| |
| |
| |
Louis Couperus
Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan...
door M.G. Kemperink
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Couperus' roman verscheen in 1906 voor de eerste maal als boek bij uitgeverij L.J. Veen te Amsterdam, onder de titel: Van Oude Menschen, de Dingen, die Voorbijgaan... Daarvóór - in 1905 - was het verhaal al in afleveringen gepubliceerd in het tijdschrift Groot Nederland.
Couperus schreef het boek in Nice. Hij begon eraan in september 1904 en voltooide het nog in december van hetzelfde jaar. De eerste uitgave in boekvorm bevat dan ook de datering: ‘Nice, Sept. - Dec. IV’. Het geheel bestaat uit twee delen, in één band gebonden. Het eerste deel bevat zestien hoofdstukken (samen 233 bladzijden); het tweede deel veertien hoofdstukken (samen 221 bladzijden).
Aanvankelijk had Couperus een iets andere titel voor zijn roman bedacht: Van Oude Menschen; de Dingen, die Voorbij zijn, maar hij wijzigde die gedurende het schrijfproces, waarschijnlijk samen met de totale romanopzet.
| |
Inhoud
De inhoud van de roman wordt hieronder tamelijk uitvoerig per hoofdstuk geschetst, met de bedoeling om zo niet alleen een indruk te geven van wat er zich in het verhaal afspeelt, maar ook van de presentatie daarvan. Karakteristiek voor het boek zijn in dit opzicht de uiteenzetting van de familiesituatie in combinatie met de verhaalhandeling en de suggestieve manier waarop de moordgeschiedenis aan de orde komt: telkens wordt daar even aan geraakt, terwijl intussen de spanning rond het al dan niet op de hoogte zijn met deze affaire - eerst voor de lezer, later alleen voor de personages - wordt vastgehouden.
| |
Eerste deel
Hoofdstuk I
Lot Pauws en zijn moeder, Ottilie, hebben een gesprek. Aan de orde komen haar ongelukkige (derde) huwelijk met Steyn
| |
| |
en Lots aanstaande huwelijk met Elly. Ottilie denkt na over haar familie, vooral over hoe oud iedereen nu al is. Wrevelig brengen zij en Steyn de avond door.
| |
Hoofdstuk II
Introductie van Elly Takma. Ze woont in huis bij haar grootvader en tante Adèle. Ze wordt getekend als een energieke, daadkrachtige persoonlijkheid. Uit het korte gesprekje dat ze met haar grootvader heeft, blijkt dat ze die dag met Lot een bezoek gaat brengen aan Ottilie Dercksz, Lots grootmoeder en tevens een oude, intieme vriendin van Takma zelf.
| |
Hoofdstuk III
Een gesprek tussen Takma en Ottilie Dercksz. Zij spreken over hun buitenechtelijke dochter Ottilie Steyn en in bedekte termen over een oude zonde die zij in het verleden hebben begaan.
| |
Hoofdstuk IV
Anton Dercksz brengt een bezoek aan zijn moeder Ottilie. Er komen nog meer mensen: Lot, Elly, Ottilie Steyn en de oude huisvriend dokter Roelofsz.
| |
Hoofdstuk V
Lot en Elly gaan op bezoek bij tante Stefanie, de oudste dochter van Ottilie Dercksz. Zij wordt in al haar bekrompenheid getekend. Scherp kritiseert zij tegenover hen het zondige gedrag van de familie.
| |
Hoofdstuk VI
Lot en Elly hebben een gesprek in de duinen. Lot praat over zijn obsederende angst voor de ouderdom en daarna - wat badinerend - over de taak van de schrijver. Elly bevangt een vage twijfel aan haar liefde voor Lot.
| |
Hoofdstuk VII
Harold Dercksz - een andere zoon van Ottilie - wordt geïntroduceerd, samen met zijn dochter Ina en haar gezin. Hij woont bij hen in. Aan tafel hebben de huisgenoten een gesprek; hoofdthema is de familie. 's Avonds ziet Harold in een visioen, zoals wel vaker, de moord op zijn vader.
