| |
| |
| |
Louis Couperus
De stille kracht
door P. de Nijs
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De stille kracht van Louis Couperus (*1863 te Den Haag; † 1923 te De Steeg) verscheen in november 1900 bij uitgeverij L.J. Veen, in een oplage van 3000 exemplaren.
Couperus schreef het boek voor het grootste gedeelte in Nederlands-Indië, waar hij begin maart 1899, na een verblijf in Genua, samen met zijn vrouw naar toe was vertrokken. In Indië reist Couperus na een kort verblijf bij zijn broer, Mr. John Ricus Couperus, in juni 1899 naar Tegal, waar zijn zwager Gerard Valette resident was. Toen Valette werd overgeplaatst naar Pasoeroean verhuisde Couperus gewoon mee. In Genua had Couperus het plan opgevat voor ‘een grote pension-roman’, maar daarvan stond nog niets op papier. In september 1899 schrijft hij aan zijn uitgever Veen dat hij hard werkt aan Langs lijnen van geleidelijkheid (zoals het boek later zou gaan heten). In dezelfde brief meldt hij dat hij het plan heeft om een ‘Indische roman’ te schrijven. Op 8 oktober 1899 begint Couperus aan De stille kracht. Hij was van plan de roman af te maken vóór zijn vertrek uit Indië op 2 maart 1900, maar dat lukte niet; het laatste gedeelte van de roman schreef hij eind april 1900 in Nice of in Den Haag. De roman is dus in zeer korte tijd geschreven.
Een voorpublikatie van De stille kracht verscheen in twee afleveringen in De gids, in september en oktober 1900. Tijdens Couperus' leven verscheen een ‘Tweede, goedkoope’ herdruk in 1911, eveneens bij Veen.
| |
Inhoud
De stille kracht telt zeven hoofdstukken, die in het boek met romeinse cijfers zijn genummerd. Ieder hoofdstuk is onderverdeeld in kleinere delen.
| |
I
In het eerste hoofdstuk wordt het gezin van Otto van Oudijck, resident van Laboewangi (Java) geïntroduceerd. Van Oudijck is 48 jaar. Hij is gescheiden en hertrouwd met Léonie.
| |
| |
Uit zijn eerste huwelijk heeft hij vier kinderen: Theo en Doddy (beiden volwassen) en twee jongens, René en Ricus. Léonie komt met de beide jongens na een verblijf van twee maanden in Batavia terug naar Laboewangi. Ze is groot, blank en blond, gedraagt zich altijd innemend en beminnelijk, maar is in wezen onverschillig voor alles wat niet haar eigen welzijn betreft. Ze ziet eruit ‘of het leven geen vat op haar zoû hebben, niet op haar teint en niet op hare ziel’. Léonie heeft al enige tijd een verhouding met Theo. Wanneer Theo haar in haar slaapkamer opzoekt, vliegt er een steen door de kamer.
Van Oudijck is tevreden dat zijn vrouw weer thuis is. Tijdens het theedrinken mijmert hij over zijn carrière. Hij houdt van zijn werk en van Laboewangi, dat onder zijn bestuur in betrekkelijke rust en welvaart verkeert. Alleen de verhouding met de Regent Soenario is gespannen.
| |
II
Hoofdstuk ii begint met een introductie van de secretaris Onno Eldersma en zijn vrouw Eva. Eldersma is een gezonde Fries, die erg hard moet werken. Eva is een kunstzinnige jonge vrouw, die in Indië moeilijk kan wennen. Ze mist de artistieke omgeving van haar ouderlijk huis en de saaie en lome atmosfeer van Indië bedrukt haar. Ze gaat vooral om met Europeanen: de controleur Frans van Helderen en diens vrouw Ida, de dokter Rantzow en de hoofdingenieur Doorn de Bruijn en hun echtgenotes. Eva probeert met het organiseren van feesten en recepties iets van de Europese cultuur in Indië te bewaren. In feite vervult ze de plichten die normaal gesproken op de residentsvrouw neerkomen, maar het komt Léonie uitstekend uit dat ze die taak aan Eva kan overlaten. Op een van deze recepties is ook de Regent aanwezig. Soenario is rond de dertig en heeft een fijn gezicht; uit zijn ogen spreekt ‘een blik als peilende door de zichtbare werkelijkheid’. Van Oudijck kapittelt de Regent over diens broer, de Regent van Ngadjiwa, die dobbelt en drinkt en de traktementen van zijn ambtenaren verspeelt; de Regent moet zijn broer tot de orde roepen, anders zal Van Oudijck hem voordragen voor ontslag.
