| |
| |
| |
Louis Couperus
De komedianten
P. Kralt
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Op 10 oktober 1915 schreef Louis Couperus (* 1863 te Den Haag, † 1923 te De Steeg) aan een Italiaanse kennis dat hij een grote roman in zijn hoofd had, maar dat het misschien te pijnlijk zou zijn die te schrijven en te publiceren. Hij doelde op de oorlogsomstandigheden en op het min of meer luchtige karakter van zijn boek. Aan het schrijven kwam hij in ieder geval nog niet toe. Begin 1916 vertaalde hij de Menaechmi van de Romeinse dichter Plautus (250-184 voor Chr.) onder de titel De tweelingbroeders. In juli 1916 publiceerde hij in Groot Nederland een feuilleton over deze komedie; op 14 november vond de première van zijn vertaling plaats; omdat het stuk niet avondvullend was, hield Couperus er vooraf een lezing over. Ondertussen was hij in juni aan de roman die hij in zijn hoofd had, begonnen. Het boek kreeg de titel De komedianten; in oktober was het zo goed als voltooid.
Er is een duidelijke samenhang tussen De tweelingbroeders en De komedianten, maar het is onduidelijk hoe het verband precies ligt. Bracht het idee voor de roman Couperus tot het vertalen van de Romeinse komedie of is het andersom: beïnvloedde de vertaling de conceptie van de roman? Waarschijnlijk is er sprake van een wisselwerking. Naar inhoud is er weinig overeenkomst tussen komedie en roman; in alle twee treedt een tweeling op, maar daarbij blijft het. Het gaat om de overeenkomst in sfeer. In zijn feuilleton schreef Couperus dat het wereldje van de Menaechmi hem interesseert omdat het niet de wereld is van keizers en keizerinnen, maar van gewone mensen, een wereldje dat ‘wemelt van menschelijkheid’. Hetzelfde kan men van De komedianten zeggen. In zijn lezing riep hij voor zijn toehoorders een theatervoorstelling in de Oudheid op, ten tijde van keizer Domitianus (81-96, dus bijna drie eeuwen na Plautus), in de maand april, bij de aanvang van de Megalezia, de feesten ter ere van Rheia Kubele, de moeder der goden. Dat is precies de situatie van De komedianten. Couperus bestudeerde voor zijn roman de levens en karakters van een aantal persoonlijkheden uit de tijd van Domitianus; die studie vond niet alleen haar neerslag in de roman maar ook in een reeks ‘Romeinsche portretten’ die in de maanden januari en februari 1917 in Het Vaderland verschenen.
| |
| |
Couperus publiceerde de roman eerst in het maandblad Groot Nederland, in vijf afleveringen, van januari tot en met mei 1917. In november van dat jaar verscheen de roman in boekvorm bij uitgeverij Nijgh & Van Ditmar. Er waren drie edities: een gebonden, een ingenaaide en een zogeheten ‘weelde-uitgave’: 25 genummerde exemplaren op speciaal papier gedrukt, gebonden in peau de suède en met de handtekening van de auteur. Alle drie de uitgaven hadden een gouden toneelmasker op het voorplat.
De roman getuigt van een grote kennis van zaken. Over Couperus' bronnen verschillen echter de meningen. Sommige commentatoren menen dat Couperus in hoofdzaak primaire bronnen raadpleegde, onder anderen de antieke schrijvers die in het boek optreden, zoals de historici Tacitus en Suetonius, de dichter Martialis en de brievenschrijver Plinius de Jongere. Andere besprekers denken dat Couperus voornamelijk van eigentijdse studies gebruikmaakte, in het bijzonder van het befaamde Darstellungen aus der Sittengeschichte Roms in der Zeit von August bis zum Ausgang der Antonine van Ludwig Friedländer (1862).
In 1919 verscheen een Duitse vertaling, Die Komödianten, en in 1926 een Engelse, The Comedians; deze vertaling kwam zowel in Londen als in New York uit.
| |
Inhoud
De gebeurtenissen in De komedianten spelen zich af van april tot 18 september van het jaar 96. De roman telt twintig hoofdstukken. De eerste tien hoofdstukken gaan vooral over de theateropvoeringen tijdens de Megalezia; de hoofdstukken XI tot en met XX behandelen de tijd erna, waarbij de tirannieke dreiging van keizer Domitianus en de verhouding tussen de verschillende godsdiensten de hoofdonderwerpen zijn.