| |
Hoofdstuk VIII
Ottilie en Steyn hebben ruzie over geldzaken. Lot denkt na over de lijn van hysterie en de daarmee gepaard gaande ongelukkige huwelijken in zijn familie. Zijn bekende angst voor het ouder worden overvalt hem.
| |
Hoofdstuk IX
Een gesprek tussen Ottilie Steyn en Takma, op weg naar Ottilie Dercksz. Zij vraagt hem zoals wel vaker om geld. Hij zegt het haar met liefde toe.
| |
Hoofdstuk X
Terwijl Harold met zijn moeder praat, overvalt hem weer het visioen van de moord op zijn vader.
| |
Hoofdstuk XI
Het is de dag voor Lots huwelijk. Hij en Elly brengen Ottilie Dercksz een bezoek. Onderling spreken Ottilie, Takma en dokter Roelofsz onomwonden over de moord op Dercksz waaraan zij alle drie medeplichtig zijn.
| |
Hoofdstuk XII
Lot en Elly doen op hun huwelijksreis Brussel aan en souperen daar bij Lots vader. Met hem spreken ze over de familie; over hoe oud iedereen al is, over de hartstocht als dominante familietrek en over de dubieuze dood van Dercksz.
| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII
In Parijs brengen Lot en Elly een bezoek aan tante Thérèse, die een frappante gelijkenis vertoont met haar moeder Ottilie Dercksz. Zij is, na een hartstochtelijk leven, bekeerd tot het katholicisme en woont in een klooster. Vooral Elly is van deze roeping onder de indruk.
| |
Hoofdstuk XIV
In de trein op weg naar Nice denken Elly en Lot wat na over zichzelf, over hun recente huwelijk en over de familie. Ieder voor zich menen zij gelukkig met elkaar te zijn.
| |
Hoofdstuk XV
In Nice worden Lot en Elly bezocht door Lots zuster, ook weer Ottilie geheten, die ongehuwd samenleeft met de Italiaan Aldo. Ottilie bekent niet bang te zijn voor het ouder worden, maar het geluk te grijpen zolang het nog kan.
| |
Hoofdstuk XVI
Lot en Elly brengen een bezoek aan Ottilie en Aldo. Daar bij hen in de zon en de rijke natuur ervaren zij beiden het Zuiden en het geluk.
| |
Tweede deel
Hoofdstuk I
Stefanie komt haar broer Anton halen voor een familiebezoek. Wanneer hij even de kamer uit is, ontdekt ze een album vol onzedelijke antieke voorstellingen. Ontzet maar nieuwsgierig bladert ze het door.
| |
Hoofdstuk II
Bezoek van Anton en Stefanie aan het gezin van Lily, de dochter van Ina. Daarna bezoekt het hele gezelschap Daan en Floor, net overgekomen uit Indië. Ina luistert een gedeelte af van een gesprek tussen Daan en Harold en vermoedt een geheim.
| |
Hoofdstuk III
Ina wordt gekweld door nieuwsgierigheid. Aan tafel bij haar thuis wordt de familie nog eens besproken. Tevergeefs probeert ze 's avonds van haar vader nog wat meer informatie los te krijgen. Harold heeft weer een visioen van de moord.
| |
Hoofdstuk IV
Ina probeert nu van Stefanie iets meer over het geheim te horen. Ze komt niet veel verder.
| |
Hoofdstuk V
Bij Ottilie Dercksz thuis probeert Ina nu van Floor en van Roelofsz het geheim te weten te komen. Het lukt haar niet. Daan en Roelofsz hebben een openhartig gesprek over de moord op Dercksz. Daan belooft erover te zwijgen. Ottilie Dercksz heeft een visioen van haar vermoorde man.
| |
Hoofdstuk VI
Adèle treft Takma dood in zijn stoel aan. Bij het opruimen van papieren op diens bureau leest ze een half-verscheurde oude liefdesbrief vol hartstocht en haat, waaruit ze de ware toedracht van Dercksz' dood begrijpt.
| |
Hoofdstuk VII
Samen met haar zoon Hugh komt Ottilie Steyn aan uit Engeland. Hij is haar liefste zoon en ze gedraagt zich tegenover hem eerder als een geliefde dan als een moeder. Takma blijkt aan Elly en Ottilie het grootste deel van zijn vermogen te hebben nagelaten.
| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
Lot en Elly komen over uit Italië. Ze lijken enigszins ontstemd en niet meer zo gelukkig met elkaar. Adèle laat Steyn de brief lezen die ze bij Takma gevonden heeft. Ze besluiten er verder met niemand over te praten.
| |
Hoofdstuk IX
Lily brengt met haar twee jonge kinderen een bezoek aan Ottilie Dercksz, die nog niet op de hoogte is van Takma's dood. Ina probeert nu achtereenvolgens van Daan en van Anton meer over het geheim te weten te komen; zonder resultaat. Intussen komt Harold met het bericht dat dokter Roelofsz dood is.
| |
Hoofdstuk X
Ottilie licht haar moeder in over de dood van Roelofsz. Plotseling begrijpt deze - in een visioen - nu ook dat Takma niet meer in leven is.
| |
Hoofdstuk XI
Lot en Elly hebben een ernstig gesprek over hun toekomst. Daarna lijkt het weer beter tussen hen te gaan. Ottilie Dercksz is stervende; ze dankt God dat iedereen van de moord onkundig is gebleven.
| |
Hoofdstuk XII
Ottilie sterft rustig; de familie heeft zich rond haar verzameld. Harold ziet zijn visioen - het ‘Ding’ - voorbij gaan en in een afgrond storten.
| |
Hoofdstuk XIII
Lot is ziek: hij heeft zojuist een hevige koortscrisis doorstaan. Zijn vader is uit Brussel overgekomen. Uit het gesprek dat ze samen hebben, blijkt dat Elly intussen haar roeping gevolgd heeft om als verpleegster naar de oorlog in Rusland te gaan. Zij stelt daarmee een daad tegenover Lots gebrek aan daadkracht. Lot is verdrietig omdat zij weg is, maar hij begrijpt haar en veroordeelt haar gedrag niet.
| |
Hoofdstuk XIV
In zijn pensionkamer te Napels zit Lot te schrijven. Hij is alleen. Van Steyn, die hem in Italië is komen opzoeken, heeft hij alles vernomen over de moord op Dercksz. Nu, alleen zittend, denkt hij daarover na en ook over zijn eigen eenzaamheid en de dreiging van het ouder worden. Zo onder de lamp is het goed te zien dat hij al erg grijs wordt aan de slapen.
| |
Interpretatie
In het eerste deel van het boek wordt per hoofdstuk telkens een nieuw personage of een nieuwe personage-groep gepresenteerd. In hoofdstuk I: Lot en zijn huisgenoten; in hoofdstuk II: Elly en haar directe familieleden; in hoofdstuk III: Ottilie Dercksz, enzovoort. Aan het eind van dit deel zijn zo vrijwel alle personen bekend die van enige betekenis zijn voor het verhaal.
Van deze verschillende figuren krijgt Lot verhoudingsgewijs de meeste aandacht; soms lijkt hij zelfs even als een vast,
| |
| |
betrouwbaar punt van waarneming te fungeren. Een echte hoofdpersoon heeft de roman echter niet. Het is eerder de familie als geheel die de hoofdrol speelt.
Deze concentratie op de totale groep wordt niet alleen gerealiseerd door de evenwichtig verdeelde aandacht over de verschillende familieleden, maar ook doordat er naast deze familie nauwelijks andere personages in het boek voorkomen. Op een of andere manier is iedereen wel aan elkaar verwant; zelfs Lot en Elly zijn in feite neef en nicht. Een uitzondering is dokter Roelofsz, maar die is, door zijn jarenlange vriendschap met Ottilie Dercksz en vooral door zijn medeplichtigheid aan de moord, in de loop der jaren deel van de familiekring geworden. Zijn dood wordt door de anderen dan ook opgevat alsof er een familielid is overleden.
