| |
| |
| |
Louis Couperus
Iskander
De roman van Alexander den Groote
door P. Kralt
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Op 27 april 1919 schreef Louis Couperus (* 1863 te 's-Gravenhage, † 1923 te De Steeg) aan de classicus W.E.J. Kuiper in een postscriptum van een brief over zijn novelle De ode: ‘U zal mij onverbeterlijk vinden maar omdat ik in deze tijden, die de wereld doormaakt en die ik beleef, niet kàn over moderne menschen schrijven, schrijf ik een roman: Alexander en de Vrouwen. Het is de roman van Alexander den Groote en zijne psychologische verwording in Azië. Quintus Curtius, Arrianus en Plutarchos zijn de groote bronnen... En zoo een werk troost mij, maar ik geloof wel, dat het vreemd is...’
De eerste bron die Couperus noemt, is Historiae Alexandri Magni van Quintus Curtius Rufus. Dat is een onderhoudende maar niet altijd even betrouwbare biografie van een auteur van wie we nauwelijks iets weten; zelfs wanneer hij leefde is onduidelijk. Couperus ontleende veel aan hem, ook het hoofdthema van zijn roman: Alexanders verwording. De tweede bron is Anabasis Alexandri van Flavius Arrianus, een Griek die in de eerste zeventig jaar van de tweede eeuw leefde. Zijn boek is een stuk betrouwbaarder dan dat van Curtius, al bewondert hij de koning te zeer om volkomen objectief te zijn. Van een psychologische verwording is bij hem dan ook geen sprake. De derde bron is Vitae Parallelae van de Griekse schrijver Plutarchus (ca. 46 - na 120), een boek waarin de schrijver steeds twee levens naast elkaar plaatst: een Griek naast een Romein; zo vormt Alexander een paar met Julius Caesar. Plutarchus is het vooral te doen om het karakter van de man die hij beschrijft. Hij maakt daartoe ruim gebruik van allerlei al of niet historische anekdotische gegevens. Het spreekt haast vanzelf dat Couperus juist veel van dat materiaal heeft overgenomen. Hij las zijn Griekse bronnen overigens met een Franse vertaling ernaast. Aan Kuiper had hij in een eerdere brief ‘bekend’ dat ‘ik de Fransche vertalingen naast het Grieksch heb liggen want ik lees heusch niet vlot Grieksch.’
Er bestaan van de roman twee handschriften: een kladhandschrift en een kopijhandschrift. De titel moet Couperus niet lang na zijn brief aan Kuiper gewijzigd hebben, want het klad- | |
| |
handschrift van het tweede deel heeft al het opschrift Iskander; De Roman van Alexander den Groote; Tweede Boek. Nog tijdens het schrijven aan het kladhandschrift begon hij aan het kopijhandschrift. Hij bracht daarin een groot aantal, soms grondige wijzigingen aan; de meeste daarvan accentueren nog eens extra het hoofdthema: Alexanders verwording. Wanneer hij een gedeelte in het net had overgeschreven, las hij dat (soms?) aan vrienden en bekenden voor. Er zijn brieven aan kennissen bewaard waarin hij hen uitnodigt nog weer eens een keer te komen luisteren, bijvoorbeeld ‘naar de mooie scène van Alexander en de gevangen vorstinnen’ (uit een brief van 28 mei 1919).
Couperus publiceerde Iskander eerst in Groot Nederland, in acht afleveringen van januari tot en met augustus 1920. Als boek verscheen de roman in november 1920, bij Nijgh en Van Ditmar's Uitgevers-Maatschappij te Rotterdam, in twee delen. De oplage was 2000 exemplaren, in zowel gebonden als ingenaaide versie. De gebonden exemplaren hadden een roodlinnen band met zwarte ornamenten en gouden belettering op het voorplat en de rug. De naam van de ontwerper is niet overgeleverd. De ingenaaide exemplaren missen de versiering; zwarte letters op een beige achtergrond vermelden slechts de hoofdtitel (Iskander) en de naam van de auteur. In 1922 verscheen een tweede oplage van de eerste druk in één band; in 1924 volgde een tweede druk van 1000 exemplaren.