Nadat de andere gasten zijn weggegaan besluit Eva met haar vrienden tot een ‘tafeldans’. De tafel onthult de verhouding van Léonie met haar stiefzoon en voorspelt die met Addy de Luce. Er dreigt bovendien een opstand in Laboewangi. De volgende dag bekent Van Helderen dat hij op haar verliefd is. Eva wimpelt hem af: ze heeft ‘geen liefdenatuur’.
| |
III
Léonie bezoekt met Doddy en Theo de familie De Luce in Patjaram. Doddy is, zoals bijna alle vrouwen en meisjes, verliefd op Addy de Luce, ‘De Verleider’. Addy is zinnelijk mooi, maar mist iedere verbeelding of intellect. Wanneer Doddy 's avonds met Addy wandelt, ziet ze een ‘witte hadji’. Léonie
| |
| |
stuurt haar naar bed, maar neemt Addy mee naar haar kamer.
Theo vermoedt dat Léonie een verhouding met Addy is begonnen en spreekt hem daarover aan, maar Addy sust zijn woede en neemt hem, ter afleiding, mee de kampong in: daar zou zich een onechte zoon van Van Oudijck ophouden. Wanneer Theo deze Si-Oudijck ontmoet, beklaagt deze zich: nooit heeft Van Oudijck zich om hem bekommerd. Ook Theo beklaagt zich over zijn vader, die hem als zoon nooit bevoordeelt ten opzichte van anderen.
| |
IV
Hoofdstuk iv begint met een karaktertekening van Van Oudijck. Hij wordt beschreven als het prototype van de rechtschapen Hollandse bestuurder, die de belangen van de bevolking van zijn residentie behartigt en leeft voor zijn werk. Hij is autocratisch en streng, maar principieel en rechtvaardig. Voor zijn ondergeschikten is hij veeleisend, maar hij gaat ook joviaal met hen om; tegen de Inlandse bestuurders is hij geduldig en tactisch. Voor de huidige Regent mist hij echter het respect dat hij voor diens vader had. Soenario is geen goed bestuurder: hij verwaarloost de belangen van de bevolking en houdt zich meer bezig met mystieke zaken. De bevolking vereert hem als een heilig man. Van Oudijck voelt dat Soenario hem in het geheim tegenwerkt.
Hij ontvangt al enige tijd anonieme brieven met het gedrag van zijn vrouw als voornaamste onderwerp. Die brieven maken hem somber: hij begrijpt niet waar hij deze laster aan heeft verdiend. Hij is gewend aan een overzichtelijk leven en gelooft slechts wat hij ziet: voor het gedrag van zijn vrouw, voor dat van zijn hele familie, voor datgene wat in het verborgene werkt, is hij ‘geheel blind’.
In het tweede deel van dit hoofdstuk zet Couperus het onbegrip van Van Oudijck voor de Regent in breder perspectief: de inlandse bevolking van Indië schikt zich uiterlijk gemakkelijk naar de vreemde overheersing, maar ‘[o]nder al dien schijn der zichtbare dingen, dreigt het wezen der stille mystiek, als smeulend vuur in den grond en als haat en mysterie in het hart.’
Het derde deel van dit hoofdstuk beschrijft de halfjaarlijkse feestelijkheden die plaatsvinden in Ngadjiwa: races, opera, bals enzovoort. Na een van die bals wordt Van Oudijck gewaarschuwd dat de Regent van Ngadjiwa zich, dronken, op straat misdraagt. De volgende dag bezoekt Van Oudijck de Regent, maar deze reageert niet op de dreigementen van Van Oudijck. De resident is hierover geïrriteerd en besluit dat hij de Regent niet meer kan handhaven als bestuurder. De moeder van de Regent, de Raden-Ajou Pangéran, komt hem smeken om genade voor haar zoon en vernedert zich voor hem.
| |
| |
Hoewel Van Oudijck aarzelt, laat hij zich niet ompraten; een besluit dat hij eenmaal heeft genomen draait hij niet terug. De Regent wordt ontslagen.
Er wordt een liefdadigheidsfeest opgezet in Laboewangi, maar de drukte die daardoor ontstaat, kan niet verbergen dat er onrust heerst onder de bevolking. Van Oudijck bezoekt daarop de Raden-Ajou Pangéran en de Regent Soenario en weet hen met een mengeling van hoffelijkheid en ingehouden dreiging ervan te overtuigen dat een opstand door de regering hard zal worden neergeslagen. Hij wordt op de fancy-fair bewonderd en geprezen om zijn tactisch optreden.
| |
V
De regentijd is aangebroken. Eva Eldersma voelt zich bedrukt: het lijkt alsof alles in Indië samenspant om dat wat zij van de Europese cultuur probeert te bewaren te ondergraven: haar huis en meubelen worden aangevreten door het vocht en het kost haar steeds meer moeite om niet toe te geven aan de neiging tot gemakkelijke kleding en levenshouding. De resident vraagt haar een liefdadigheidsvoorstelling te organiseren, waar ze zich slechts met grote moeite toe kan zetten.