In het algemeen zijn de personen in de roman met enkele trekken getekend. Ze ontwikkelen zich gedurende het verhaal niet en hebben daardoor iets stereotieps: Ottilie Dercksz is majestueus; Takma joviaal; Ina nieuwsgierig en op geld belust; Ottilie Steyn kinderlijk en hartstochtelijk; Anton zinnelijk; Stefanie benepen, enzovoort. Meer dan een paar van deze grove contouren worden er niet gegeven. De psychologische ontwikkeling van de personages is dan ook gering. Deze typeachtige uitbeelding wordt nog versterkt doordat sommigen bepaalde voor hen karakteristieke zegswijzen meekrijgen (zoals ‘Le moindre de mes soucis’; ‘Dat is niet zoals het behoort’). Ook de telkens terugkerende bewoordingen waarin zij beschreven worden, versterken de indruk wat we met typen te maken hebben (Ottilie's ‘staafjesvingers’, Antons ‘grofknuistige handen’).
Lot en Elly zijn uitzonderingen in dit opzicht. Zij worden wel degelijk met een zekere diepte getekend en hun karakters ontwikkelen zich ook nog in de loop van de roman.
| |
Vertelsituatie
Hiermee in overeenstemming is de relatief grote aandacht die er aan het innerlijk van hen beiden wordt geschonken. Vooral in het gedachtenleven van Lot krijgen we veel inzicht. De meeste familieleden worden overigens ook ‘van binnen’ getekend. De roman wordt voor een goed deel personaal verteld: een echte verteller als persoon is er in het boek niet aanwezig. Wel is er een instantie die observeert en soms commentaar geeft. Vaak is het commentaar tamelijk subtiel en sluit het onopvallend aan bij de overige tekst. Een voorbeeld in dit opzicht is de laatste zin van de roman: ‘Zijn blond en fijn gezicht boog zich over zijn papieren heen, en zoo dicht bij de lamp was het zichtbaar, dat hij heel grijs werd aan de slapen.’ (p. 255). Deze observatie wordt niet gedaan door een van de personages zelf, maar door de vertelinstantie, die daarmee tegelijk
| |
| |
het belangrijke motief van de vergankelijkheid als slotakkoord nog eens laat weerklinken. Soms is de afstand vertelinstantiepersonage tot in de woordkeus toe zichtbaar. Over Elly staat er dan bijvoorbeeld: ‘En in dit meisje (...) ontbloeide (...) de roeping: die van Lot op te wekken tot werken.’ (p. 26) en: ‘In den nachttrein dacht het vrouwtje na.’ (p. 115) (cursiveringen M.G.K.) Heel soms krijgen we ook onomwonden commentaar te horen: ‘en wat voorbij ging, zagen zij niet...’ (p. 132)
Over het algemeen is de afstand tot de figuren echter gering. In de talrijke dialogen en in de directe innerlijke monologen (weergaven van de gedachten in de directe rede) komen de personages direct aan het woord, zonder tussenkomst van de vertelinstantie. Vaak wordt er ook gebruik gemaakt van de zogenoemde vrije indirecte rede (erlebte Rede) om gedachten weer te geven: ‘Mama Ottilie voelde zich verlaten: o, wat bleef er weinig van alles over... Daar zat zij nu, daar zat zij nu, een oude, grijze vrouw... Wat was er van haar leven overgebleven!’ (p. 12) Deze laatste manier van weergeven biedt de mogelijkheid om het commentaar tamelijk ongemerkt te rijgen aan de gerapporteerde gedachten. Zo gaat in de volgende passage hetgeen Stefanie denkt soepel over in de onbarmhartige observatie van de vertelinstantie: ‘Wat waren dat, wat waren die dingen en menschen en anatomieën en houdingen? Waren het misschien alleen maar grapjes, die zij niet begreep...? Zij werd er toch bleek van en haar gerimpeld heksegezichtje trok in ontzetting langer en langer met openen mond.’ (p. 140)
| |
Thematiek
De familie als geheel speelt in het boek de hoofdrol. Zij wordt getekend als een vermoeid geslacht van inmiddels ook al ouder tot zeer oud geworden mensen. Ottilie Dercksz is bijna zevenennegentig en haar jongste kind Ottilie al zestig. Ook de derde generatie is niet meer zo jong. Lot is achtendertig - hij wordt al grijs - en zijn zuster Ottilie is nog drie jaar ouder. Zelf vindt Lot dat de familie lang genoeg bestaan heeft. Hij streeft dan ook niet naar nakomelingschap. Die gedachte aan een te lang doorgegroeid geslacht wordt nog versterkt doordat er zoveel generaties - wel vijf - tegelijk in leven zijn: Ottilie Dercksz heeft op een gegeven moment haar achter-achterkleinkind op schoot.
