| |
| |
| |
Louis Couperus
Noodlot
door Maarten Klein
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Noodlot, de tweede roman van Louis Couperus (*1863 te Den Haag; †1923 te De Steeg), verscheen in december 1890 bij Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’ te Amsterdam, in een rode band met gouden belettering. Pas in 1898 werden de rechten door L.J. Veen, die vanaf de uitgave van Extaze in 1892 Couperus' vaste uitgever was, overgenomen.
De sombere strekking van Noodlot is er waarschijnlijk de oorzaak van dat het boek niet als premie-uitgave van Het nieuws van den dag verschenen is, wat aanvankelijk de bedoeling was. Op 22 juli 1890 schreef Couperus zijn vriend Frans Netscher: ‘Mijn Noodlot verschijnt niet als premie van het Nieuws; de heeren vonden het te akelig voor hunne abonnés en ze hebben au fond gelijk. Het komt nu in October in de Gids en dan, bij wien weet ik nog niet, apart uit.’ In dezelfde brief zegt Couperus het ‘heel aangenaam’ te vinden als Netscher de opdracht van het boek zou willen aanvaarden. Blijkbaar heeft zijn vriend deze inderdaad aanvaardt, want Noodlot bevat vanaf de eerste druk de opdracht ‘Aan Frans Netscher L.C. Luik, sept. '90’.
Vanaf de derde druk is het aantal corrupties in de tekst aanzienlijk toegenomen, zelfs zozeer, dat deze op verschillende plaatsen onbegrijpelijk is geworden. Daaraan is gelukkig een einde gekomen door de uitgave van Noodlot in de Volledige Werken Louis Couperus in 1990. Iedereen die prijs stelt op een uitgave zoals de auteur deze gewenst heeft, zou zich deze moeten aanschaffen.
De tekst is verdeeld in vijf romeins genummerde hoofdstukken, die elk arabisch genummerde paragrafen bevatten. De omvang de tekst is in de hier gebruikte editie 140 pagina's.
Tijdens het leven van Couperus zijn van Noodlot vertalingen verschenen in het Duits (1892), Engels (1891), Hongaars (1893), Kroatisch (1915) en Zweeds (1900).
| |
| |
| |
Inhoud
I
In de Londense sneeuw ontmoet de rijke Frank Westhove zijn aan lager wal geraakte jeugdvriend Bertie Van Maeren. Hij neemt hem mee naar huis. Bertie is spoedig gewend aan alle luxe waarin Frank hem laat delen. Hij vertelt zijn weldoener van zijn ellendige Amerikaanse jaren. Bertie gelooft dat alles de schuld van het Noodlot is, van wie hij geen ‘troetelkindje’ is. Frank, die dierbare jeugdherinneringen aan Bertie bewaart, raakt bijzonder op Bertie gesteld. White-Rose, Franks villa, wordt al snel heringericht door Bertie en zij houden er orgieën met drie ‘skating-rinkjes’, lichtvoetige dames van een ijsbaan. Omdat Londen gaat vervelen en Frank zijn geld snel ziet slinken, besluiten de twee op reis te gaan. Bertie stelt ‘zomaar’ Noorwegen als reisdoel voor.
| |
II-III
In Noorwegen ontmoeten zij Eve Rhodes en haar vader. Tot ontsteltenis van Bertie wordt Frank verliefd op Eve. Bij terugkomst in Londen besluiten Frank en Eve tot een huwelijk, wat voor Bertie het einde zal betekenen van zijn heerlijke parasitaire leventje bij Frank. Hij kan dat niet aanvaarden en verzint allerlei intriges om de twee geliefden uit elkaar te drijven. Dat lukt: Bertie weet, door vage opmerkingen en toespelingen, Eve wijs te maken dat er iets met Frank aan de hand is. Zij vermoedt dat hij nog altijd wat heeft met een van de skating-rinkjes, die zij bij een bezoek aan het Lyceum ontmoet hebben en door wie Frank toen gegroet is. Frank en Eve krijgen woorden en een scheiding volgt.