De dominus-gregis (directeur van de grex, de groep acteurs) Lavinius komt met zijn troep aan in Rome. Onder hen bevinden zich de zestienjarige tweelingen Cecilius en Cecilianus. Zij zijn net als bijna alle andere leden van de troep slaven van Lavinius; hij heeft ze indertijd gekocht en ze een dure opvoeding gegeven; zij spelen de vrouwenrollen. De troep heeft onderdak in zes kleine kamertjes op de vijfde verdieping van een hoog huis in een nieuwe wijk. De morgen na de aankomst gaan de twee jongens de stad in waar ze ruzie krijgen met enkele voorbijgangers die hen met minachting bejegenen. De dichter Martialis, die juist passeert, neemt het echter voor hen op. Wanneer dan ook nog de schatrijke Plinius voorbijkomt, keert
| |
| |
alles helemaal ten goede: hij nodigt de drie uit in zijn villa. In een draagstoel gaan ze daarheen.
Het derde hoofdstuk begint met een beschrijving van het gezelschap dat in Plinius' villa op zijn gastheer wacht. De lezer ervaart dan iets van de duistere tijd waarin de roman speelt: men is bang dat Plinius, die zijn opwachting bij keizer Domitianus moest maken, in ongenade is gevallen en niet zal terugkeren. De vreugde is dan ook groot wanneer Plinius met zijn drie nieuwe gasten arriveert. Men gaat aan tafel, de jongens spelen voor het gezelschap een klein mimusspel, maar als Martialis bij de keizer wordt ontboden, gaan zij met hem mee terug. Plinius schenkt hun drie goudstukken en twee maskers, die hun goed te pas komen wanneer ze eindelijk - veel te laat! - bij het theater van Pompeïus aankomen, want de woedende Lavinius dreigt hen te laten geselen en alleen Plinius' gift kan hem tot bedaren brengen. Zo gaat het overigens meestal: met gebabbel en gevlei weten ze Lavinius' woede te stillen.
Het vijfde hoofdstuk is een bijna zuiver evocatiehoofdstuk; het beschrijft hoe Lavinius en zijn acteurs van hun huurkamers naar het theater gaan om daar te repeteren en roept het drukke leven in de thermen en in Romes straten voor de lezer op. Maar met het zesde hoofdstuk neemt de roman een wending: hij leidt de lezer naar het huis van broer en zus Chrispinus en Chrispina die in de tuinen bij het keizerlijk paleis wonen. Opnieuw blijkt de duistere dreiging die van Domitianus uitgaat. Chrispinus is zijn gunsteling, maar hij vreest in ongenade te vallen. Chrispina is de moeder van de tweeling (haar minnaar is lang geleden verdronken) en zij verlangt van alles over de jongens te horen. Daartoe heeft ze Lavinius ontboden die hun later op de avond een bezoek brengt.
Dan volgen het zevende en achtste hoofdstuk waarin de voorstelling in het theater wordt beschreven. Opnieuw veel evocatie: de mensenmassa die naar het theater gaat, het theater dat veertigduizend mensen kan bevatten, het grote zeil (velarium) dat over het theater getrokken wordt om de massa tegen de zon te beschermen, het vloeiende water dat de zwetende menigte moet verfrissen. De keizer komt wanneer men al begonnen is en men moet daarom opnieuw beginnen. Lavinius is laaiend van woede; hij heeft gehoord dat aan het eind van de zogeheten naspelen een echte kruisiging zal plaatsvinden en hij acht dat een aantasting van zijn kunst. Ook als alles achter de rug is (een beer verscheurt de gekruisigde; tijdens het gebeuren breekt er een hevig onweer los) fulmineert Lavinius door, ondanks de waarschuwingen van omstanders voor verklikkers.
De hoofdstukken IX en X sluiten het eerste gedeelte van de roman af en vormen een overgang naar het tweede gedeelte: de
| |
| |
zomer in Rome. Zeven dagen duren de Megalezia. Aan het eind ervan voeren Lavinius, zijn senex (de man die de rol van grijsaard speelt) en de taveernehouder Nilus een gemoedelijk maar ernstig gesprek over goden en godsdienst. Nilus is een aanhanger van de Egyptische godin Isis die in deze tijd opgang maakt; de senex wil de troep verlaten (hij is de enige vrijgelatene van de acteurs) en christen worden: de apostel Johannes is in de stad en preekt in de catacomben.
De hoofdstukken XI tot en met XVII bevatten de verdere belevenissen van Cecilius en Cecilianus die zijdelings verbonden zijn met het vervolg van het ‘godsdienstmotief’: de betekenis van en de verhouding tussen de drie zojuist genoemde godsdiensten. Omdat de spelen voorbij zijn, zijn er geen optredens meer en daarom verhuurt Lavinius verschillende van zijn slavenacteurs aan andere instellingen en bedrijven. De tweeling verhuurt hij aan hun moeder en zo komen de beide jongens in het huis van Chrispina en Chrispinus. De laatste is nog steeds bang in ongenade te vallen en zint op een middel om aan dat lot te ontkomen. Soms komt de keizerin bij Chrispina op bezoek, in gezelschap van Fabulla, een patricische vrouw die geïnteresseerd is in het christendom en daar ook over spreekt. Ze weet zelfs de keizerin zo ver te krijgen een keer mee te gaan naar een bijeenkomst van de christenen.
