Jason. Hij stamde af van Herakles, op wie hij lijkt ‘in zijn blonde athleten-schoonheid’. Ook van de andere Griekse krijgers wordt de mannelijke schoonheid benadrukt: ‘Edel athletiesch verliepen langs de armen en beenen, half naakt, de heroïsche spieren van jeugdig koninklijke mannelijkheid.’ (p. 86) Soms geldt de bewondering zelfs de Perzische mannen: ‘de uniform maakte hen slank en deed krachtige vormen goed uitkomen.’ (p. 60) Bewondering voor mannelijke schoonheid en Griekse cultuur blijkt wanneer Couperus beschrijft hoe de Spartaanse voogd Pausanias de kind-koning Pleistarchos omhelst: ‘groep en oogenblik van schoonheid zoo zuiver, dat het Homerische rythme in de blauwe lentelucht schijnt te trillen’ (p. 177).
Niettemin is er ook aandacht voor vrouwelijk schoon. Vooral Artemisia wordt aantrekkelijk gepresenteerd: ‘de korte wapenrok ontdekte hare sierlijk in glinsterende scheenplaten omsnoerde kuiten’ (p. 117). Zij wordt om haar dapperheid en daadkracht door Xerxes en de verteller vereerd. De meeste Perzische vrouwen zijn echter babbelziek of wreed en uit op de bewondering van de mannen om hen heen. Een gunstige uitzondering vormt de gevoelige Artystona, een van de koningin-weduwen, die het voor de nalatige slavinnen-was-vrouwen opneemt. Aan de Griekse kant ontbreken vrouwelijke personages nagenoeg geheel.
Wreedheid vindt men beschreven bij Atossa, die met de zweep over de slavinnen regeert, een wreedheid die soms esthetisch wordt uitgeschreven zoals in het allitererende: ‘De slavinnen krompen rythmiesch de ruggen en kropen in één...’ (p. 32) De bij Herodotus meest wrede scène - de mutilatie van Artaynta door Amestris - wordt enerzijds door Couperus afgezwakt: de verminking wordt door de tierende en met de zweep zwaaiende Atossa verhinderd. Anderzijds wordt de dreigende wreedheid veel gedetailleerder gebracht. De retorische beschrijving presenteert de voorgenomen martelingen haast esthetiserend en zonder terughoudendheid.
Een paar keren wordt ook het ‘typisch’ oriëntaalse karakter van de Perzen uitgemeten. Atossa houdt alles en iedereen in de gaten met ‘de orientalische oogen geknepen’ (p. 29). De verleidelijke Artemisia wordt een ‘Semiramis’ genoemd, ‘die zich aan zijne voeten vlijde’ (p. 144), naar de decadente koningin die ook in De berg van licht vergelijkingen ondersteunt. Een negatieve visie op het Oosten komt ook naar voren in de alge- | |
| |
heel ironische toon. Niettemin worden de Perzen ook bewonderd, om hun (aflopende) macht, hun gigantisch organisatievermogen en om hun technische perfectie die naar voren komt in hun vlekkeloos georganiseerde postdienst en hun signalensysteem.
Dwars door alle lichtvoetige ironie tegenover de Perzen en de bewondering voor de vitale Grieken heen is er aandacht voor het Noodlot. De Perzen hebben het Noodlot tegen zich en hetzelfde lot steunt de Grieken. De dichter Aischylos ervaart ‘de Noodlottigheden, samen groeiende tot het immense Noodlot’ (p. 137), wanneer hij zijn tragedie ‘concipieert’. Het vergrijp van de Perzen tegen de Griekse tempel is het ‘Noodlot van den Barbaar’ (p. 178). En vlak voor de strijd van Plataiai is het Noodlot in de nevels als het ware voelbaar. Het geloof in het Noodlot, dat bij Couperus meestal een rol speelt, overheerst ook in Xerxes.