Na enige tijd krijgt Frank berouw van zijn boosheid en schrijft brieven aan Eve, waarin hij vergeving vraagt. Deze worden echter onderschept door William, de lakei van Eves vader. Deze lakei is een bekende van Bertie; hij kent hem nog uit zijn Amerikaanse jaren. William wordt door Bertie omgekocht, met het geld dat Frank in zijn goedheid aan hem gegeven heeft. Wanneer de brieven geen resultaat hebben en Franks fortuin erdoorheen gejaagd is, besluiten de vrienden Londen te verlaten.
| |
IV
Na enkele jaren hard werken komen zij terug in Nederland. Zij huren kamers in Scheveningen. Daar ontmoet Frank Eve op het strand en al spoedig komt aan het licht dat Bertie de kwade genius moet zijn geweest achter het verdonkeremanen van Franks brieven. Frank gaat naar huis om Bertie te ondervragen, deze bekent en in woede ontstoken slaat en trapt Frank zijn voormalige vriend dood, maar niet dan nadat deze omstandig uitgelegd heeft dat hij er niets aan kon doen, maar dat alles de schuld van het Noodlot is geweest.
| |
V
Frank wordt voor zijn daad veroordeeld en zit twee jaar in
| |
| |
de Scheveningse gevangenis. Na afloop willen Frank en Eve alsnog trouwen. Maar heel het verleden drukt op hen. Gelukkig worden is onmogelijk, doordat de schim van Bertie voortdurend tussen hen in komt staan. Ten slotte maken zij Berties levensfilosofie tot de hunne en zien in alles wat er gebeurd is de hand van het Noodlot. Het Geluk vinden zij in de dood.
| |
Interpretatie
Personages
Afgezien van enkele bijfiguren, zoals de huishoudster Annie en William, de lakei van Sir Archibald Rhodes, komen er in Noodlot slechts vier personae dramatis voor: Frank, Bertie, Eve en Sir Archibald. Hun karakter ligt van het begin af aan vast en verandert niet. Frank is goeiig, trouw aan zijn gegeven woord, maar ook, wanneer hem of anderen onrecht wordt aangedaan, driftig. Bertie heeft een poezennatuur: hij is huiselijk, zeer gevoelig voor luxe en behaaglijkheid, maar heeft ook alle onbetrouwbare eigenschappen van een roofdier. Hij heeft aangeboren neigingen tot slechtheid. Eve is enerzijds praktisch en realistisch, anderzijds romantisch, de werkelijkheid ontvluchtend. Ook Sir Archibald heeft een dualistisch karakter: hij gaat vaak in tegen Eves stemmingen en wensen, lijkt dan realistisch, maar ontvlucht de werkelijkheid evenzeer door zijn heraldische studies.
Behalve zijn of haar karakter krijgt ieder van de figuren ook een verleden mee. Frank ‘verveelde zich een beetje met zijn rijke jongmensch-leven; hij was in een kring van jongelui, die veel uitgingen, veel pierewaaiden en het verveelde hem, dat alles: diners en bals in de wereld en soupers en orgies in de halve wereld. Altijd hetzelfde: een leven als een montagne russe, der op, der af, der op, der af, zonder dat je een oogenblik behoefde te denken; een bestaan, dat voor je gemaakt werd in plaats, dat je het zelve je maakte.’ (p. 12) Bertie heeft net als Frank in Delft gestudeerd, maar is er gesjeesd. Hij heeft in Manchester gewerkt, waar hij in aanraking is gekomen met ‘fashionable boeven’, heeft er ‘lichtschuwe geldknoeierijen’ bij zijn fabriek bedreven, is naar Amerika gegaan, waar hij is ‘ondergegaan in het schuim van spartelende gelukszoekers’. Over zijn familie horen we weinig, behalve dat hij nog een oom in Amsterdam heeft, die makelaar is, een beroep dat zeker geen gevoel van betrouwbaarheid oproept. Eve heeft van haar vader een liberale opvoeding gehad: ze heeft daardoor kennis kunnen maken met het realistische Gespenster van Ibsen. Maar ze dweept ook nogal romantisch met The Fairie Queene van Edmund Spenser. Haar moeder is gestorven. Over Sir Archibalds verleden ko- | |
| |
men we niet veel te weten, behalve dan dat hij tegenover zijn vrouw even ontoegeeflijk was als tegenover Eve.
| |
Thematiek en motieven
Deze figuren gebruikt Couperus om het thema (hoofdmotief) van deze roman gestalte te geven: de mens vindt het Geluk niet in deze door het Noodlot beheerste wereld. Het Noodlot schakelt elke handeling en elke gebeurtenis aan een volgende, tot het dramatische einde. De mens is dus in feite niet meer dan een toneelspeler: hij speelt in deze wereld een door het Noodlot vastgestelde rol. Het is om die reden dat Couperus in Noodlot voortdurend dramatisch te werk gaat.
In tegenstelling tot Couperus' eerste roman Eline Vere wordt in Noodlot weinig aandacht besteed aan erfelijkheids- of opvoedingsfactoren. Alleen de wat dualistische trekjes van Eve worden verklaard in termen van erfelijkheid en opvoeding: Eve heeft het karakter van haar moeder; de praktische, liberale opvoeding van haar vader heeft daar niet erg veel aan kunnen veranderen.