In hoofdstuk XIII valt de slag: Chrispinus meent dat hij een middel ontdekt heeft om de keizer opnieuw aan zich te binden: hij heeft hem Cecilius gebracht die nu steeds weer voor de vorst moet dansen. De hoofdstukken XIV en XV beschrijven de gevolgen van deze ‘ontvoering’. Wanneer Cecilius na vijf dagen in het paleis doorgebracht te hebben, 's morgens ontwaakt, is hij doodmoe. Met een jonge, vroegere gunsteling van de keizer zwerft hij die dag door het paleizencomplex. Als hij 's avonds voor de keizer moet dansen, valt hij flauw van vermoeidheid. Ondertussen kwijnt zijn broer Cecilianus zo dat men hem naar het huisje van Martialis brengt dat, net als het huis van Chrispina, in de tuinen van het keizerlijk paleis staat. Daar krijgt hij bezoek van Carpoforus, een gladiator met wie hij al kennis heeft gemaakt toen de groep van Lavinius in Rome aankwam. Wanneer ze samen te paard een rondrit maken, ontmoeten ze een groep christenen onder wie de senex, de patricische Fabulla en de apostel Johannes. Deze heeft een gesprek met Cecilianus; als de knaap verklaart dat hij de apostel wil volgen, antwoordt die dat dat niet mogelijk is: ‘Wie nog lief heeft de Schoonheid om haar eigen wil, kan de Waarheid met mij niet te moet gaan...’ 's Avonds, in het huis van Martialis, wanneer Cecilianus opnieuw in snikken uitbarst, neemt de dichter het op zich de keizer om vrijlating van Cecilius te vragen.
| |
| |
De hoofdstukken XVI en XVII ronden de twee motieven af. In hoofdstuk XVI heeft Lavinius opnieuw een gesprek met de taveernehouder Nilus, die hem de troost van de Isisdienst voorhoudt en hem overhaalt een keer mee te gaan naar een processie; in de vlakte waar die religieuze oefening plaatsvindt, ontmoet hij de christenen op wie eerder Carpoforus en Cecilianus gestuit waren. Ook met hen spreekt hij. Hij besluit het bij de oude goden te houden; die zijn als de Schoonheid, Kunst, Poëzie. In hoofdstuk XVII gaat Carpoforus naar de keizer om voor de vrijlating van Cecilius te pleiten. Wat Martialis niet is gelukt, lukt hem wel. Beide jongens gaan naar het huis van Plinius.
De laatste drie hoofdstukken van de roman vormen een afsluiting. Het huis waarin de acteurs verblijven, stort in en bijna alle acteurs komen om; Cecilius en Cecilianus ontspringen de dans, doordat zij nog steeds in de villa van Plinius verblijven. In de maand september weten de twee jongens op een dag de mismoedige Lavinius moed in te spreken; hij komt daardoor tot het samenstellen van een nieuwe troep. Niet veel later verlaat hij met zijn acteurs Rome; men is reeds op weg als men verneemt dat de keizer is vermoord. De gladiator Carpoforus en zijn vriend, die de troep een eind weegs vergezelden, snellen terug om de keizer te wreken. Ze zullen vermoedelijk de dood vinden. Lavinius is weemoedig gestemd, om de vrienden die ze hebben gemaakt en die ze nu moeten verlaten en om de moeilijke, onbekende weg naar de Toekomst.
| |
Interpretatie
De komedianten is een roman van echte en schijnbare tegenstellingen. Ten eerste de antithese tussen volksleven en aristocratisch, intellectueel leven. Ten tweede die tussen het ongecompliceerde, dagelijkse bestaan en de duistere bedreiging van heel de samenleving. Vervolgens de oppositie grilligheid - maat. En ten slotte de verhouding heden - toekomst. De vraag is hoe deze vier opposities zich tot elkaar verhouden. De één staat niet los van de ander, maar wat hebben ze met elkaar te maken?