| |
Inhoud
Structuur
Iskander bestaat uit twee delen, ‘boeken’ genaamd. Het eerste boek, dat 37 hoofdstukken telt, eindigt op het moment dat Alexandros (zoals de koning in de roman heet) op het punt staat de stad Babylon binnen te trekken. Het tweede boek, dat 41 hoofdstukken omvat, beschrijft Alexandros' verdere veroveringen en zijn dood. De inname van Babylon functioneert als een keerpunt: vanaf die tijd zal Alexandros' ondergang, die zich in het eerste boek al heeft ingezet, onafwendbaar worden.
| |
Boek I
Om vat te krijgen op de vele gebeurtenissen die in het eerste boek plaatsvinden, doet men het beste drie episoden te onderscheiden: de slag bij Issos, de inname van Tyros en de slag bij Gaugamela.
| |
Boek I, hoofdstuk 1 t/m 18
De voorbereidingen tot de slag bij Issos laat de verteller van twee kanten zien: die van de jeugdige, sober levende en amicale Alexandros en die van de pralende, despotische koning Dareios. De slag zelf krijgt veel aandacht; in het bijzonder de verstrekkende militaire betekenis van de Griekse falanxen. Dareios moet vluchten. De ‘nasleep’ van de slag heeft voor het
| |
| |
verdere verloop van de geschiedenis twee belangrijke elementen: Alexandros maakt kennis met de Perzische vorstelijke vrouwen en neemt de eunuch Bagoas in dienst.
De vrouwen zijn met Dareios' leger meegereisd en vallen na de nederlaag in handen van de Grieken. Alexandros raakt onder de indruk van hun schoonheid. Drie vrouwen zullen een rol in zijn leven gaan spelen. Barsina wordt de eerste vrouw met wie hij slaapt, Stateira, de vrouw van Dareios, wordt zijn grote liefde, en met Sisygambis, Dareios' moeder, krijgt hij een moeder-zoonrelatie. Zij krijgt onbedoeld grote invloed op zijn verwording: zijn toenemende wreedheid en weeldezucht vindt ze als Perzische vorstin volstrekt normaal en daarmee stijft ze hem in het kwaad.
De eunuch Bagoas haat Alexandros en zweert zijn ondergang. Hij bereidt zwaar gekruide wijnen waar Alexandros aan verslaafd raakt. Later organiseert hij orgiën die Alexandros' gezondheid verder ondermijnen. Als hij ten slotte van zijn wraak wil afzien (dat is in het dertiende hoofdstuk van het tweede boek) is het te laat: de verwoesting heeft zijn werk gedaan, Alexandros is niet te redden.
| |
Boek I, hoofdstuk 19 t/m 24
De hierboven beschreven ‘nasleep’ speelt zich voor het grootste deel af in Sidon, een plaats die Alexandros zonder slag of stoot heeft bezet. Het beleg van Tyros duurt drie maanden; de inname gaat met veel nodeloos geweld gepaard - teken van Alexandros' beginnende wreedheid. Na de verovering reist Alexandros naar Egypte waar hij zich in de tempel van Ammon tot zoon van Zeus laat uitroepen - teken van zijn toenemende hoogmoed.
| |
Boek I, hoofdstuk 25 t/m 37
Ook de voorgeschiedenis van de slag bij Gaugamela belicht de verteller van twee kanten: de voorbereidingen van Dareios die opnieuw een groot leger heeft verzameld, en die van Alexandros die met zijn troepen de Eufraat overtrekt. Gezanten van Dareios komen vrede aanbieden. Alexandros' opperbevelhebber Parmenion adviseert hem die te aanvaarden, maar de koning weigert. Bagoas weet de gezanten in het geheim te spreken te krijgen en zegt tegen hen dat, mocht Alexandros de slag winnen, Babylon zich moet overgeven, omdat de stad Alexandros' ondergang zal bezegelen. Alexandros overwint inderdaad, al is het nipt. De Perzische zeiswagens zaaien eerst dood en verderf in de Griekse troepen, maar raken dan in elkaar verward en doden eigen paarden en mensen.