De alles sturende en alles beslissende factor is het Noodlot, een boven de mensen staande macht, een godheid. In Noodlot is Bertie zijn profeet. Al direct op de eerste bladzijde antwoordt Bertie op Franks vraag hoe hij in Londen komt: ‘Misschien niet zoo heel toevallig!’ (iets wat later bij de ontmoeting Frank-Eve in Scheveningen bijna woordelijk wordt herhaald door de dan nog niet in het Noodlot gelovende Eve). De volgende morgen vertelt hij aan Frank over ‘zijne ongelukken in Amerika’ en: ‘alles was geweest zooals het had moeten zijn, het had niet anders gekund. Hij was nu eenmaal geen troetelkindje van het lot, dat was alles.’ (p. 11-12)
Bij de tweede Noorse wandeling naar Molde wordt het Noodlot ècht geïntroduceerd. De grauwe regenwolken worden voor Frank ‘de bedreiging van een onafwendbaar noodlot, dat haar, Eve, zoû verpletteren’. Op verscheidene plaatsen in het verhaal wordt dit herhaald.
In het verhaal duiden woorden als schakel, keten of ketting de macht van het Noodlot aan: op p. 36 bijvoorbeeld ‘de noodlottige keten der, soms oneindig-kleine, gebeurtenisjes’, en ieder gebeurtenisje is ‘een vreeslijke schakel, soms leidend tot catastrofes!’ En voorts: ‘Hoe ontzettend, dat het eene steeds voortvloeide uit het andere, de toekomst werd uit het verleden!...’
Een heel belangrijk onderdeel van dit noodlotsmotief is de vraag of de mens enige vrije wil heeft en daardoor in staat is zelf de loop der gebeurtenissen te beïnvloeden. Bertie wil de geliefden Frank en Eve scheiden, maar ziet al gauw in dat dit niet kan: ‘het was krankzinnigheid de vuist te ballen tegen het fatum, zoo machtig, zoo oppermachtig...’ (p. 41) Al heeft hij
| |
| |
weleens het idee dat hij zelf iets kan doen, toch blijft hij dit standpunt tot het eind toe verdedigen. Als Frank Berties intriges door heeft, probeert deze hem uit te leggen dat hij onschuldig is: ‘O God, het was gemeen van me, dat ik dat alles deed, maar laat het me je nu eerst zeggen en word er nog niet boos om, Frank, vóor dat je alles weet, àlles... Frank, zie me zooals ik ben, ik ben zooals ik ben, ik kan het niet helpen, dat ik zoo ben, ik zoû gaarne anders willen zijn... En ik heb gehandeld, zooals ik handelen moest, ik kon er niets aan doen, ik werd er toe gedwongen, door machten buiten me.’ (p. 117)
En even verder: ‘Wilskracht, geestkracht? Ik weet niet of jij zoo iets hebt! maar ik heb nooit, noóit, nóóit zoo iets in me gevoeld, en als ik wat doe, moet ik het zoo doen, omdat ik het niet anders kan doen, want al is de wil in me anders te doen, de kracht en de macht er toe zijn er niet!’
Aan het eind van het laatste hoofdstuk bekeren Frank en Eve zich tot het geloof van Bertie. Frank heeft in de gevangenis nagedacht en is tot de conclusie gekomen dat Bertie gelijk heeft. Ook Eve ziet dat ten slotte in. Gelukkig worden, samen, kan alleen nog maar door samen te sterven.
Als het waar is dat het Noodlot het leven van de mensen in deze wereld bepaalt, dan zijn zij in feite slechts toneelspelers. Ze spelen een door het Noodlot bepaalde rol. In de wereld van Noodlot is dit inderdaad het geval, dat wil zeggen, het verhaal wordt zodanig verteld, dat de lezer voortdurend moet denken aan ‘toneelspel’.
Zelfs bij oppervlakkige lezing van Noodlot valt op hoe vaak in deze roman termen gebruikt worden die te maken hebben met toneelspel en toneelspelen, met name als de figuur van Bertie beschreven wordt. Al direct in het begin, als Bertie door Frank in zijn villa binnengelaten is, wordt zijn kleding beschreven als ‘een slecht zittend tooneelpak’ en de drager ervan als ‘de acteur’. Bertie vertelt dat hij ‘figurant aan een theâter’ is geweest en de volgende morgen vertelt hij over ‘zijn theâter’. Het feit dat de armoedzaaier Bertie zich in de vriendenkring van Frank ontpopt tot een echte dandy wordt door Frank een ‘comedie’ en een klucht gevonden. Op dezelfde manier wordt Franks levensopvatting gekarakteriseerd: ‘hij had van alles genoten en gaf niets om het leven, dat maar een komedie was’ (p. 15). Frank geeft Bertie ‘geheel en al carte blanche om zijn rol vol te houden’ (p. 16).