In Lots benadering weerklinkt een duidelijk deterministische kijk op de mens, die door het boek als geheel in veel opzichten wordt bevestigd. Zo kan Lot zelf, met zijn fragiele gestalte, geringe daadkracht en gebrek aan hartstocht, geïnterpreteerd worden als een laatste, enigszins gedegenereerde loot aan de familiestamboom. Telkens weer toont zich de determinerende kracht van de erfelijkheid. Ook de personages zelf zijn zich van deze bepaaldheid bewust. ‘Wat gaf het, te willen
| |
| |
leven, als men toch werd geleefd door dingen sterker dan jezelve, en die sluimerden in je bloed?’ (p. 14) vraagt Ottilie Steyn zich af en ook Stefanie voert de zondigheid van haar familieleden zonder aarzeling terug op ‘het bloed’ (p. 50). Lot gaat zelfs zover dat hij zijn grootmoeder verantwoordelijk stelt voor de zinnelijke hartstocht die de meeste van zijn familieleden kenmerkt.’ (...), en er had door de familie geloopen een lijn van groote passioneele zinnelijkheid; maar het kwam niet van de Derckszen, als tante Stefanie meende: het kwam van grootmama zelve.’ (p. 76)
Inderdaad is de hartstocht een dominerende eigenschap van veruit de meeste familieleden en ook oorzaak van de moord op Dercksz en van de talloze ongelukkige huwelijken in de familie.
Ook in minder spectaculaire - vooral uiterlijke - eigenschappen laat de erfelijkheid zich gelden. Ottilie Pauws lijkt zowel op haar vader als op haar moeder; Lot op zijn moeder, maar óók op Elly; Ina op haar moeder. Thérèse is het bijna griezelige evenbeeld van haar moeder: ‘Nu zij zàt, in haar zwarte japon, in het bleeke licht van die kloosterspreekkamer, (...), was de gelijkenis huiveringwekkend, scheen deze dochter éen met de moeder, scheen zij de moeder zelve, en was het of verleden jaren terug spookten in bleek wil licht, wonderbaar. (p. 111)
Naast de erfelijkheid fungeert ook het milieu als een determinerende factor. Lot en Elly zijn in hoge mate gevormd door de drukkende atmosfeer van hun geïsoleerde familiekring met bijna louter oude mensen. Zij beseffen dit allebei: ‘het was een aanvoelen van iets klams, dat voorbij ging; meer niet, meer was het niet... maar het verhinderde soms adem te halen, blij te zijn in jong leven, hard te loopen, luid te spreken’ (p. 117). Ook het milieu in wijdere, geografische zin speelt een bepalende rol. Vooral de tegenstelling tussen het kille Noorden en het warme Zuiden wordt als afzonderlijk thema in het boek sterk aangezet. Het Noorden met z'n mist en regen maakt de mens melancholiek en belemmert hem in het vrij uitvieren van zijn gevoel; het heeft de connotatie van ouderdom en afsterven. Het zonnige Zuiden daarentegen is jong en vitaal; het prikkelt de zinnen en vormt het geschikte decor voor een harmonische en gelukkige liefdesbeleving. Lot en Elly ervaren deze tegenstelling tussen noord en zuid aan den lijve, wanneer ze een tijdje in Nice doorbrengen. Daar zijn zij het gelukkigst en zien zij even niet het ‘voorbij gaan der dingen’. ‘Zij [Elly] ook, zoû dit levensoogenblik nooit vergeten, wat er ook verder zoû komen die verdere jaren: met hare Noordelijke weemoedsziel voelde zij het Zuiden en het geluk... en wat voorbij ging, zagen zij niet...’ (p. 132)
| |
| |
| |
Titel
Dit ‘voorbij gaan van iets’ of ‘van de dingen’ komt in het boek nogal eens aan de orde. Talrijk zijn de titelverwijzingen. De eerste helft van de titel ‘Van oude menschen’ spreekt voor zich, maar in de tweede helft wordt het belangrijkste leidmotief van het boek gegeven. In dit motief heeft het woord ‘voorbijgaan’ een aantal verschillende betekenissen.