| |
VI
De inlandse bediende van Léonie, Oerip, vertelt Léonie en Theo dat ze spoken hoort in de bomen rond het huis en dat Doddy al twee keer een witte hadji heeft gezien. Deze verhalen blijken de opmaat voor nog angstwekkender verschijnselen: Léonie wordt, alleen in de badkamer, bespuwd met sirih-sap. Ze blijkt zo aangedaan dat ze naar Soerabaia vertrekt. Ook Theo vertrekt daarheen, en Doddy gaat logeren bij de familie De Luce. Van Oudijck blijft alleen achter in het grote residentshuis. Een grote steen vernielt de spiegel; whisky verandert plotseling van kleur of het glas spat uiteen in kleine stukjes; er klinkt voortdurend geklop op het dak. Uiterlijk geeft Van Oudijck geen krimp. Hij eet bij de Eldersma's en werkt dag en nacht. Wel laat hij het huis bewaken en komen er op zijn verzoek enkele officieren uit Ngadjiwa: samen brengen ze een vreselijke nacht door in de badkamer. Van Oudijck maakt rapport op over de verschijnselen voor de Gouverneur-Generaal. Deze raadt hem aan verlof op te nemen, maar Van Oudijck weigert. Hij bezoekt de Regent en onmiddellijk houden de verschijnselen op. Dan dwingt hij Léonie om terug te komen en de vroegere rust lijkt teruggekeerd. Maar ieders leven is door de gebeurtenissen ingrijpend beïnvloed. Léonie voelt zich aangedaan in haar gevoel van onaantastbaarheid: ze wordt onverschillig en onvoorzichtig in haar omgang met anderen, vooral met Addy. Theo's jaloezie ontwikkelt zich tot een felle haat, zowel voor Léonie als voor zijn vader. Doddy raakt op haar beurt ziekelijk jaloers, omdat ze iets vermoedt van de verhouding van Léonie en Addy. Wanneer ze Van Ou- | |
| |
dijck over haar vermoeden vertelt, wil hij van niets weten. Desondanks wordt ook hij opeens geplaagd door aanvallen van jaloezie. Hij wordt onzeker, onrustig en achterdochtig. Zijn gezondheid gaat achteruit en hij begint te twijfelen aan zijn beslissingen. Wanneer het residentschap van Batavia vrijkomt, schrijft hij
een brief aan de Gouverneur-Generaal met het verzoek hem niet voor deze benoeming voor te dragen.
| |
VII
Van Oudijck betrapt Addy met Léonie, maar Léonie doet het voorkomen alsof Addy haar om de hand van Doddy vroeg. Van Oudijck gelooft dit verhaal maar half; desondanks geeft hij toestemming voor de verloving. Theo overtuigt hem dat Léonie wel degelijk een verhouding had met Addy. Van Oudijck besluit tot een scheiding, Léonie vertrekt naar Parijs en hij zelf vraagt ontslag. Doddy vertrekt naar Patjaram en ook Theo verlaat Laboewangi.
Onno Eldersma vertrekt ziek en uitgeput naar Europa. Eva blijft alleen achter voor de verkoop van de meubelen. Voor ze vertrekt, bezoekt ze Van Oudijck, die zich heeft teruggetrokken in Garut (West-Java). Hij is getrouwd met een jonge inlandse vrouw, bij wie hij zegt de huiselijke rust te hebben gevonden die hij altijd zocht.
| |
Interpretatie
Thematiek
In De stille kracht zet Couperus de westerse gedachtenwereld, die stoelt op logica en rationaliteit, tegenover de oosterse, waarin de vergankelijkheid van het individuele leven en de ondergeschiktheid daarvan aan hogere en onzichtbare machten voorop staan. Tussen het koloniale denken en de ‘wereld van de stille krachten’ die het leven van de inheemse bevolking beheerst, bestaat een onoverbrugbare afstand. De inlandse bevolking lijkt zich te hebben geschikt naar haar lot en plooit zich uiterlijk soepel naar de eisen van de vreemde overheersers. Toch, hoewel er nergens sprake is van daadwerkelijk verzet, onttrekken land en bevolking zich wezenlijk aan de greep van het Hollands gezag. Uiteindelijk blijken de westerse waarden en normen niet opgewassen tegen de natuur- of oerkracht waar land en bewoners van Indië van zijn doortrokken.
| |
Vertelsituatie
Het perspectief in de roman is auctoriaal, maar het zicht op de verschillende gebeurtenissen blijft wezenlijk beperkt: Couperus waagt zich maar zelden aan een impressie van de denk- en gevoelswereld van de inlandse bevolking.
| |
Titel
Met ‘de stille kracht’ doelt Couperus niet allereerst op de onverklaarbare verschijningen waar Van Oudijck en zijn familie het slachtoffer van worden; de titel verwijst eerder naar de
| |
| |
onverzettelijke en stoïcijnse levenshouding van de inlandse bevolking die zich lijdzaam verzet tegen een overheerser die haar een wezensvreemde cultuur probeert op te leggen, maar blind blijft voor de manifestaties van krachten waaraan het individuele leven ondergeschikt is.