De weg naar Babylon ligt open. Het eerste boek besluit met de zwaarmoedige overwegingen van Parmenion die de geheimzinnige krachten van het oosten wantrouwt en bang is dat zijn koning daaraan ten onder zal gaan.
| |
Boek II
De eerste vijftien hoofdstukken van het tweede boek be- | |
| |
schrijven de inname van de Perzische steden Babylon, Suza en Persepolis. De resterende hoofdstukken concentreren zich op de verhouding tussen Alexandros en enkele van zijn vrienden; de beschrijving van de veroveringstocht naar het oosten wordt bijzaak.
| |
Boek II, hoofdstuk 1 t/m 15
In Babylon manifesteert zich Alexandros' verperzing: hij kleedt zich Perzisch en gaat zich meer en meer als een despoot gedragen. Hij vraagt de oude koningin Sisygambis om de hand van haar kleinkind Stateira (dochter van Dareios en koningin Stateira); haar zusje Drypetis is bestemd voor zijn boezemvriend Hefaistion. Deze Hefaistion heeft een kalme, evenwichtige natuur en is daarmee de tegenpool van Alexandros. Hij houdt veel van het kleine prinsesje en zij van hem. In Suza vindt de gemeenschappelijke bruiloft plaats. Enkele dagen daarna vertrekt het leger; de vrouwen blijven achter.
Persepolis wordt zonder weerstand genomen. Alexandros' ontaarding bereikt hier een voorlopig dieptepunt. Tijdens een feest in het paleis wordt hij zo dronken dat hij, opgezweept door een wraakzuchtige Atheense vrouw, het gebouw in brand laat steken. Na die daad is hij wanhopig: dit paleis was het lievelingsverblijf van koningin Stateira. Hij reist alleen terug naar Suza om de oude Sisygambis zijn wandaad op te biechten.
| |
Boek II, hoofdstuk 16 t/m 18
De hoofdstukken 16, 17 en 18 beschrijven de laatste dagen van Dareios. Op de vlucht voor Alexandros wordt hij door eigen mensen gedood; een Macedoniër uit Alexandros' leger, op zoek naar water, vindt zijn achtergelaten lijk. Alexandros' troepen bestaan allang niet meer uit Macedoniërs alleen; hij is nu vorst van het Perzische rijk en in zijn gevolg bevinden zich veel Perzen. Die behandelen hem zoals ze vroeger Dareios behandelden: met slaafse eerbied. Alexandros laat zich dat met genoegen welgevallen en begint zich te ergeren aan het vrijmoedige optreden van zijn Macedonische vrienden.
| |
Boek II, hoofdstuk 19 t/m 41
De eerste die daar het slachtoffer van wordt, is Filotas, de zoon van de opperbevelhebber Parmenion. Alexandros raakt ontstemd, omdat Filotas hem groet zonder de knie te buigen. Hij laat zijn gangen nagaan. Wanneer Filotas hoort van een samenzwering en verzuimt dit Alexandros te melden omdat hij het niet de moeite waard acht, wordt hijzelf verdacht als het complot aan het licht komt. Alexandros twijfelt aan zijn schuld, maar laat hem toch terechtstellen. De altijd kalme Hefaistion schrijft erover aan zijn jonge vrouw Drypetis; hij houdt Filotas voor onschuldig. De zaak heeft nog een kwalijke nasleep: Alexandros laat de vader van Filotas, Parmenion, die met een Macedonische strijdmacht in de stad Ekbátana verblijft, vermoorden. De oude man wandelt in de tuin en bepeinst de boze invloed van het oosten op zijn koning als de aanslag plaatsvindt.
| |
| |
Het tweede slachtoffer is Kleitos. Tijdens een feestmaaltijd fantaseert de dronken Alexandros over de verovering van Europa. Zijn Macedonische vrienden zijn ontsteld en Kleitos, één van hen, de meest vrijmoedige, zinspeelt op een uitspraak van de tragediedichter Euripides, dat de roem van een koning berust op de dood van zijn soldaten. Er ontstaat een twist die zo hoog oploopt dat Alexandros zijn vriend met een speer doorsteekt. Direct daarop heeft hij hevig berouw, laat zich zelfs door Hefaistion niet troosten. De eunuch Bagoas ziet het verbijsterd aan: ‘Dit was de slecht-demonische waanzin, die tot eigen ondergang sleuren kon, als het onbestrijdbare spook, sterker dan allerhoogst veldheerstalent.’