Couperus gebruikt in Noodlot nog andere middelen om de wereld van Frank, Eve en Bertie als toneelwereld voor te stellen. Hoofdstuk iii bijvoorbeeld begint als een toneelaanwijzing: ‘December in Londen, een koude mist. Een wil waas om White-Rose, in de achterkamer een groot vuur.’ Dezelfde stijl
| |
| |
gebruikt Couperus nog eens als Bertie ten derde male geld gaat lenen bij Frank om de lakei van Sir Archibald om te kopen (p. 97):
‘Door de gang. Een klop.
- Frank.
- Ja, kom binnen.
Toen binnen. Frank lag al in bed. Alleen een nachtlichtje. Bertie met den rug tegen het schijnsel.’
Toneelspelers zijn natuurlijk gebonden aan een rol; zij moeten bepaalde dingen zeggen of zij dat persoonlijk nu leuk vinden of niet. In Noodlot hebben de spelers een enkele maal de ervaring dat zij iets zeggen móeten wat zij eigenlijk niet willen zeggen. Een goed voorbeeld daarvan vinden we op p. 41, wanneer Frank tegen Eve zegt: ‘- Bertie zal je goed kunnen helpen: hij heeft veel meer smaak dan ik...’ De tekst gaat verder: ‘En het was hem of zijne woorden ondanks hemzelven van zijne lippen vielen, of hij iets anders had willen zeggen dan die vleierij en niet gekund had.’ Een paar bladzijden verder heeft Frank nog eens zo'n ervaring wanneer hij Eve vertelt dat hij het niet prettig vindt dat zij zo vertrouwelijk is met Bertie: ‘Eve zag hem echter aan met groote ogen, en hij moest spreken. Toen begon hij, gedwongen ondanks zichzelven, gedwongen door eene vreemde macht, die hem zijne woorden als voorzeide’, en: ‘Zijne woorden wrongen zich uit zijn keel, zonder dat hij ze wilde uiten, en nu ze gesproken waren scheen het hem toe, dat hij iets anders had willen zeggen. Eve was zeer verbaasd.’ Ook Eve kent het verschijnsel: ‘Wat zij nu uitte, scheen haar voorgezegd te worden door de stem [...]’ (p. 74). Kortom: het Noodlot treedt regelmatig als souffleur op!
Het aantal malen dat er nadrukkelijk gewezen wordt op gordijnen van stof of van regen, is bijzonder groot. De plaats van handeling is daardoor een toneel. Op p. 26 hangen boven een bergenkrans zwaar grauwe wolken ‘als laag neêrhangende draperieën van regen, die weldra dreigden geheel uit hunne donkere plooien te zullen vallen’. Frank kijkt op p. 32 aandachtig naar de rechte stralen van de regen, ‘die als een eindeloos gordijn van dikke stalen kralen op het fjord afkletterden’ en op p. 33 wordt dit beeld herhaald: ‘het neêrkletsend regengordijn’. Als Bertie zijn intrigantenrol speelt, op p. 53, leest men: ‘Schuin viel het bleeke daglicht langs de meubelgordijnen’ en op p. 73 wordt de duisternis, na een zeer dramatische scène, vergeleken met ‘een zwart gordijn, waarachter niets was, dan een groot Niets’. Na de moord op Bertie kijkt Eve naar het lijk. ‘Het lag daar steeds, met zijn opgezwollen, verbrijzeld, paarsch masker, vaal akelig in de valschen namiddagschijn, die schuins door het gordijn van regen binnen neêrzeefde.’ (p. 123- | |
| |
124) Ten slotte buit het Noodlot de aanwezigheid van gordijnen uit door het flesje met gif juist daarop te laten vallen, zodat het niet breekt. Eve raapt het op: ‘Het was gevallen op de afhangende plooien van een gordijn; het was niet gebroken, en slechts gebarsten.’ (p. 139)
De nadrukkelijke verwijzing naar Ibsens Gespenster (Spoken) hoort hier ook vermeld te worden. Wie het stuk kent, ziet dat Couperus hierop voortbouwt. Ook hier een zeer beperkt aantal spelers, namelijk vijf, van wie de karakters vastliggen, een somber fjordenlandschap, veel regen en een onverwachte schuldbekentenis à la die van Frank ten aanzien van Bertie (in Spoken ziet mevrouw Alving in dat het verval van haar man niet zijn, maar haar eigen schuld is, omdat zij hem geen levensvreugde heeft kunnen schenken). De titel Spoken slaat zowel op situaties uit het verleden die zich in het nu herhalen, als op de vader die in de zoon terugkeert. De zieke Oswald heeft morfine opgespaard en vraagt zijn moeder hem die te geven als zijn toestand onhoudbaar wordt. Zij belooft hem dat. In de slotscène smeekt Oswald zijn moeder:
‘Oswald: Moeder, geef mij de zon.