De komedianten is in de allereerste plaats een evocatieroman. Hij roept voor de lezer het gewone, eenvoudige volksleven op in de stad Rome, in de lente en zomer van het jaar 96. Het boek opent met een beschrijving van de drukte in de taveerne van Nilus en het duurt elf pagina's eer Lavinius met zijn acteurs arriveert - waarmee de eigenlijke handeling van de roman begint. In die elf bladzijden heeft de lezer kennisgemaakt met een reeks
| |
| |
typen (bedelende priesters, patricische dames, gladiatoren) in een lokaal vol wasem van etenslucht en slecht verlicht door walmende oliepitten, terwijl buiten de regen ruist. De beschrijving is een illustratieve introductie van wat de roman wil: beelden oproepen van een druk en rumoerig leven, ruim achttienhonderd jaar geleden. Dat het Couperus inderdaad om de volheid van het leven te doen was, dat hij alle belangrijke aspecten van het Rome aan het eind van de eerste eeuw wilde laten zien, bewijst het achttiende hoofdstuk. De drie verhaallijnen (de Megalezia met het theateroptreden, de ontvoering en terugkeer van Cecilius en de gesprekken over de godsdienst) zijn dan afgewikkeld; toch komt dan nog dit hoofdstuk over de instorting van het vollershuis: om dit soort rampen was het Rome van die tijd berucht en het mocht daarom niet onvermeld blijven.
Naast de tekening van het volksleven schildert de roman het leven van de intellectuele bovenlaag. Dat gebeurt voornamelijk in het derde hoofdstuk, waarin de vrienden van Plinius in zijn villa zijn terugkomst verbeiden, maar het vindt ook verderop plaats, bijvoorbeeld in het theater, waar de vrienden met elkaar van gedachten wisselen. Het begin van het derde hoofdstuk is uiterst kenmerkend. De vrienden komen aan bij de villa en worden rondgeleid door de vrijgelatene Hermes die hun de nodige toelichting geeft. Voor de gasten is de uitleg overbodig, want zij zijn, op de jonge Suetonius na, reeds dikwijls in de villa geweest. De toelichting is kennelijk bedoeld voor de lezer, die op deze manier een indruk krijgt van de grootte en inrichting van het gebouw. Dit terzijde maakt duidelijk dat het de auteur in de eerste plaats te doen is om de beeldvorming van een verloren verleden. De vele gebruikte Latijnse woorden (triclinium, cathedra, nymfaeum, enzovoort - ze worden achterin in een woordenlijst verklaard) moeten dat beeld ‘kleuren’. Ook de gesprekken van de vrienden dragen daar het hunne toe bij. Het valt op dat zij voortdurend praten over het heden, over de tijd waarin ze leven en dat de verteller hen aanduidt met woorden als ‘somber’, ‘verbitterd’, ‘melancholiek’. Kortom, de schets van dit samenzijn vertoont twee overwegende elementen: rijkdom en angst. Er is een zeker contrast met het rumoerige volkse leven omdat de lezer dat vooral ziet via de olijke tweeling, maar er is toch geen sprake van een echte tegenstelling. Eerder kan men spreken van een ‘aanvulling’. Het volkse leven en het aristocratische, intellectuele leven zijn de twee belangrijkste aspecten van de door de roman opgeroepen Romeinse maatschappij. Men kan ook zeggen dat na de vrolijkheid van het tweede hoofdstuk de beschrijving van de villa en van het intellectuele elan in het derde hoofdstuk het beeld van de samenleving
completeert. Dat blijkt ook uit het feit dat aan
| |
| |
het eind van de roman Plinius uiterst vriendschappelijk met de tweeling omgaat: ze vormen als het ware één front. Dat een schatrijke aristocraat zich het lot van twee slavenjongens zo aantrekt, is op zijn minst weinig geloofwaardig; het is daarom een arrangement dat de thematiek van de roman moet ondersteunen: allen tegenover één, de keizer.
Want de wezenlijke tegenstelling - de antithese die het hele gebeuren van de roman beheerst - is die tussen dit gewone, dagelijkse leven (arm én rijk, simpel én erudiet) en de duistere dreiging die van het keizerlijk paleis uitgaat. De twee polen van deze oppositie vormen het tijdsbeeld dat Couperus' roman de lezer biedt. Het onbezorgde volksleven (gesymboliseerd in de tweeling) en het geestelijk rijke bestaan (gesymboliseerd in Plinius' vriendenkring) - ze liggen onder de doem van een ziekelijke, achterdochtige tiran. Het is als een zorgeloos toneel dat zich afspeelt voor een zwart decor dat zijn schaduw werpt over alles wat plaatsvindt en de zorgeloosheid aantast. De tweeling leeft nog onbekommerd, maar Plinius' vrienden kennen de angst al. Ze beseffen dat zowel Plinius als zij ieder ogenblik in ongenade kunnen vallen. Tegen het midden van de roman blijkt ook het gewone, volkse leven niet aan de donkere macht te kunnen ontkomen, wanneer Lavinius fulmineert tegen de kruisiging en de omstanders hem waarschuwen voor verklikkers. Daarna, in de tweede helft van het boek, valt het rechtstreeks onder de keizerlijke slagen, wanneer Cecilius in het paleis verdwijnt en zijn broertje verkommert.