Ten slotte keert de koning terug, min of meer gedwongen door zijn soldaten. Op weg naar Babylon toeft Alexandros bij het graf van de grote Perzische koning Kyros. Hij heeft het laten openen; het bleek sterk verwaarloosd. In de nacht, rustend onder de sterrenhemel, bepeinst Alexandros de vergeefsheid van alles wat de mens onderneemt: de vreselijke stroom van de Tijd sleurt het mee en de verbaasde mens blijft niets over dan zich af te vragen ‘het vreeslijke, eeuwig antwoordlooze waarom van al dit eindelooze worden en eindelooze vergaan’. Hij voelt zich ziek naar lichaam en ziel. Eenmaal in Babylon weet hij zijn einde nabij. In de nacht dat de kleine Stateira en haar zusje Drypetis vermoord worden door lieden die de macht naar zich willen toetrekken, sterft Alexandros. De oude koningin Sisygambis legt zich op de stenen vloer van het rouwvertrek en weigert alle voedsel, tot ook zij overlijdt.
| |
Interpretatie
Kernpassage
Veel commentatoren hebben de scène waarin Alexandros in de nacht bij het graf van Kyros ligt en de vergeefsheid van zelfs de grootste menselijke ondernemingen bepeinst, als de kern van de roman gezien. Gaan we uit van die interpretatie, dan is de vraag: hoe heeft het zo ver kunnen komen? De situatie heeft iets paradoxaals: eenmaal totaal verworden, komt Alexandros tot inzicht. Ontaard tot een despoot, ziet hij de betrekkelijkheid van zelfs de grootste macht. Hoe kan dat? Voor een antwoord op die vraag moeten twee aspecten van de verwording onderzocht worden: de oorzaken en de kenmerken ervan.
De drie belangrijkste oorzaken zijn: Alexandros' karakter, de wraakzucht van Bagoas en de geheimzinnige werking van de Perzische overbeschaving.
| |
Contrastfiguur
Om Alexandros' karakter duidelijk te omlijnen paste Couperus een techniek toe die in meer van zijn romans voorkomt:
| |
| |
hij plaatste naast hem een contrastfiguur, in dit geval Alexandros' boezemvriend Hefaistion. Al vroeg in de roman komt de tegenstelling tussen de twee ter sprake: Hefaistion is evenwichtig en leeft vanuit een ‘blij, enkelvoudig gemoed’, de koning heeft een gecompliceerd karakter, een ‘wisselende ziel’. De hele roman door attendeert de verteller de lezer op dit verschil. Dat maakt het begrijpelijk dat Alexandros wel gevoelig is voor de verderfelijke invloed van de Perzische cultuur en Hefaistion niet. Het sprekendste voorbeeld is de veroordeling en terechtstelling van Filotas, waarbij Couperus sterk van zijn bron (Curtius) is afgeweken, alleen om de tegenstelling tussen de koning en zijn vriend aan te scherpen. Volgens Curtius was Filotas schuldig en was Hefaistion hem vijandig gezind. Bij Couperus laat de koning zich meeslepen door ‘wisseling van meeningen’, veroordeelt hij Filotas omdat hij zich gegriefd voelt en blijft Hefaistion standvastig in Filotas' onschuld geloven.