Mevrouw Alving (verschrikt): Wat zeg je?
Oswald: De zon. De zon.
Mevrouw Alving: Oswald, hoe is het met je? (Oswald zakt in elkaar, zijn gezicht verliest alle uitdrukking.) Wat is dat! Oswald! Wat is er! (zij schudt Oswald) Oswald! Oswald! Kijk me aan! Ken je me niet?
Oswald: De zon. De zon.
Mevrouw Alving: Dat kan ik niet verdragen! Dat kan ik niet verdragen! Nooit! Waar heeft hij ze [morfinepoeders] gelaten? (voelt op zijn borst) Hier! (doet een paar stappen terug en gilt) Nee, nee! (staart hem in ontzetting aan).
Oswald: De zon. De zon.’
Het is deze slotscène waarnaar in Noodlot verschillende malen verwezen wordt.
| |
Opbouw
Zo zijn er nog vele andere voorbeelden te geven waar Couperus dramatisch te werk gaat. Maar belangrijker dan al die voorbeelden is het feit dat Noodlot als geheel opgezet is als een klassiek drama. Net zoals er in een klassiek drama vijf bedrijven zijn, zo zijn er in Noodlot vijf hoofdstukken. Deze vijf hoofdstukken weerspiegelen de ‘klassieke’ opbouw van een klassiek drama. Hoofdstuk i bevat de expositie: de uiteenzetting van wat voorafgegaan is (de vroegere vriendschap van Frank en Bertie in Den Haag; het karakter van Frank en Bertie; de Amerikaanse periode van Bertie; hun feesten met de skating-rinkjes; hun besluit naar Noorwegen te gaan). Hoofd- | |
| |
stuk ii geeft het begin van de intrige met de ontluikende liefde van Frank en Eve, ten koste van Bertie. Hoofdstuk iii meldt eerst het aanstaande huwelijk van Frank en Eve (we horen dit via Bertie, zodat we precies weten hoe negatief hij dit ervaart) en bevat verder het verhaal van Berties intriges en de climax: de scheiding van Frank en Eve. Hoofdstuk iv brengt de catastrofe en peripetie: Eve en Sir Archibald ontmoeten Frank weer in Scheveningen. Berties rol komt aan het licht en Frank vermoordt hem. Hoofdstuk v brengt de agnitio: eerst Frank en vervolgens Eve zien in dat alles noodlottig heeft moeten gebeuren en dat ‘een nieuw leven’ in deze wereld onmogelijk is. Het Geluk kan alleen gevonden worden door samen te sterven.
| |
Motieven
In hoofdstuk ii, tijdens de wandeling naar Moldehoï, wordt voor het eerst een beeld gebruikt dat in hoofdstuk iii en v voortdurend gebruikt zal worden: ‘In dien mist waren zij als doorschijnend, schimmen van bergen gelijk, vaag van lijn, Lauparen en Vengetinder, Trolltinder en Romsdalhorn, hoog optreurend in de nijdig fronsende lucht, die, door stortregen opgezwollen, vuilzwarte wolken langs hunne koppen voortslierde en in het zwijgende water een donkere schaduw neêrsloeg. En de bergen weenden, als ijle roerlooze spoken, somber droevig en tragisch onder een ontzachelijke, bovenmenschelijke smart: [...]’