| |
Opbouw
Couperus introduceert het thema onmiddellijk in het eerste hoofdstuk van de roman. Van Oudijck maakt een avondwandeling na een dag van hard werken. Wanneer hij in het donker aan het strand staat, ziet hij alleen de zee en voelt slechts de wind. Zijn inlandse oppasser die naast hem neerhurkt, ervaart diezelfde omgeving als bezield en bedreigend. Hij begrijpt niets van het gedrag van Van Oudijck: ‘Wat doet die Kandjeng Toewan nu hier... Het is hier niet goed, het is hier niet goed... [...] Waar zag hij naar toe...? Wat zag hij aanwaaien in de wind? Zoo vreemd, die Hollanders, vreemd...’
De structuur van de roman is er volledig op gericht om vanaf het begin een sfeer van dreiging en fataliteit op te roepen. Couperus maakt daartoe herhaaldelijk gebruik van dezelfde adjectiva (‘donker’, ‘geheimzinnig’, ‘onbegrijpelijk’) of van synonieme werkwoordscombinaties (‘aandonkeren’, ‘aanduisteren’ en ‘aandonzen’). Hij maakt tevens kwistig gebruik van vooruitwijzingen: zo is de steen die door de slaapkamer van Léonie ‘suist’ een voorbode van de stenenregen in hoofdstuk vi. De tafeldans bij Eva Eldersma dient eveneens als vooruitwijzing, maar ook ter introductie van het mysterie van de ‘stille krachten’. Ida van Helderen, als medium het meest gevoelig, ziet onmiddellijk na de tafeldans een witte hadji. Die witte hadji verschijnt, als het symbool van naderend onheil, nog twee keer; in hoofdstuk iii aan Doddy, wanneer ze met Addy wandelt en even later aan Oerip, en in hoofdstuk iv, wederom aan Doddy die na de fancy-fair naar huis wandelt.
De eerste vier hoofdstukken dienen tegelijk ter introductie van de verschillende personages. Kernfiguur van De stille kracht is Van Oudijck: de andere personages, met uitzondering misschien van Eva Eldersma, dienen slechts ter ondersteuning van het drama dat zich aan Van Oudijck voltrekt. Van Oudijck en Eva Eldersma zijn de meest zuivere exponenten van het Europese element in het verhaal. Ze proberen hun Europese normen en gewoonten te handhaven in een omgeving die hun vreemd is. De andere verhaalfiguren zijn Javanen of Europeanen die zich hebben aangepast aan het leven in Indië. Addy en Léonie zijn de meest uitgesproken vertegenwoordigers van die laatste categorie. Hoewel Léonie niet van gemengde afkomst is, heeft ze toch ‘die loome statigheid van in Indië geboren vrouwen’; ze wordt dan ook beschreven als een ‘blanke sultane’. Addy de Luce is de zoon van een Franse avonturier
| |
| |
en een prinses uit het vorstengeslacht van Solo.
Anders dan Léonie en Addy, die zich gemakkelijk schikken naar de omstandigheden en zich slechts laten leiden door hun streven naar (zinnelijk) genot, gaat Van Oudijck in zijn optreden principieel en rationeel te werk. Hoewel hij tactisch kan optreden en gevoelig is voor stemmingen, is hij toch vooringenomen: hij probeert mensen en omstandigheden te dwingen naar zijn ideaalbeeld. Van Oudijck ziet het leven zoals hij het wil zien, niet zoals het is. Couperus benadrukt dan ook herhaaldelijk dat Van Oudijck ‘blind’ is, zodat voor hem verborgen blijft hoe verschillende krachten hem tegenwerken. Hij laat zich net zozeer verblinden door de eeuwige glimlach en de kalme onverschilligheid van Léonie, als door het onderdanige gedrag van de Regent. Datgene wat niet logisch verklaarbaar is, bestaat voor hem niet. De anonieme brieven die hij over het overspelige gedrag van Léonie ontvangt, zijn voor hem even onbegrijpelijk als de stenen die door zijn huis vliegen.