| |
Thema / Motieven
Het hoofdthema van de roman is de verwording van Alexandros; de idee daarachter is dat de overwinnaar uiteindelijk overwonnen wordt door de Wraak van de tegenstander. (Het woord ‘Wraak’ wordt in Iskander doorgaans met een hoofdletter gespeld.) Die idee heeft Couperus gepersonifieerd in de figuur van Bagoas, de eunuch die de koning zware, gekruide wijnen bereidt waaraan deze verslaafd raakt en die zijn lichaam en geest ondermijnen. Bagoas is een historische figuur, een slaaf en de geliefde van de Macedonische koning en veroveraar. In werkelijkheid had hij niet de invloed op zijn heer die de roman hem toeschrijft. Hij is dus duidelijk een verbeelding van de Perzische wraakgedachte. Dat blijkt eens te meer uit de wending die de roman neemt, wanneer Bagoas Alexandros lief krijgt en vergeefs probeert de koning van de verslavende wijnen af te houden. Er staan dan zware woorden in de tekst die moeten aangeven hoe onvermijdelijk de neergang is: ‘[...] alleén stuwde de Wraak verder voort, zoo als wat voort is gerold de noodlottige helling af, nooit weder op gestuwd, zelfs niet weêrhouden kan worden, om de kracht der dingen en tijden zelve...’
De zinsnede geeft aan dat de verwording onontkoombaar is, een noodlot waartegen niets is opgewassen. Dezelfde gedachte schuilt in de derde oorzaak die de roman noemt: de geheimzinnige invloed van de overbeschaafde Perzische cultuur op Alexandros en veel van zijn Macedoniërs. Deze mysterieuze kracht komt voor het eerst ter sprake aan het eind van het eerste boek; de verteller spreekt dan van ‘vreemde geheimzinnigheden, die dreven als met verloomende geuren door deze Aziatische luchten’. Het gaat om een cruciaal moment: vlak voor de intocht in Babylon. In het tweede boek keert het motief nog
| |
| |
tweemaal terug, weer op cruciale momenten: aan het begin van de lange veldtocht naar het oosten en direct voorafgaande aan de moord op Parmenion. Door die plaatsing wint het aan kracht. Maar het blijft uitermate vaag, ondefinieerbaar. Woorden als ‘geheim’, ‘mysterie’, ‘onzegbaar’ en ‘onzichtbaar’ benadrukken dat. Juist die onbegrijpelijkheid, dat ongrijpbare, geeft het motief aan Alexandros' verwording het karakter van een onvermijdelijk proces.
| |
Verhaalopbouw/Titel
Tot zo ver over de drie belangrijkste oorzaken; nu over de drie voornaamste kenmerken van de ontaarding. Aan het begin van de roman wordt via een aantal scènes en opmerkingen een beeld geschetst van de Macedonische sfeer waarin de jonge Alexandros verkeert: hij leeft sober (zijn tent, bijvoorbeeld, is zonder enige weelde), hij is kuis (hij heeft nog nooit met een vrouw geslapen) en hij gaat kameraadschappelijk om met zijn officieren (ze lopen bij hem in en uit). Het is een sfeer van eenvoud en maat. De verwording bestaat hierin dat de sobere heerser aan de weelde went, de kuise koning de liefde leert kennen en de rechtschapen, gemeenzame vorst verandert in een hoogmoedige, wrede tiran. Hij wordt, zou men kunnen zeggen, ‘Perzisch’. Vandaar ook de titel: ‘Iskander’ is de Perzische vorm van ‘Alexandros’, het Perzische prinsje Ochos geeft de koning die naam, omdat hij geen ‘Alexandros’ kan zeggen.