| |
Thematiek
Allereerst ‘voorbijgaan’ in de zin van ‘langskomen’. Deze betekenis komen we vooral tegen in de beschrijvingen van Harolds en Ottilie's visioenen. Bijvoorbeeld: ‘In zijn stil sombere kantoorkamer een man van zaken... ziet hij het Ding, voorbijgaan, maar zoo sleepend en langzaam...’ (p. 68) en ‘- Ik dacht, dat er iets ging... zoo wazig... voorbij...’ (p. 94)
Het meest komt ‘voorbijgaan’ echter voor in de betekenis van ‘verdwijnen’, ‘een einde nemen’. Dit kan dan zowel een positieve als een negatieve connotatie hebben. ‘Voorbijgaan’ is troostend wanneer het gaat om verdrietige of zondige zaken uit het verleden. Zo zegt Lot: ‘Ach, nu zijn de menschen zoo oud. Hun tijdgenooten zijn dood. De dingen gaan voorbij...’ (p. 101) Maar vaker heeft het woord een negatieve klank. ‘Voorbijgaan’ staat dan in het teken van de voortdurende vergankelijkheid, waaraan alles en iedereen onderhevig is. Lots obsessie is juist dít voorbijgaan.
Het verhaal bevat nog een aantal andere leidmotieven, al treden die wat minder nadrukkelijk naar voren. Te denken valt aan het pregnante gebruik van het woord ‘weten’, in de zin van ‘doorschouwen’, en aan de diverse stereotiepe zinnetjes waarmee verschillende personages getekend worden.
Daarnaast worden ook sommige verhaalelementen als het ware ‘opgeladen’, doordat ze bij herhaling met enige nadruk worden gepresenteerd. Ze krijgen daarmee een symbolische meerwaarde. Anna's miauwende poes staat voor naderend onheil, Lots grijzende haar verwijst naar de vergankelijkheid en de telkens voorkomende kleur rood naar hartstocht en moord. Ook de weersgesteldheid krijgt een symbolische functie. Regen, storm en winter refereren aan ouderdom en dood, terwijl de zon symbool is van jeugd en leven.
Opvallend is dat het in de roman naar voren tredende determinisme meer dan een louter biologisch-empiristische interpretatie krijgt. Ook de gedachte aan schuld en boete - de zonden van de vaderen die gestraft worden in de kinderen - speelt een rol. ‘- Zij erven ons verleden. Zij erven dien Angst... Zij erven onze zonde. Zij erven de straf voor wat wij gedaan hebben.’ (p. 39) zegt Ottilie Dercksz. De meeste familieleden moeten inderdaad op een of andere wijze de prijs voor hun zinnelijkheid betalen en op bijna allen, inclusief de hartstochtloze Lot (nomen est omen) rust het familiefatum van een on- | |
| |
gelukkig huwelijk. De enige liefde die bloeit is die van de ongehuwd in het Zuiden samenlevende Aldo en Ottilie.
Het verhaal kent een groot aantal spiegelingen, veroorzaakt door de telkens weer in de verschillende generaties terugkerende karakteristieke familietrekken en de gevolgen daarvan. Deze herhalingen versterken de indruk als zou het bestaan bepaald worden door een soort onafwendbaar noodlot. Een noodlot dat wel in zijn manifestatie, maar niet in zijn wezen teruggebracht kan worden tot kille feiten als erfelijkheid en milieu en dat evenmin simpelweg kan worden geïnterpreteerd als een straf voor de zonden der voorvaderen. Het is een onafwendbare en in wezen ook onverklaarbare doem die boven ons mensen hangt.
Iets van dit gedoemd zijn schuilt ook in een ander motief dat zich in de roman sterk opdringt: dat van de vergankelijkheid. De mens is gedoemd te vergaan - leven is langzaam sterven -, maar tegelijk is het leven in een bredere zin ook eeuwig, aangezien het een voortdurende cyclus is van vergaan en ontstaan; in het nieuwe herhaalt zich telkens weer het oude. De talrijke spiegelingen in het boek getuigen hiervan. Deze herhaling van het verleden heeft echter niets troostends, eerder iets afschrikwekkends: het is de manifestatie van het telkens weer toeslaande, onontkoombare noodlot.