Langzaam maar zeker bouwt Couperus vanuit de beschrijving van de verschillende karakters aan het werkelijke conflict: dat tussen Van Oudijck en de Regent Soenario. Dat het tussen deze twee representanten van volledig verschillende werelden wel moet botsen wordt op verschillende plaatsen duidelijk. In hoofdstuk ii schetst Couperus het fundamentele verschil in denkwijze tussen Van Oudijck en de Regent en de bron voor het aanstaand conflict. Het conflict met Soenario komt rechtstreeks voort uit de vooringenomen visie van Van Oudijck. De resident heeft zich vast voorgenomen om het oude geslacht van de edele Pangéran te ‘redden’. De oude Pangéran beantwoordde volledig aan Van Oudijcks beeld van een ‘nobele Javaan’. Diens zoon Soenario vertegenwoordigt daarentegen alles wat hij in Indië afwijst: bijgeloof, mystiek, het geloof aan de ondergeschiktheid van het individu aan hogere machten. Wanneer hij de Regent voor het wangedrag van zijn broer waarschuwt, ziet Van Oudijck niets van de woede die uit diens ogen spreekt, een ‘stille geheimzinnige woede, die als een kratervuur in hem werkte’. Couperus koppelt met deze vergelijking het stille verzet van de Regent (als vertegenwoordiger van de inlandse bevolking) aan de verborgen krachten van de natuur van Indië. Hij gebruikt dezelfde vergelijking opnieuw in hoofdstuk iv, waarin Van Oudijck daadwerkelijk besluit om de Regent te ontslaan.
Het ontslag van de Regent betekent de omslag in het boek. Twee keer aarzelt Van Oudijck: de eerste keer omdat de moeder van de Regent hem smeekt haar zoon te ontzien, de tweede keer omdat Léonie (aan wie hij normaal gesproken niets kan weigeren) de Raden-Ajou in een zeldzame opwelling van al- | |
| |
truïsme bijvalt. Maar hij vermant zich; hij is nu eenmaal ‘een man van overdachte beginselen, van a priori vastgestelde logiek: onveranderbaar in besluitneming, nooit toegankelijk voor een impulsie’. [...] ‘Misschien, als hij had toegegeven, was zijn leven anders geworden. Want hij, onverzettelijk, raadde niet [...] dat de mensch niet moet zijn eigen wil, maar zich vroom moet laten gaan naar den drang der stille machten.’
Dat Van Oudijck blind blijft voor de consequenties van zijn principiële gedrag blijkt uit zijn optreden tegen het dreigend oproer. Hij denkt de Regent en zijn moeder door een persoonlijk bezoek te kunnen overtuigen van hun ongelijk. Omdat de Regent toegeeft, denkt Van Oudijck dat hij dienst macht heeft gebroken. Zijn triomf blijkt echter schijn: ‘wat hij niet had gedwongen en vooruit bedacht, dat waren de stille krachten [...]. Wat hij niet zag en hoorde en voelde, dat was de heel stille kracht, die wel neêrsloeg, maar toch smeulde, als een vulkanisch vuur [...]’
Dat Couperus voor het creëren van een dreigende atmosfeer of voor het weergeven van gemoedsstemmingen geregeld teruggrijpt op een natuurbeschrijving of een beschrijving van de weersomstandigheden, blijkt het duidelijkst in het begin van hoofdstuk v. Couperus creëert met het inlassen van dit hoofdstuk een periode van relatieve rust in het persoonlijke conflict, maar de ingehouden spanning komt in de natuur tot ontlading. De zware moessonregens die zijn losgebarsten weerspiegelen de terneergedrukte stemming van Eva Eldersma en symboliseren het langzaam slopende karakter van de natuur in Indië. Tegelijk maken de regens de dreiging van de ‘stille krachten’, die Van Oudijck ongewild tegen zich heeft opgeroepen, bijna tastbaar.
In het zesde hoofdstuk zijn deze ‘stille krachten’ ontketend, met als climax de badkamerscène. Het verhaal loopt daarna snel naar zijn eind: Léonie, de ‘onaantastbare’, blijkt door de gebeurtenissen sterk aangedaan en ontvlucht het spookhuis, maar Van Oudijck blijft uiterlijk kalm. Hij stelt een onderzoek in en stelt een rapport op. Na zijn tweede bezoek aan de Regent lijkt hij opnieuw te hebben gewonnen, maar ook dit blijkt een Phyrrusoverwinning. Haat en nijd trekken zijn familiekring uiteen en hij zelf wordt ziek, achterdochtig en onzeker. Aan het eind van het verhaal ziet hij zich gedwongen zijn westerse zekerheden prijs te geven.
| |
Motieven
Van Oudijck en Eva Eldersma vertegenwoordigen ieder een verschillend aspect van de westerse beschaving, die in vreemde grond niet kan aarden. Van Oudijck gaat uiteindelijk ten onder, doordat hij moet erkennen dat zijn wereldbeeld niet klopt: dat er niet voor alles een logische verklaring is, en dat
| |
| |
je soms moet buigen voor een hogere, onzichtbare macht.
Net als Van Oudijck heeft ook Eva Eldersma een vertekend, wat romantisch beeld van Indië. Ze is gekomen ‘met groote illuzie over Indië, over al het oriëntalische der tropen’. Ze dacht in Indië iets ‘moois’ aan te treffen, ‘een sprookje, de Duizend-en-Een-Nacht’, en is teleurgesteld wanneer ze wordt geconfronteerd met het gewone, saaie leven van alledag. Bijna tegen beter weten in probeert ze haar kunstidealen te bewaren door van haar huis een Europees-artistieke enclave te maken.