| |
Motief: weeldezucht
De roman tekent Alexandros' weeldezucht vooral in de manier waarop hij zich kleedt. Die wijzigt zich geleidelijk. Hoe zorgvuldig Couperus te werk is gegaan om die langzame verandering aan te geven, blijkt onder andere uit een wijziging in het manuscript. Als Alexandros in het begin van de roman van een ziekte is genezen en zich aan zijn soldaten wil tonen, laat hij zich door dienaren kleden. In het kladhandschrift volgt dan een uitgebreide beschrijving van een kostbare uitrusting. In het kopijhandschrift is die gereduceerd tot de vermelding van een eenvoudige bruinleren tuniek en een helm met koraalrode pluim. De gedetailleerde beschrijving is verhuisd naar pagina 230 als Alexandros zich uitrust voor de slag bij Gaugamela. Eenmaal in Babylon wil hij zich vooral Perzisch kleden. Aan dat verlangen geeft hij steeds meer toe tot hij ten slotte (bij het feest waarop hij Kleitos zal doden) er als een Perzisch despoot uitziet. Alle soberheid is verdwenen; Alexandros legt zich geen enkele maat op.
| |
Motief: wellust
De Perzische vrouwen bekoren Alexandros vanaf het begin. In Sidon slaapt hij voor het eerst met een vrouw, prinses Barsina, maar dit op zichzelf onschuldige feit wordt gevolgd door een reeks door Bagoas georganiseerde orgiën die in de loop van de roman in woestheid toenemen, al zijn de mededelingen erover uiterst summier en moet de lezer het doen met uitdruk- | |
| |
kingen als ‘geheime wellusten van drank en van dans’. Ook op dit punt introduceerde Couperus een contrastfiguur. Filotas is een levensgenieter die de Perzische weldaden niet aan zich laat voorbijgaan, maar als de verteller hem met Alexandros vergelijkt, merkt hij op dat de koning in zijn feesten niet zoals zijn vriend de gewijde maat weet te behouden, maar dat zijn machtiger geest hem tot het mateloze dwingt. Alexandros' liefde voor koningin Stateira is van geheel andere aard, ze is respectvol en grenst aan platonische verering. Toch zijn er punten van overeenkomst. Net als bij Barsina en alle andere Perzische vrouwen bewondert hij in haar de beweging, haar loom wiegende gang. En zijn hevige emoties bij haar dood mag men misschien niet ‘mateloos’ noemen, maar ze zijn toch onmiskenbaar verwant aan de mateloosheid van zijn uitspattingen.
| |
Motief: hoogmoed
Naast weeldezucht en wellust kenmerkt Alexandros' verwording zich vooral door toenemende hoogmoed. Die blijkt uit allerlei kleinigheden (bijvoorbeeld uit zijn ergernis omdat Filotas hem groet zonder de knie te buigen), maar vooral uit zijn groeiende overtuiging de zoon van Zeus te zijn. Eerst twijfelt hij nog, maar na de inname van Tyros reist hij naar Egypte waar hij zich door het Orakel van Ammon tot zoon van Zeus laat uitroepen en wanneer hij later Babylon binnenrijdt zonder om de stad gestreden te hebben, is hij er zeker van dat zijn vader Zeus dat zo beschikt heeft.
Twee aspecten van deze hoogmoed vragen nadere aandacht. Het eerste is de wreedheid en willekeur waartoe ze leidt. Van Alexandros' wreedheid geeft de roman een groot aantal voorbeelden. Hij laat tweeduizend Tyriërs kruisigen, geeft Persepolis over aan zijn plunderende soldaten en brandt de dorpen in de omgeving plat. Dit en nog veel meer culmineert bij de inname van de kleine stad der Branchiden, wanneer hij beveelt dat alle inwoners in een bloedbad verdelgd moeten worden. De Macedonische vrienden zijn verbaasd; Hefaistion probeert hem tevergeefs tot rede te brengen. De verteller zegt: ‘Maar hij staarde dol, met zijn dolle oogen. Door zijn hemelhoog stijgende hersenen woelden de dolle spiralen.’ Ook op dit punt heeft hij alle maat verloren.