De roman verbindt aan dit tijdsbeeld een moreel oordeel door het te plaatsen binnen de tegenstelling maat versus grilligheid, gepersonifieerd in respectievelijk Plinius en keizer Domitianus. De keizer blijft op de achtergrond; doorgaans duidt de verteller hem met een korte opmerking aan. Slechts één keer beschrijft hij hem iets uitgebreider, dat wil zeggen: wijdt hij twaalf regels aan hem, namelijk wanneer de man het theater betreedt. Domitianus heeft een afschrikwekkend uiterlijk en een zieke, verdorven geest: zijn lijf is gezwollen, zijn benen zijn schraal en hij is vol angst en achterdocht. De gevolgen van dit karakter voor de samenleving zijn desastreus. Ze getuigen van een onberekenbare grilligheid die zelfs tot in de stijl van de tekst doordringt: onafgemaakte zinnen symboliseren de onzekerheid van wat men kan verwachten: ‘[...] niemand wist ooit...’ en ‘Een gril van den Keizer, die reeds zoo dikwijls onschuldigen...’ Tegenover deze verdorven en onberekenbare machthebber staat de edele Plinius, wiens villa volgens zijn vrienden getuigt van eenvoud en ‘schoonheid die goedheid is’ en die zelf (opnieuw volgens zijn vrienden) edel van ziel is, streng van zeden en matig in alles. De scherpe tegenstelling de- | |
| |
finieert niet alleen het kwaad waaraan de tijd lijdt, ze stelt ook een ideaal: de mens dient te zijn als Plinius. De roman schetst het tijdsbeeld dus niet met afstandelijke objectiviteit, maar wijst de bron van de verdorvenheid aan en omschrijft de gewenste levenshouding. Daarmee spreekt hij een moreel oordeel uit. Het blijft niet bij een neutrale tekening van de situatie; de verteller kiest duidelijk partij, hij verwerpt en verkiest.
De roman geeft niet alleen een moreel oordeel over het tijdsbeeld anno 96, hij nuanceert en relativeert het ook door het in een breder kader te plaatsen. De verteller doet daarover nergens rechtstreeks een uitspraak, maar drie romanpersonages maken in dit verband een opmerking en hun beweringen vullen elkaar aan en zorgen voor een bepaalde tendens. De eerste is van de apostel Johannes die tegen Cecilianus zegt dat wie de Schoonheid om de Schoonheid liefheeft, de Waarheid niet tegemoet kan gaan. De apostel bedoelt met de Waarheid natuurlijk de christelijke overtuiging en hij plaatst die tegenover de antieke cultuur die volgens hem de Schoonheid centraal stelt. Lavinius komt tegenover Nilus met eenzelfde soort uitspraak: hij heeft Isis en Christus niet lief, zegt hij, hij bemint de goden van Hellas, die zijn de Schoonheid, de Kunst, de Poëzie. Opnieuw dat brede kader van de antieke beschaving tegenover dat wat komen zal. Ten slotte is er de bewering van Plinius die het christendom ziet als een dweperij die spoedig zal uitsterven. De lezer weet dat deze voorspelling niet zal uitkomen. Maar Plinius is een ideaalfiguur en zijn uitspraak heeft in de context van de roman de functie opnieuw een heldere scheiding aan te brengen tussen het heden van de antieke cultuur, die hijzelf vertegenwoordigt, en de toekomst van het christendom. Men merke op dat nergens in de roman ingegaan wordt op de inhoud van de verschillende godsdiensten. Ze functioneren uitsluitend als verschijnselen in opeenvolgende tijden: nu de schoonheid van de antieke goden, straks de waarheid van Christus, de nieuwe god. En het lijdt geen twijfel dat de roman tendeert naar een keus voor het antieke ‘heden’ en tegen de christelijke toekomst, ook al schildert hij de profeet Johannes af als een bezielde figuur. Op die manier wordt zelfs het smalle ‘heden’ van het Rome van Domitianus aanvaardbaar: het is en blijft, hoe duister ook, deel van het ideale tijdperk van de Griekse
en Romeinse beschaving.