De angst voor het ‘verindischen’, voor het toegeven aan de kracht die land en klimaat beheerst, speelt in het verhaal een belangrijke rol. Couperus suggereert dat er de Europeaan in Indië slechts twee wegen openstaan: aanpassen of vertrekken. Dat weerspiegelt zich dan ook in het lot van Van Oudijck en van Eva Eldersma. Het einde van de roman presenteert in het gesprek van Eva en Van Oudijck de herhaling van het thema. Beiden hebben moeten capituleren voor de stille kracht, maar voor ieder heeft die anders gewerkt. ‘[M]isschien voelt elke Europeaan dàt op een andere manier, volgens zijn aanleg, en zijn natuur. Voor den een is het misschien de antipathie, die hij van den beginne voelt in dit land, die hem in de zwakte van zijn materialisme aanvalt en blijft bestrijden... [...] Voor een ander is het het klimaat, of het karakter van de inboorling, [...] Voor mij... waren het feiten, die ik niet begreep,’, zegt Van Oudijck tegen Eva. En Eva erkent dat het niet aan Indië lag dat zij er niet kon aarden: ‘Het was mijn eigen schuld.’
Galle benadrukt dat in De stille kracht de onherroepelijke desintegratie van het leven een belangrijk motief is. Dat uit zich individueel, bijvoorbeeld in de angst van Léonie om oud en lelijk te worden, maar vooral in het grotere geheel van de familie, de staat en de cultuur. In feite, aldus Galle, beschrijft Couperus in zijn roman de ondergang van de Nederlandse koloniale cultuur. Galle koppelt deze desintegratie aan het bij Couperus belangrijke motief van de betrekkelijkheid van het menselijk leven, afgezet tegen de natuurcausaliteit.
Bastet constateert dat Couperus met De stille kracht ‘het ophanden zijnde einde van de koloniale geschiedenis merkwaardig goed [heeft] aangevoeld’. Bastet noemt het boek een verslag van de verzwegen, maar zich overal manifesterende haatgevoelens van de inlanders ten opzichte van de vreemde overheerser.
Het is overdreven om te stellen dat Couperus zich in De stille kracht een antikolonialist betoont, maar het is wel opvallend dat Couperus enkele malen herhaalt dat de Nederlandse ambtenaren en handelaren slechts uit zijn op materieel gewin, dat ze hun jaren in Indië zien als een noodzakelijk kwaad en slechts denken aan hun pensioen in Nederland. Dat blijkt bij- | |
| |
voorbeeld uit het laatste gesprek tussen Van Oudijck en Eva Eldersma: ‘Arm Indië... wat schelden ze er niet op. Het land kan het toch niet helpen, dat er Kaninefaten op zijn grond zijn gekomen, barbaarsche veroveraars, die maar rijk willen worden en weg... En als ze dan niet rijk worden... dan schelden ze: op de warmte [...], op het gemis aan voedsel voor ziel en geest [...]’
Even opvallend is dat Couperus meer dan eens suggereert dat het de islam is, die voeding geeft aan het stil verzet van de bevolking. In het eerste hoofdstuk rijdt Van Oudijck met zijn gezin de Arabische wijk in, een stadsdeel dat ‘het onuitzegbare mysterie [lijkt] uit te donzen als iets van den Islâm, dat zich verspreidde over de héele stad, of het de Islâm was, die de fatale melancholie van levensgelatenheid uitduisterde [...]’ En wanneer hij leest over het pan-islamisme lijkt het Van Oudijck ‘dat hem iets aanzweemde of de zwarte macht, het sombere geheim even opende voor zijne diepste gedachte.’
De figuur van de hadji, de pelgrim die een bezoek heeft gebracht aan de heilige stad Mekka, komt nog één keer opvallend in beeld, op het moment namelijk dat Van Oudijck afscheid neemt van Eva op het station van Garut. Couperus beschrijft dat uit de commotie, die ontstaat rond de aankomst van deze pelgrims, die het graf van de Profeet hebben gezien ‘een niet te onderdrukken kreet van glorie’ leek te klinken, ‘die weêr dadelijk verzonk, [...] omdat het heilige tijdstip nog niet daar was...’. Juist op dat ogenblik kijken Van Oudijck en Eva elkaar aan, alsof zij ‘Hèt, Dàt, voelden [...], het onuitzegbare [...] wat stil bestrijdt den overwinnaar en hem sloopt [...]’, maar ze zien daarom niet ‘dien éenen grooten witten rijzen boven de menigte uit en kijken met zijn grijnslach naar den man, die hoe hij ook zijn leven geademd had in Java, zwakker was geweest dan Dàt...’