| |
Vertelsituatie
De verteller is alwetend; hij kent de gevoelens en gedachten van alle personages en weet zelfs dat Themistokles zijn gedachten verzweeg! Op een aantal plaatsen, zoals in de beschrijving van Leonidas, zijn verteller en auteur nauwelijks van elkaar te onderscheiden. Een dergelijke vermenging vindt men ook in de ‘voorspelling’ die Themistokles doet: ‘Zij [citadel en tempel] zullen beiden in glorie worden herbouwd! riep Themistokles, naar voren tredend, zonder te weten, dat hij Perikles' Eeuw voorspelde.’ (p. 111)
| |
Stijl
De stijl van Xerxes is deels luchtig-ironisch, deels, zoals bij de verheerlijking van de Grieken of de beschrijvingen van de strijd, plechtig of zelfs gezwollen. Zoals steeds bij Couperus is de tekst rijk aan herhalingen, alliteraties en inversies, zoals de eerder geciteerde passage uit hoofdstuk xv laat zien. In de volgende beschrijving van de Perzische troonzaal (p. 15) komen rijke bijvoeglijke bepalingen, herhalingen en inversies samen: ‘Duidelijker, in de nu leêgere zaal, wier honderd zuilen op hare dubbele stiertorskapiteelen torsten de cederhouten balken der zoldering, glansde en schoot stralen de verlaten troon met zijn grijzende leeuwen.
En die zelfde leeuwen, de leeuwen in loopende beweging achter elkander, de koninklijke leeuwen, symbolen van opperste macht en kracht, werden nu ook, in de leêgere en leêgere zaal, meer en meer zichtbaar op den glazuursteenen tichelrand [...], de leeuwen met de vergulde, cirkelronde, opene muilen en de hoog opgekronkelde staarten.’
Zulke beschrijvingen contrasteren met het koele sarcasme dat vlak op deze passage volgt, wanneer Atossa zegt: ‘Ik ben nu van mijn oorlogje zeker. Ik moet Atheense en Dorische slavinnen hebben: geen betere dan die...’, of met de ironische
| |
| |
luchtigheid van Xerxes' woorden ‘- Ik heb soms ook verlangd te sterven! meende Xerxes te moeten zeggen, maar hij herinnerde zich niet wanneer.’ (p. 54)
Bij alle luchtigheid blijft staan dat de lezer die gewend is aan het Haagse of Indische proza van Couperus Xerxes vaak wat barok zal vinden.
| |
Context
Xerxes is een van de drie Griekse romans van Couperus. De andere zijn de mythologische roman Dionyses (1911) en Iskander, uit 1920, evenals Xerxes een historische roman. Algemeen acht men deze tweede historische roman beter geslaagd dan Xerxes. Ze is rijker aan spannende gebeurtenissen en kent meer afgeronde karakters. De ironie in Iskander is subtieler en spaarzamer gehanteerd. In 1919 schrijft Couperus in Groot-Nederland dat de dagen van de psychologische roman voorbij zijn: ‘Het is een uitgeput genre, dat nu geduurd heeft van-af Madame Bovary of vroeger.’ Een historische roman als Koningen van Is. Querido achtte hij door zijn terugblik naar de ‘Verledens-schoonheid’ een belofte voor de komst van ‘het epos der Nieuwe Tijden’ (Bastet, p. 566). Deze woorden lijken goed passend voor deze periode waarin hij Xerxes voltooid had en Iskander voorbereidde, toen de Haagse en Indische romans al jaren achter hem lagen.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Xerxes heeft in de loop der jaren niet erg veel aandacht getrokken. De recensenten in 1919 en 1920 vergeleken de roman vaak met de ongeveer tegelijkertijd verschenen roman van Is. Querido over dezelfde materie, Koningen, waarbij men in het algemeen Koningen als beter en serieuzer waardeerde. Volgens Singeling ging alleen Van der Wal in Het vaderland in op de band tussen de gebeurtenissen in de roman en de wereldoorlog. Van der Wal ziet met name een parallel tussen het organisatievermogen van de Perzen en dat der Duitsers. Lodewijk van Deyssel, die veel werk van Couperus besprak, heeft Xerxes niet gerecenseerd, maar noemt het boek enige malen in gunstige zin.