Eve verbindt dit beeld aan de slotscène van het toneelstuk Gespenster van Ibsen: ‘- Kijk, daar is een beetje zon, over de zee... Men smacht hier naar de zon... O, ik woû, dat de zon even doorbrak... Het is hier zoo treurig, zoo treurig!... Wat kan ik me goed Oswalds klacht begrijpen in “Gespenster”, als hij krankzinnig wordt: De zon! De zon! Men zou hier bidden om wat zon en men krijgt niets dan dat glansje daar in de verte... O, ik ril!’ (p. 30)
Niet alleen de Noorse bergen en het stuk van Ibsen brengen het beeld van spoken, maar ook, in hoofdstuk iii, worden de Amerikaanse jaren van Bertie daarmee vergeleken (p. 35: ‘Waarom moesten die jaren dan nu, langzaam, als spoken, voor zijn geest oprijzen uit het graf hunner vergetelheid? Waarom kregen zij, eerst spoken! al meer en meer omtrek [...]’). Vervolgens wordt Berties voornemen Frank en Eve te scheiden voor hem een spook (p. 38: ‘Het [voornemen] verzonk en alleen het beeld bleef, als een spook...’). Als Bertie erin geslaagd is Eve wijs te maken dat er iets met Frank is, wordt het onheil dat zij voelt naderen vergeleken met een spook (p. 58: ‘Eene groote ruimte ruischte om haar heen en in die ruimte gevoelde zij, onzichtbaar, ontastbaar, en toch duidelijk en onloochenbaar intens, de spookachtige nadering van een onheil
| |
| |
aanrollen, áanrollen als een vage donder...’). Ook Bertie zelf wordt als ‘schim’ beschreven (p. 59: ‘Kwam Bertie dan binnen, zoo scheen het dadelijk alsof er iets tusschen hen gleed: een schim, die hen scheidde.’).
Eve probeert haar vader ertoe over te halen met Frank te gaan praten. Ze vertrouwt Frank niet meer (p. 70: ‘Er is iets in me [...] en dat fluistert me in: vertrouw hem niet, vertrouw hem niet!...’). Wie of wat haar influistert ‘is misschien wel een spook’. Sir Archibald begrijpt haar niet: ‘Waarom liet zij zich door zenuwachtige spookgedachten beheerschen?’ (p. 70). ‘Waarom huil je nu? Om niets, om gekkelijke hersenschimmen.’ (p. 72) Als het gesprek niets voor haar oplevert, roept zij haar overleden moeder aan: ‘Spook om me heen, o toe, spook om me heen!’ (p. 73)
In hoofdstuk v is het het verminkte lichaam van Bertie dat als spooksel wordt aangeduid. Eve, die hunkert naar een nieuw begin, meent: ‘Het verleden werd meer en meer het verleden en moest het blijven: nooit zoû er weêr iets van terugkomen, het zoû met zijne afgrijselijkheid niet spoken om hen heen, zoo dacht ze.’ (p. 126) Maar helaas, de schim van Bertie verstoort hun samenzijn en Eve blijft hem juist daarom haten (p. 134: ‘Ik haat hem, omdat hij nu [...] nog om ons en in ons spookt’).
De wereld van Noodlot is vol van verschillende spoken en (hersen)schimmen, zo moet men wel concluderen. In dit opzicht is er dus een parallel met de visie van Mevrouw Alving in Ibsens Gespenster: ‘Er moeten overal spoken leven in het hele land. Zij moeten er in massa zijn, als het zand der zee.’
Maar waarom, waarom laat Couperus de wereld van Noodlot bevolken door zoveel spoken? De reden kan eigenlijk geen andere zijn dan dat hij wil suggereren dat deze wereld de Hel is, een wereld van lijden, van onbegrepen smart, waarin alleen spoken zich thuisvoelen. Bertie heeft dus niet voor niets bij de eerste wandeling in Noorwegen iets over de Hel van Dante gezegd...
De vier romanfiguren zoeken allen naar een bestendig aards geluk. Het geluk dat Frank en Eve nastreven gaat ten koste van Bertie, wat door de laatste als ‘onrechtvaardigheid’ wordt ervaren. Zijn intriges maken Eve wantrouwend ten opzichte van Frank. Zij wordt ongelukkig, maar: ‘Zij was immers zeer gelukkig gewèest; [...] zij wilde wéêr gelukkig worden.’ (p. 66) Na de breuk zoekt Frank weer contact met Eve: ‘Maar toch klampte hij [= Frank] zich aan zijn hevig verlangen vast, zijn hevig verlangen naar het vroegere geluk.’ (p. 88: zie ook p. 82) Dit verlangen naar het vroegere geluk blijft tot het einde toe een belangrijke ‘motor’ in het verhaal en wordt uiteinde- | |
| |
lijk, wanneer Frank en Eve inzien dat het vroegere geluk niet meer terug kàn komen, ‘opgelost’ door zelfmoord te plegen.