| |
Context
De stille kracht werd bij verschijning, vooral vanwege de beschrijving van de (on)zedelijke moraal van Léonie, onder meer vergeleken met Lidewyde van Busken Huet, met Flauberts Madame Bovary en Zola's La Curée. Jacqueline Bel stelt in haar receptie-historisch onderzoek van het proza van 1885-1900 daarentegen dat De stille kracht wat dat betreft niet afweek van datgene wat het publiek aan het einde van de negentiende eeuw in de Indische roman aantrok. Er bestond een toenemende interesse voor de beschrijving van het leven van de kolonialen in Indië. De exotische omgeving van de Indische roman
| |
| |
bood een welkome afwisseling op het Hollandse landschap, terwijl ook de zinnelijke atmosfeer een uitgesproken aantrekkingskracht op het publiek uitoefende; kennelijk werd datgene waarop in Nederland een taboe rustte, in de Indische romans als een geaccepteerd gegeven beschouwd. Bel situeert De stille kracht daarenboven in de groeiende stroom van Indische romans waarin voorzichtige kritiek klinkt op de koloniale politiek en op het optreden van de koloniale bevolkingsgroep ten opzichte van de inlandse bevolking, zoals In de koffie en Piong Pan Ho van M. Dermoût en Baboe Dalima van M.T.H. Perelaer. Bel verklaart deze verschuiving in aandacht mede uit de invloed van de ‘ethische politiek’, ingezet met het verschijnen van Indië, een eereschuld van C.Th. van Deventer (niet te verwarren met de Semarangse criticus C.M. van Deventer) in De gids in 1899. Langzamerhand groeide het inzicht dat met het afschaffen van het staatsmonopolie en het vrijgeven van de Indische kolonie voor het particuliere initiatief de positie van de inlandse bevolking niet automatisch was verbeterd. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de hoofdrollen in, bijvoorbeeld, de romans van Dermoût en van P.A. Daum (zoals Aboe Bakar en Goena goena) in toenemende mate zijn weggelegd voor niet-Europeanen.
In De stille kracht is het noodlotsmotief minder dwingend aanwezig dan in (bijvoorbeeld) de ‘Haagse’ romans. De roman sluit wat dat betreft beter aan bij Couperus' latere oosterse romans, zoals Xerxes en Iskander, waarin het individuele leven als ondergeschikt wordt gezien aan de natuurcyclus van groei-bloei-en-vergaan.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Over het algemeen werd De stille kracht bij verschijning geprezen, hoewel het werd betreurd dat Couperus onevenredig aandacht had besteed aan ‘het erotisch element’. Van Nouhuys noemt het boek ‘een der beste’ door Couperus geschreven boeken. Jan ten Brink prijst het als een ‘zonnig meesterstuk’, hoewel hij voorziet dat er veel kritiek zal komen doordat Couperus zich te ver zou hebben laten meeslepen in de beschrijving van ‘zinnelijke karakters en daden’. Hij noemt de verschillende verschijningsvormen van ‘de stille kracht’ (het stenengooien, het sirihspuwen) echter onwaarschijnlijk.
Van Deyssel, die in eerdere besprekingen Couperus' werk prees, heeft voor De stille kracht geen goed woord over. Couperus zal over honderd jaar nog slechts bekend staan als ‘een mindere-rangsche’ feuilletonschrijver. Het is hem niet gelukt
| |
| |
om een verband te leggen tussen de gevallen van spiritisme en tovenarij en het geheimzinnig-mystieke karakter van de Indische wereld.
Interessant en wat curieus is de reactie van C.M. van Deventer in het Semarangse dagblad De locomotief. Van Deventer noemt De stille kracht in zijn bespreking ‘het manlijkste antwoord op de vele vragen in den laatsten tijd over Indië gedaan’, en de ‘schoonste apologie van ons koloniaal bestaan’. Hij benadrukt het majestueuze beeld dat Couperus geeft van Van Oudijck; dat leert dat er in Indië ook een eerlijk streven bestaat om het welzijn van de bevolking te dienen. Jammer dat Couperus zich een ‘occultist’ betoont: die ‘inlandsche kabouterij’ is een te klein motief om het grote motief van de edele resident neer te halen. In een later artikel (van 10-5-1901) reageert Van Deventer op de kritiek van Van Deyssel. Hij verwijt Van Deyssel dat deze bevooroordeeld is en doctrinair reageert. Van Deyssel heeft in het boek slechts een griezelig verhaaltje gezien en dus niet begrepen dat het gaat om ‘het drama van de resident’, waarin de onophoudelijke strijd tussen Europeanen met de stille en geheimzinnige tegenwerking van Java en de Javanen wordt gesymboliseerd. Grappig is dat Van Deventer nergens meer terugkomt op zijn eigen verwijt dat Couperus te veel in ‘inlandsche kabouterij’ was blijven hangen.