Er is verder weinig belangwekkende secundaire literatuur over Xerxes. De meest uitgebreide bijdrage is een interessante en zorgvuldige vergelijking door Elisabeth Visser (1969) tussen Xerxes en de antieke bronnen van Couperus. Visser concludeert dat Couperus geen bijdrage heeft geleverd aan de ge- | |
| |
schiedschrijving, maar wel aan onze kennis van en begrip voor Herodotus als historicus. Couperus heeft volgens haar dezelfde novellistische, anekdotische en speelse aanpak als zijn Griekse voorganger. Wel voegt Couperus anekdotes toe en chargeert hij Xerxes' onbenulligheid. Themistokles tekent hij negatiever dan op grond van zijn bronnen Herodotus en Plutarchus te rechtvaardigen valt.
Ook Theo Bogaerts (1969) is een interessante bron voor de relatie tussen Couperus en diens bronnen. Bogaerts bespreekt onder meer de tragedieopvatting van Couperus en relativeert de antieke invloeden op Couperus' noodlotsideeën, die meer geënt zijn op het oosterse gnosticisme en het negentiende-eeuwse naturalisme.
Stuiveling legt in zijn nawoord in de Verzamelde werken probleemloos een relatie tussen de gebeurtenissen van de wereldoorlog en de roman. De meeste andere critici doen over deze zaak geen duidelijke uitspraak. Wat betreft de verdere secundaire literatuur: Van Tricht prijst in zijn psychologische studie van Couperus (1965) de roman en wijst vooral op Couperus' vervorming van de moederfiguur Atossa. Popma (1968), die geïnteresseerd is in het religieuze en ethische karakter van Couperus' werk, noemt Xerxes en Iskander ‘knap maakwerk zonder ziel’ en ‘onuitsprekelijk saai’. In beide romans heerst ‘woorden-diarrhee’. Xerxes is een ‘liefdeloos boek, omdat er geen ethische relatie is tussen de auteur en zijn figuren: ze laten hem zo koud als een kommetje.’ Simons verwijt in zijn Couperus-studie (1970) de schrijver het journalistieke karakter van de roman. Galle (1973) spreekt over de noodlottige causaliteit van de roman. Couperus' biograaf Bastet (1989) is vooral getroffen door het slot van de roman, waar ‘met sterk gevoel voor drama’ de opvoering van Aischylos' tragedie wordt beschreven.
Een wat uitvoerigere en recente bespreking is die van Singeling (1993). Singeling gaat vooral in op de (losse) relatie tussen de inhoud van Xerxes en de wereldoorlog en op Couperus' negatieve partijdigheid tegenover de Perzen en Xerxes. In de andere wat uitgebreide moderne bespreking wil Suasso aantonen dat Couperus zijn idee voor de roman aan Querido heeft ontleend, zonder dat plagiaat echt aanwijsbaar is.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Louis Couperus, Xerxes of de hoogmoed. Amsterdam/Antwerpen 1993 (Volledige Werken Louis Couperus 41).
(De paginering van de editie in deel xi van de Verzameld werken is steeds 1 tot 3 pagina's lager.)
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Van der Wal, [recensie van Xerxes]. In: Het vaderland, 13-3-1920. |
J. Veen, [recensie van Xerxes]. In: Den gulden winckel, juli 1920, p. 107. |
Wim Simons, Louis Couperus. Utrecht [1963,] 19702, p. 40. |
H.W. van Tricht, Louis Couperus: een verkenning. Den Haag [1965,] 19802, p. 199-200. |
K.J. Popma, Beschouwingen over het werk van Louis Couperus (1863-1923). Amsterdam 1968, p. 222-226. |
Karel A.P. Reynders, Couperus bij Van Deyssel. Amsterdam 1968. |
Elisabeth Visser, Couperus, Grieken en barbaren. Amsterdam 1969. |
Th. Bogaerts, De antieke wereld van Louis Couperus. Amsterdam 1969. |
Marc Galle, Van gedroomd minnen tot ons dwaze bestaan. Het noodlot in het werk van Louis Couperus. Hasselt 1973. |
Inge Suasso, Wie ontdekte Xerxes? In: Bzzlletin, nr. 139, oktober 1986, p. 83-90. |
Frédéric Bastet, Louis Couperus: een biografie. Amsterdam 19893. |
Kees Singeling. Xerxes of de Hoogmoed. In: Sophie Levie & Will van Peer, Sleutelwerken. Leuven/Apeldoorn 1993, p. 185-191. |
lexicon van literaire werken 30
mei 1996
|
|