Verwarrend is dat er verschillende, logisch vaak moeilijk te combineren opvattingen in de roman naar voren komen. Niet alleen het geloof aan een positivistisch determinisme, maar ook aan iets als de erfzonde, - waarbij beide dan weer worden beschouwd als ondergeschikt aan de macht van een blind noodlot in de geest van de klassieken. Aan dit veelkantige noodlotsconcept is dan nog eens, met enkele dunne draadjes, het vergankelijkheidsmotief verbonden, voor zover ook in het kader van het determinisme het bestaan beschouwd wordt als een voortdurende kringloop van bloei en verval en deze gedachte - weer los daarvan - ook de notie van ‘gedoemd zijn’ in zich sluit.
| |
Poëtica
Ook al is Van oude menschen bepaald geen roman over het schrijven, er wordt wel in gesproken over literatuur, in het bijzonder over de functie van de roman. Lot doet dat een aantal malen. Enigszins badinerend noemt hij literatuur ‘amusement’ en de schrijver ‘een amuseur’, een standpunt waarin ernst en pose niet meer van elkaar zijn te onderscheiden. Hoewel een dergelijke, naar dilettantisme neigende visie ook door Couperus zelf wel naar voren is gebracht, gaat het niet aan Lot zonder meer als spreekbuis van de auteur te beschouwen. Daarvoor zet het spel van verhulling en onthulling zich te veel door ten koste van dit personage. Helemaal aan het eind van
| |
| |
het boek wordt het idee om een roman te schrijven over zijn familie - in zekere zin dus Couperus' eigen roman - namelijk door Lot verworpen. Het lijkt hem een veel te romantisch gegeven en bovendien zijn romans in het algemeen volgens hem overbodig.
Over het geheel genomen moet Van oude menschen niet worden gezien als een poëticale roman; voor zover er dergelijke uitspraken in voorkomen, dienen die niet al te letterlijk te worden genomen.
| |
Stijl
De roman bestaat voor het overgrote deel uit dialoog en gedachtenweergave. Verhoudingsgewijs komt er weinig beschrijving in voor.
In de dialogen is het streven zichtbaar om de gesproken taal met behulp van onaffe zinnen, pauze-puntjes, herhalingen en fonetische schrijfwijze natuurgetrouw na te bootsen. Iets vergelijkbaars geldt voor de gedachtenweergaven.
Echte woordkunst in de zin van Tachtig is in deze roman nauwelijks te vinden. Formuleringen als: ‘de parelen middagverte, die te rozepurperen begon van afschijn uit zonnezinken’ (p. 251) behoren dan ook tot de uitzonderingen.
| |
Context
Van oude menschen, Couperus' laatste Haagse familieroman, vertoont thematisch gesproken een nauwe band met zijn overige oeuvre. De erin voorkomende motieven - het deterministische noodlot in combinatie met het klassieke fatum, de doem van de vergankelijkheid en de tegenstelling tussen noord en zuid - we komen ze alle bijna in zijn gehele werk door tegen, tot in de gedichten toe. Door sommige Couperus-kenners (Van Tricht, Bastet) is gesuggereerd dat het boek vooral verwant is aan de romancyclus De boeken der kleine zielen (1902). Een aantal concrete verhaalmotieven, zoals de dode vader, de spookgestalten en de oude schuld, is daarin al terug te vinden. Ook de auteur zelf heeft een dergelijk verband gelegd.
Niet alleen met het oeuvre, maar ook met het leven van Couperus vertoont het boek een duidelijke relatie. Bastet heeft laten zien dat Couperus zich bij de uitbeelding van een relatief groot aantal personages en achtergronden door zijn persoonlijke familiesituatie heeft laten inspireren. De overeenkomsten zijn soms frappant.