Kees Fens noemt in de jaren zeventig de roman het spiegelbeeld van De boeken der kleine zielen. Het tweede deel van de roman behoort volgens Fens tot het allerbeste wat Couperus heeft geschreven. Rob Nieuwenhuys getuigt in een tweetal artikelen van zijn waardering voor de roman, waarvan hij tegelijk een gedegen analyse geeft. In een artikel voor De Haagse post (14-9-1974), geschreven naar aanleiding van de tv-bewerking van de roman door Walter van der Kamp, gaat Nieuwenhuys overigens uitgebreid in op de fouten die Couperus maakte in zijn weergave van de stille-krachtverschijnselen. Couperus baseerde zich, zoals Nieuwenhuys (en ook Bastet) opmerkt, voor de stof van zijn roman deels op eigen ervaringen (de badkamerscène en de verschijning van de witte hadji zouden zijn terug te voeren op een verschijning die Couperus zelf had) en deels op berichten en verhalen die hij, onder andere via zijn zwager Valette, over het Indische leven leerde kennen. Maar Couperus beschikte, zo stelt Nieuwenhuys, over een slechts zeer oppervlakkige kennis van de Javaanse cultuur en mythologie; iets wat zeer begrijpelijk was in een koloniale wereld met raciaal volledig gescheiden samenlevingsvormen. Couperus heeft dan ook een aantal gevoelige fouten gemaakt in zijn roman; zo gooit hij de wijze waarop verschillende geesten zich manifesteren op een hoop. De scène waarin de
| |
| |
oude Raden-Ajou zich voor Van Oudijck op de grond werpt en zijn voet in haar nek probeert te zetten is voor een Javaan zelfs uitgesproken ‘vernederend’, aldus Nieuwenhuys. In een artikel in Literatuur herhaalt Marion Valent deze kritiek en onderstreept nog eens de relatie die Couperus suggereert tussen ‘de stille kracht’ en de werking van de Islam op de bevolking. Jacqueline Bel ten slotte vraagt aandacht voor een gegeven dat tot nu toe onderbelicht is gebleven. Volgens haar sloot Couperus' roman met zijn nadruk op ‘de stille kracht’ aan bij de interesse van het publiek van het fin de siècle voor het mystieke en mysterieuze. Bel pleit dan ook voor een analyse die aan dit aspect meer aandacht schenkt en die tevens rekening houdt met de specifieke context van ‘de Indische roman’.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Louis Couperus, De stille kracht. 2e druk, Amsterdam/Antwerpen 1992.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Jan ten Brink, De nieuwe roman van Louis Couperus. In: De telegraaf, 1-12-1900; en: Wat is er van de Stille Kracht. In: De telegraaf, 8-12-1900. |
Ch.M. van Deventer, De Stille Kracht. In: Hollandsche belletrie van den dag. Haarlem 1904, p. 1-8. [Oorspr. in: De locomotief, januari 1901.] |
L. van Deyssel, Over Louis Couperus en De Stille Kracht. In: K.A.P. Reijnders, Couperus bij Van Deyssel. Amsterdam 1968, p. 273-287. [Oorspr. in: Tweemaandelijksch tijdschrift, maart 1901, jrg. 7]. |
Ch.M. van Deventer, Bevangen kritiek. In: Hollandsche belletrie van den dag. Haarlem 1904, p. 54-63. [Oorspr. in: De locomotief, 10-5-1901.] |
W.G. van Nouhuys, De Stille Kracht. In: Uren met schrijvers. Studiën en kritieken. Amsterdam 1902, p. 59-67. |
Marc Galle, Couperus in de kritiek. Amsterdam 1963. |
Rob Nieuwenhuys, De Indische wereld van Couperus. In: Hollands maandblad. nr. 22-23, juli-augustus 1963, jrg. 5, p. 18-26. |
Marc Galle, Van gedroomd minnen tot ons dwaze bestaan. Het noodlot in het werk van Louis Couperus. Hasselt 1973. |
Kees Fens, Grandioze stukken in Couperus' boek over de ondergang van een resident. In: De volkskrant, 26-3-1974. |
Rob Nieuwenhuys, De onbegrepen stille kracht. In: Haagse post, 14-9-1974. |
Marion Valent, Over ‘De Stille Kracht’ van Louis Couperus. In: Literatuur, nr. 4, juli-augustus 1984, jrg. 1, p. 203-209. |
F. Bastet, Louis Couperus. Een biografie. Amsterdam 1987. |
H.T.M. van Vliet, De tekstgeschiedenis van ‘De Stille Kracht’. In: Teruggedaan. 51 Bijdragen voor Harry G.M. Prick. Den Haag 1988, p. 331-340. |
F. Bastet, De wereld van Louis Couperus. Amsterdam 1991. |
J. Bel, Nederlandse literatuur in het fin de siècle. Een receptie-historisch overzicht van het proza tussen 1885 en 1900. Amsterdam 1993. |
lexicon van literaire werken 21
februari 1994
|
|