Al met al kan men stellen dat De komedianten een evocatie is van een tijdsbestek dat gekenmerkt wordt door het tirannieke optreden van Domitianus, een optreden dat de auteur op morele gronden veroordeelt, maar dat valt binnen de eeuwendurende periode van de Griekse en Romeinse Oudheid; een periode die hij om esthetische redenen bewondert en bemint.
| |
| |
| |
Context
De komedianten behoort (net als Couperus' romans De berg van licht (1905-1906), Antiek toerisme (1911) en Iskander (1920)) tot het genre historische roman dat in de Griekse of Romeinse oudheid speelt, met een Duitse term de ‘Antikeroman’ genoemd. Het genre bestond al in de negentiende eeuw. In de Nederlandse literatuur hoort daar Diophanes (1838) van P. van Limburg Brouwer toe, over de tocht van Diophanes, een Griekse jongeman, die door allerlei verwikkelingen genoodzaakt langs de belangrijkste Griekse steden trekt. Het boek lijkt in zoverre op De komedianten dat de evocatie van het verleden het voornaamste thema ervan is. Een ander voorbeeld is Hermingard van de Eiketerpen (1832) van Aarnout Drost, een roman die in het jaar 320 speelt, aan de Rijnoever, nabij het tegenwoordige Arnhem. Met De komedianten heeft het de uitbeelding gemeen van een samenleving op de grens tussen twee godsdiensten, al gaat Drosts voorkeur - anders dan die van Couperus - naar het christendom uit.
Hermingard van de Eiketerpen sluit aan bij de internationale trend in de negentiende eeuw. Blijkens de onderzoekingen van de Fin H. Riikonen speelt het merendeel van de ‘Antikeromanen’ in de negentiende eeuw zich af in de tijd van Nero en latere Romeinse keizers, wanneer de botsing tussen heidendom en christendom zich voordoet. Ben Hur (1880) van de Amerikaanse schrijver Lewis Wallace is zo'n roman. Hij heeft zijn roem vooral te danken aan de karaktertekening van de joodse personages, die voor het eerst in de literatuur niet als sjacheraars getekend werden. Zo mogelijk nog bekender en populairder was en is Quo vadis? (1896) van de Poolse schrijver Henryk Sienkiewicz, over de christenvervolgingen onder keizer Nero. Beide boeken zijn vol verwikkelingen, maar missen de evocatieve kracht van De komedianten.
Hoewel de twintigste-eeuwse ‘Antikeroman’ in vertelwijze sterk van de negentiende-eeuwse verschilt, blijft de overgang van heidendom naar christendom een belangrijke factor. Mémoires d'Hadrien (1951) van Marguerite Yourcenar is geïnspireerd op het woord van Flaubert dat er een tijd is geweest dat de goden er niet meer waren en Christus er nog niet was en dus alleen de mens bestond. (Hadrianus, een van de grote Romeinse keizers, regeerde van 117 tot 138.) Wat de Nederlandse literatuur betreft, moeten in de eerste plaats twee romans van P.H. van Moerkerken worden genoemd, niet zozeer om hun kwaliteit als wel om hun behandeling van het grensgebied der twee religies. De wil der goden (1933) vertelt over de opstand van de
| |
| |
Bataven tegen het Romeinse gezag in 69 en 70 en signaleert reeds de kiem van het komende christendom. Eros en de nieuwe God (1928) speelt in de eerste helft van de vijfde eeuw, in het Midden-Oosten; in deze roman is de confrontatie van beide godsdiensten het hoofdonderwerp. In De nadagen van Pilatus (1938) van S. Vestdijk is keizer Caligula (keizer van 37 tot 41) een van de drie hoofdpersonen; ook in deze roman figureert het prille begin van het christendom, nu als een nog onbetekenend groepje in het heidense Rome. In Een nieuwer testament (1966) van Hella S. Haasse is de zaak omgekeerd: niet het begin van het christendom maar het afscheid vari het heidendom is het onderwerp van deze roman; het boek gaat over Claudius Claudianus, de laatste klassieke dichter, en speelt in 417 te Rome. Deze Claudius Claudianus komt ook voor in Couperus' verhaal ‘De dood van Vesta’ in de bundel Klassieke verhalen (1911): een teken hoezeer hem de overgang van het klassieke naar het christelijke Europa bezighield.
| |
Waarderingsgeschiedenis
In de recensies en latere commentaren overheersen vier aandachtspunten: Couperus' bronnen, de erotische facetten van de roman, de evocatie van het (plezierige) dagelijkse leven en de suggestie van de duistere keizerlijke dreiging op de achtergrond. Het oordeel over de drie laatstgenoemde punten kan zowel positief als negatief zijn; uiteraard kan een bespreker ook twee of meer van deze punten aanroeren.