In een groter geheel gezien laat de roman zich voegen binnen het genre van de familieroman, zoals dat zich rond de eeuwwisseling deels in het kader van het naturalisme ontwikkelde (Thomas Mann, Galsworthy; in Nederland: Herman
| |
| |
Robbers). Dit soort romans is meestal echter omvangrijker en minder schematisch dan Van oude menschen.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Van oude menschen verscheen op een moment dat de belangstelling voor Couperus' werk begon te tanen. De critici toonden niet meer dan een gematigde, welwillende interesse voor zijn nieuwe roman en ook de verkoop liep niet erg goed; de oplage raakte tijdens Couperus' leven niet uitverkocht.
Wel zijn de besprekingen bij het uitkomen van de roman tamelijk lovend. Zo heeft Lodewijk van Deyssel waardering voor het boek, dat voor hem op het niveau staat van Couperus' romandebuut Eline Vere, maar hij rekent het bepaald niet tot Couperus' beste werken. De anonieme recensent van de Haarlemse Courant prijst de psychologische uitwerking van de figuren, maar vindt de intrige gewild en de dialoog onnatuurlijk. Herman Robbers' bespreking is overwegend negatief: hij heeft vooral bezwaar tegen de vele herhalingen, zowel in de formuleringen als in de motieven, en tegen de onnatuurlijke dialogen.
Later, in de jaren dertig, steeg onder invloed van Forum met de waardering voor Couperus' gehele oeuvre ook de belangstelling voor Van oude menschen. Voor Marsman en Ter Braak behoort het tot Couperus' ‘goede boeken’ en voor Van Leeuwen zelfs tot ‘de meesterklasse’.
Daarna - zeker vanaf de jaren zestig - lijkt de interesse voor deze roman, ook in vergelijking met die voor zijn overige werk, alleen maar te zijn toegenomen, zowel bij het lezend publiek als in wetenschappelijke kring. Er verschenen vele herdrukken (zevenentwintig tot nu toe); het boek werd opgenomen in de reeks ‘Bibliotheek Nederlandse Letteren’; er werd een proefschrift aan gewijd. In de winter van 1975-76 zond de avro een televisiebewerking uit.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Louis Couperus, Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan... Volledige werken Louis Couperus. Deel 25. Utrecht/Antwerpen 1988.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Anoniem, ‘Van oude menschen. De Dingen die voorbij gaan’, door Louis Couperus. In: Haarlemsche Courant, 27-8-1906. |
Lodewijk van Deyssel, Nederlandsche letterkunde van den tegenwoordigen tijd. In: De xxe Eeuw, deel iv, 1906, jrg. 12, p. 237-241. |
H. Robbers, ‘De Berg van Licht’, ‘Dionyzos’, ‘Van oude menschen...’. In: Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, augustus 1906, jrg. 16, p. 138-142. |
H. Marsman, Brief over Couperus. In: Forum, nr. 5, mei 1932, jrg. 1, p. 292-296. |
H. van Booven, Leven en werken van Louis Couperus. Velsen 1933. (fotografische herdruk hiervan in 1981) |
M. ter Braak, In gesprek met de vorigen. Rotterdam 1938, p. 116-131. |
N.A. Donkersloot, Analyse van een roman. In: F. Bordewijk e.a., Over Louis Couperus. Amsterdam 1952, p. 27-37. |
W. Blok, Verhaal en lezer. Een onderzoek naar enige structuuraspecten van ‘Van oude Menschen, de Dingen die Voorbijgaan’ van Louis Couperus. Groningen 1960. (dissertatie) |
H.W. van Tricht, Louis Couperus. Een verkenning. Den Haag 1960, p. 137-140. |
K.J. Popma, Beschouwingen over het werk van Louis Couperus (1863-1923). Amsterdam 1968, p. 132-139. |
Karel Reijnders, Couperus' ‘Van oude menschen’, een stilistische benadering. Problemen en voorlopige bevindingen. In: Karel Reijnders, Onder dekmantel van etiket. Amsterdam 1972, p. 41-52. |
Marc Galle, Van gedroomd minnen tot ons dwaze bestaan. Het noodlot in het werk van Louis Couperus. Hasselt 1973. |
Leo Ross, ‘Van oude mensen’ als Indische roman. In: Literatuur, nr. 2, 1985, jrg. 1, p. 18-24. |
Fréderéric Bastet, Louis Couperus. Een biografie. Amsterdam 1987, p. 309-313. |
lexicon van literaire werken 4
december 1989
|
|