Bertie zou het liefst zien dat Frank en hij in ‘vriendschap’ zouden leven. Een platonische vriendschapsextase, kuis blauw van broederlijkheid, zonder vrouwen, dat is wat Bertie wil. Over vrouwen heeft hij niet erg verheven gedachten: ‘Het zijn wezens zonder hersens, zonder harten: wat oppervlakkigheid en ijdelheid door elkaâr geklutst, schuim, flut, niets!’ (p. 90) De gedachte dat Bertie homofiel is, dringt zich natuurlijk op, en lijkt ondersteund te worden door uitspraken als: ‘O ik bid je, gelóof toch, dat niet alles egoïsme in me is, en dat ik veel, zielsveel van je hoû, zooveel als een man bijna nooit van een anderen man houdt, omdat je zoo goed voor me was...’ (p. 118), uitgesproken tegen Frank. Maar toch, nergens in de tekst staat expliciet dat Bertie homoseksueel zou zijn. Er staat ook nergens dat Bertie met Frank of met een andere man vrijt of ooit gevrijd heeft.
Een auteur kan van een relatie evenwel impliciet aangeven dat die als ongeaccepteerd geldt in de echte werkelijkheid. Maar ook dat lijkt niet het geval in Noodlot. Het lijkt om die reden dan ook onjuist te zeggen dat het in Noodlot gaat om een ‘verhulde homoseksuele’ verhouding. Wel kan men aantonen dat de auteur Berties opvattingen over vriendschap (platonisch, tussen twee mannen, zonder vrouwen) en liefde (tussen man en vrouw) impliciet ondersteunt. Die ondersteuning bestaat hierin, dat de auteur vrijelijk de zon laat schijnen, zolang er geen man-vrouwliefde in het spel is. Pas als er een relatie tussen Frank en Eve is, gaat het regenen. We kunnen dit op twee plaatsen in het boek constateren. De eerste maal dat mannenvriendschap overgaat in een liefde tussen man en vrouw is aan het begin van hoofdstuk ii. In de eerste paragraaf ontmoeten de vrienden Eve en Sir Archibald. Over het weer wordt de lezer dan het volgende meegedeeld: het is een ‘zuivere zomermiddag’ en er is een ‘zachte zonneschijn’. Na een beklimming genieten de wandelaars van het uitzicht en terwijl ‘De zon overal zacht egaal [scheen], zonder gloed en zonder schaduw, recht uit de hoogte’ zegt Eve: ‘Het is bijna Italië.’ De kleuren die in het landschap domineren, zijn blauw en wit, de kleuren die gewoonlijk de kuisheid symboliseren. In de tweede paragraaf van hoofdstuk ii, als de relatie Frank-Eve, hoe pril ook, een feit is, overheerst de regen. Rood, de kleur van de (zinnelijke) liefde en van het Noodlot, domineert, en voor zover er nog over blauw wordt gesproken, is dat blauw dat overgaat in paars en in violet en geassocieerd wordt met bloed.
De tweede maal dat het weer omslaat wanneer (mannen)- | |
| |
vriendschap overgaat in een liefde tussen man en vrouw, vinden we in hoofdstuk iv. Na een zwerftocht van twee jaar, waarin zij ‘gezwoeg en verdienste in de broederlijkheid van hun samenzijn [deelden]’ (p. 99; cursief van MK; let wel, weer wordt de relatie als broederlijk aangeduid), keren zij terug naar Holland, naar Scheveningen. Het is daar zeer warm: ‘Er sleepten zich twee weken vol heet geschroeide zomerdagen voort [...]’ (p. 103). Maar op de dag dat Frank Eve op het strand ontmoet, is het ‘een vuil grauwe dag, zonder zon, met regen boven in de lucht drijvend in gezwollen wolken, als in bolle waterzakken’ (p. 104).
Broederlijke, kuise mannenvriendschap wordt dus begeleid door zonneschijn, de man-vrouwliefde, de liefde die tot het huwelijk ‘moet’ leiden, gaat gepaard met zware regenval. In de man-vrouwliefde is, hoezeer de beide partners er ook naar verlangen, geen plaats voor zon. De zon zullen zij, net als Oswald Alving in Spoken, pas kunnen zien wanneer zij dit aardse leven verlaten hebben. Eve weet: ‘Het zal heerlijk zijn. Het zal roze en zilver en goud om ons zijn, als een zonsondergang.’ (p. 139) Zo heeft de zon aan het eind van Noodlot in hoge mate dezelfde symbolische waarde gekregen als in Spoken, namelijk dat van de bevrijding van het aardse leed, of, anders gezegd, dat van het Geluk na de dood.
| |
Thematiek
De mens is in Noodlot niet meer dan een toneelspeler, iemand die een van tevoren vastgestelde tekst en rol toebedeeld krijgt door het Noodlot. Bijzonder aan deze toneelspeler is vooral dat hij kan denken, hersens heeft, waardoor hij in staat is te filosoferen over het leven, ja zich zelfs kan afvragen of hij wel of niet in staat is zelf iets te willen. Het Noodlot, de allesbeheersende Macht, buit dit denkvermogen uit door de denkende mens de illusie van een eigen wil te geven. Bovendien heeft de toneelspeler als mens een verlangen naar het Geluk - een verlangen dat Bertie, Frank en Eve naar de afgrond èn de bevrijding voert.