A.W. Bijvanck noemde in zijn studie over Couperus en de klassieke Oudheid een nooit gedrukte verhandeling van Jkvr. L. Quarles van Ufford over de bronnen van De komedianten; dat zou dan de eerste (volgens Bijvanck zeer zorgvuldige) beschrijving van dit onderwerp zijn. Zelf noemde hij het werk van Ludwig Friedländer en van de antieke schrijvers de epigrammen van Martialis. Bijvanck legde de nadruk op het creatieve proces: Couperus weet samenhang te brengen tussen alle bij Martialis gevonden feitjes. Ook Elizabeth Visser wees op de virtuoze manier waarop Couperus zijn grote kennis van de Oudheid ongedwongen in zijn verhaal integreert. Ze gaf een groot aantal mogelijke bronnen op: Suetonius, Tacitus, Martialis, Plinius, enzovoort. Bastet viel haar daarin bij; hij meende zelfs dat het mogelijk is dat Couperus al deze schrijvers volledig kende. Net als Bijvanck noemde hij overigens ook het werk van Ludwig Friedländer. Van der Paardt daarentegen dacht dat men Couperus' werkzaamheden overschat wanneer men al die klassieke schrijvers als bron ziet; Couperus had vol- | |
| |
gens hem veel details aan Friedländer ontleend. Lukkenaer, ten slotte, bewandelde de middenweg: hij gaf nauwkeurig aan wat Couperus bij wie heeft aangetroffen. Naast de studie van Friedländer noemde hij een werk van H. Wallon uit 1879: Histoire de l'esclavage dans l'Antiquité en vervolgens drie klassieke bronnen: Suetonius, Cassius Dio en Plinius. Deze (wel erg gedetailleerde) werkwijze is de enig mogelijke manier om vast te stellen waar Couperus zijn stof vandaan haalde. Maar hoofdzaak blijft het door Bijvanck en Visser gesignaleerde creatieve proces van samensmelting tot één beeld.
Frits Lapidoth was de eerste die op de erotische aspecten van De komedianten wees; vooral de verschijning van de twee knapen, soms naakt, soms in ragdunne gewaden gekleed en volgens hem door Couperus met onmiskenbaar genoegen beschreven, achtte hij ‘in onze Literatuur iets heel vreemds’. Van Eeden wees op een ander aspect: de beschrijving van het liederlijke leven in de Romeinse achterbuurten. Anders dan Lapidoth accepteerde hij die beschrijvingen echter onvoorwaardelijk; hij meende dat Couperus zich er niet in verlustigde, maar deze realiteit met voorname wijsheid beschouwde. Bastet vatte in zijn biografie dit soort reacties samen: de homo-erotische sfeer van het boek baarde bij zijn verschijnen het nodige opzien, constateerde hij. Overigens vond Bastet zelf ‘het pederastieke smaakje tamelijk penetrant’.
In zo goed als iedere bespreking kwam Couperus' verbeelding van het dagelijkse Romeinse leven aan de orde. In het algemeen had men alleen oog voor het plezier en de vrolijkheid van het gebeuren of bagatelliseerde men de duistere achtergrond. Er was veel waardering. Kramer merkte op dat zelfs de walgelijkste tonelen zo geschreven zijn dat ze ‘niet pijnlijk zijn voor het slechts schoonheid zoekende oog’. Blijkbaar was voor hem heel het boek van de sfeer van de twee plezierige knapen doortrokken. Dit geldt ook voor sommige latere commentatoren. Bogaerts achtte De komedianten de ‘meest spontane en ongecompliceerde van alle antieke romans van Couperus'. Vogel ging nog een stap verder. Hij stelde dat Couperus met deze roman vluchtte uit zijn eigen tijd van haat en vernietigingsdrang; De komedianten is ‘een stralend zonnige evocatie’ en een heerlijk boek, ‘vol poëzie en humoristisch realisme’. Maar er was ook kritiek. Een Engelse commentator (Jonathan Nield) noemde The Comedians ‘rather illuminating than pleasing’. In Nederland maakte Van Eyck het meeste bezwaar tegen de roman. Couperus had volgens hem een waarlijk monumentale verbeelding van het oude leven kunnen geven wanneer ‘hij er niet alleen de komiek van had beschreven en doen beleven, maar in staat gebleken ware de tragiek te doorgronden’. Die
| |
| |
tragiek lag volgens Van Eyck in de zielszieke Domitianus én in de nood van het tijdvak; die nood blijkt dan uit het koortsachtige zoeken naar religieuze bevrediging.
Het is niet zo dat de commentatoren die de nadruk legden op de zonnige zijde van de roman, geen oog hadden voor de dreiging op de achtergrond. Bogaerts schreef dat de keizer ‘een sombere beklemming op de personages legde’ en Vogel meende dat de roman ‘de drukkende sfeer’ in het paleis voelbaar maakte. Maar deze opmerkingen zijn terzijdes. Andere commentatoren schonken ruimere aandacht aan de schaduwkant en kwamen daardoor tot een enigszins afwijkende interpretatie. Kloos trok een parallel tussen de ‘klassieke antieke beschaving’ met zijn monsterachtigheden én zijn eigen tijd, die van de Eerste Wereldoorlog. Knuvelder deed iets dergelijks; hij ging zelfs nog verder en beweerde dat wie tijdens de Duitse bezetting in de Tweede Wereldoorlog De komedianten las, getroffen werd door de suggestieve werking van het terreurelement erin. Van der Paardt stelde vast dat het tragische motief van de verwoestende tijd in de roman een belangrijke rol speelt; hij wees ook op de tegenstelling tussen Domitianus, die staat voor al het slechte en ziekelijke van de Romeinse samenleving, én Plinius, die symbool is voor het nobele en edele. Lukkenaer, ten slotte, zag in dit boek een blijk van Couperus' maatschappelijke, politieke en economische belangstelling. Couperus laat er namelijk in zien dat ‘toneel om het toneel’ niet bestaat, maar altijd beïnvloed is door politieke, sociale en economische omstandigheden.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Louis Couperus, De komedianten, Amsterdam/Antwerpen 1992. (Deel 37 van Volledige werken)
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Frits Lapidoth, Kunstkroniek. In: De Nieuwe Courant, 18-11-1917. |
Frederik van Eeden, Beschouwingen over beelden en dingen. In: De Amsterdammer, 1-12-1917. |
W.A. Kramer, Louis Couperus: De komedianten. In: Propria Cures, 1-12-1917. |
Ida Haakman, De komedianten. In: Den gulden winckel, 1917, jrg. 15, p. 186-188. |
Is. Querido, Letterkundige kroniek. In: Algemeen Handelsblad, 13-7-1918. |
Henri Borel, Literair overzicht. In: Het Vaderland, 11-8-1918. |
C. Veth, Wreede portretten. De komedianten. In: Nieuwe Amsterdammer, 28-9-1918. |
Henri Borel, De nieuwe roman van Couperus. In: De Kroniek, 1918, jrg. 4, p. 47-48. |
P.N. van Eyck, Lezing en herdenking. In: De Beweging, 1918, jrg. 14, dl. I, p. 106-110. |
Herman Middendorp, Literaire kroniek. In: De Tijdspiegel, 1918, jrg. 75, p. 46-49. |
A.C.S. de Koe, Nieuwe boeken. In: Onze Eeuw, 1918, jrg. 18, dl. IV, p. 40-45. |
Willem Kloos, Literaire kroniek. In: De Nieuwe Gids, 1920, jrg. 35, dl. I, p. 757-768. |
Henri van Booven, Leven en werken van Louis Couperus, Velsen 1933, p. 229-232. |
A.W. Bijvanck, Louis Couperus en de klassieke oudheid. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden 1945-1946, Leiden 1947, p. 189-202. |
J.G. Kooij, Couperus en Engeland. In: Merlijn, 1963/1964, jrg. 2, p. 11-28. |
K.J. Popma, Beschouwingen over het werk van Louis Couperus, Amsterdam 1968, p. 215-217. |
Theo Bogaerts, De antieke wereld van Louis Couperus, Amsterdam 1969, p. 75 en p. 96-101. |
G.P.M. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, Deel IV, vijfde druk, Den Bosch 1976, p. 230. |
Elizabeth Visser, Couperus' ‘Komedianten’ en het Rome van Domitianus. In: Hermeneus, 1978, jrg. 50, p. 162-169. |
Albert Vogel, Louis Couperus, Amsterdam/Brussel 1980, p. 194-195. |
H.W. van Tricht, Louis Couperus. Een verkenning, Utrecht 1980, p. 194. |
Frédéric Bastet, Louis Couperus. Een biografie, Amsterdam 1987, p. 516-517. |
Rudi van der Paardt, De ‘slechte keizer’ in de Nederlandse literatuur: Couperus' ‘Komedianten’ en Vestdijks ‘Nadagen’. In: Lampas, 1988, jrg. 21, p. 257-270. (Herdrukt in: Rudi van der Paardt, Mythe en Metamorfose. Klassieke thema's en motieven in de moderne literatuur, Amsterdam 1991, p. 29-42) |
W.J. Lukkenaer, De komedianten van Couperus, Leiden 1994. |
Peter Hoffman, ‘Een voorbijgaande filozofische dweperij’. Voorbeelden van dramatische ironie in ‘De komedianten’. In: Arabesken, nr. 20, december 2002, jrg. 10, p. 18-24. |
| |
| |
Piet Kralt, Louis Couperus: bourgeois en artiest, Leiden 2005, p. 63-64. |
lexicon van literaire werken 70
juni 2006
|
|