Zolang het seksuele element in een relatie ontbreekt, lijkt het Noodlot deze te tolereren. In de periode tot de ontmoeting van Frank met Eve komt het Noodlot als doemende factor niet voor. Pas wanneer Frank en Eve verliefd op elkaar zijn geworden, bij Molde, voert de auteur het Noodlot ten tonele. De Vrouw en het Huwelijk zijn dus de Noodlot- en regenoproepende factoren. Zodra Eve van het toneel verdwenen is, keert de rust terug en maakt de regen plaats voor de zon. Gelukkig worden als man en vrouw kan niet in dit leven. Maar toch: ook Berties verlangen ‘als vrienden steeds samen te zijn, steeds samen te leven in een kalm kuisch blauw van broederlijkheid, in de gouden extaze hunner sympathie, zonder vrouwen...’ (p. 86;
| |
| |
cursivering MK) kan nooit gerealiseerd worden, omdat het Noodlot bij zulk een geluksverlangen de dame op het schaakbord zet.
Het Noodlot is dus de allesbeheersende macht, die het menselijk denken en het menselijk geluksverlangen uitbuit om de mens naar de afgrond te voeren. Maar behalve deze negatieve kant heeft het Noodlot ook een positieve kant: het voert de mensen weliswaar naar de afgrond, maar bevrijdt hen daardoor ook uit deze aardse, door vele rondnevelende spoken bevolkte, regenachtige Hel. Zelfmoord, door het Noodlot gestuurd, bevrijdt de mens en brengt de mens, net als in de slotscène van Ibsens Spoken, de Zon.
| |
Context
Het noodlot speelt in alle romans van Couperus wel een rol, maar in deze roman is het echt aanwezig als metafysisch noodlot, dat wil zeggen als een hogere macht die heel het aardse leven regisseert. Gelukkig worden hier op aarde lijkt dit noodlot niet toe te staan. Ter vergelijking: in Eline Vere (1889) krijgt het noodlot gestalte door erfelijkheidswetten en door milieu en opvoeding, en in Extaze (1892) door Emersons compensatiewet, de ‘wet, die wil 't evenwicht’. Deze wet treft ook velen van Couperus' andere romanpersonages, zoals de hoofdfiguur in Dionyzos en Helegabalus in De berg van licht.
Het zou onjuist zijn te menen dat Couperus de enige kunstenaar van het fin de siècle is die zo gefascineerd was door het noodlot. Rond 1900 is het noodlot in de kunst overal aanwezig. Zo houden onder anderen Emerson, Nietzsche, Toorop, Roland Holst en Zola zich er mee bezig. Kenmerkend voor Couperus is echter dat dit thema in zijn gehele oeuvre - van Eline Vere tot Iskander - een dominante rol speelt.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Voor zover bekend, is er van Noodlot in Couperus' tijd geen positieve reactie verschenen (men raadplege Galle). Ook na zijn dood heeft het lang geduurd voordat de uitzonderlijk knappe compositie van het boek aan het licht gebracht werd. De eerste die het boek diepgaand analyseerde, was Anbeek, die overigens toch nog wel, zij het subtiel, aangaf het boek ‘kitschig’ te vinden. Klein brengt hiertegenin dat het niet uit te maken valt of iets kunst of kitsch is, maar dat men wel kan aantonen dat Noodlot een bijzonder hecht gecomponeerd boek
| |
| |
is, waarin elk motief(je) functioneel is en een schakeltje vormt dat het hoofdthema van de roman geloofwaardig maakt.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Louis Couperus, Noodlot. Volledige Werken Louis Couperus. Deel 4. Utrecht/Antwerpen 1990.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
A.G.H. Anbeek van der Meijden, De schrijver tussen de coulissen. Amsterdam 1978. |
M. Galle, Couperus in de kritiek. Amsterdam 1963. |
M. Klein, Het noodlot als regisseur: over de interpretatie van Couperus' Noodlot. In: Spiegel der letteren, 1983, jrg. 25, p. 198-221. |
M. Klein & H. Ruijs, Over Eline Vere van Louis Couperus. Amsterdam 1981 (Synthesereeks). |
lexicon van literaire werken 34
mei 1997
|
|