De dolle ogen en dolle spiralen waarover de verteller het heeft, wijzen op het tweede aspect van Alexandros' hoogmoed: ze heeft (mede door de ondermijnende kracht van weelde- en drankzucht en een turbulent liefdesleven) een ziekelijk karakter. Die steeds verergerende ziekte bereikt een voorlopig hoogtepunt bij de doodslag op Kleitos. Het begint ermee dat Alexandros spreekt over zijn verlangen Europa te veroveren. Zijn Macedonische vrienden ontstellen, ze beseffen dat dit ‘de koortsende ziekte (is) van deze heerschersziel’, een mateloos- | |
| |
heid die tot de ondergang kan voeren. Wanneer na de twist en de doodslag het hevige berouw losbreekt, gebruikt de verteller bij herhaling de woorden ‘krankzinnig’ en ‘waanzinnig’ om dit berouw te typeren. Doodslag én berouw zijn historisch, maar waren in werkelijkheid geen tekenen van een opkomende geestesziekte. Couperus heeft de waanzin aan de historische realiteit ‘toegevoegd’: meer dan welk ander gegeven moest ze de ontaarding van zijn Alexandros-figuur duidelijk maken. De hoogmoed, de woede, het berouw - alle drie zijn ze buiten elke proportie, alle drie zijn ze teken van waanzin.
| |
Kernbegrip
Overzien we het geheel van oorzaken en kenmerken dan blijkt ‘mateloosheid’ het kernbegrip te zijn. Die schuilt in de Perzische cultuur met haar weelde, haar wellustigheden en despotisme, maar die schuilt ook in Alexandros, met zijn ‘wisselende ziel’ die gevoelig is voor het geheimzinnig ‘aroom’, en zijn ‘machtige geest’ die hem tot mateloosheid dwingt. Op Hefaistion heeft de Perzische cultuur geen noemenswaardige invloed, maar Alexandros drijft ze tot een mateloosheid die aan de waanzin grenst, die waanzin is: zijn liefdesbeleving is verziekt, zijn hoogmoed kent geen grenzen en zijn wreedheid is volstrekt zinloos.
| |
Conclusie
Keren we terug tot het uitgangspunt van deze interpretatie: Alexandros' overweging bij het graf van Kyros dat alle menselijke inspanning vergeefs is. De grote koning voelt zich opeens een worm. Het is een omslag van dezelfde orde als die van laaiende woede in hevig berouw: grenzeloze zelfoverschatting slaat om in tomeloze ontgoocheling. Beide worden gekenmerkt door mateloosheid. Natuurlijk, Alexandros' inzicht is het inzicht van een moede, zielszieke man. Maar dat is juist waar het om gaat: zielsziekte kenmerkte zijn hoogmoed, zielsziekte leidt tot zijn inzicht. Alexandros' nieuwe wijsheid is even radicaal als zijn despotisme extreem was. Ze blijft bovendien in het negatieve steken. Ze is daarmee overduidelijk de kwintessens van een verwording. Of ze de kern is van Couperus' eigen levensvisie, zoals wel is beweerd, valt te bezien.
| |
Context
Iskander is de laatste roman die Couperus schreef en functioneert daardoor onwillekeurig als de voltooiing van een oeuvre, ook al schreef hij na deze roman nog een groot aantal journalistieke stukken. Bovendien komen in Iskander belangrijke motieven en thema's uit zijn werk samen, ook daardoor krijgt het boek min of meer de status van een afsluiting.
Een karakteristiek couperiaans motief is de geografische te- | |
| |
genstelling, hetzij noord-zuid, hetzij oost-west. Die tegenstellingen hebben doorgaans morele implicaties, zij het geen morele ‘boodschap’. De roman Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan... (1906) heeft van alle het duidelijkst een tendens; hier staat het zuiden voor (morele) vrijheid en een vreugdevol carpe diem en lijkt dus verre te verkiezen boven het moreel benauwende noorden. In De stille kracht (1900) plaatste Couperus het mysterieuze oosten van Nederlands-Indië tegenover het zakelijke bewind van de idealistische ambtenaar Van Oudijck als vertegenwoordiger van het westen. Het oosten overwint, maar die overwinning symboliseert de onvermijdelijkheid van de gebeurtenissen en heeft geen morele betekenis, al representeren oost als west wel elk hun eigen moraal. Hetzelfde geldt voor De berg van licht (1905, 1906) waarin keizer Helegabalus, overbeschaafde bloem van het oosten, in het westen ten onder gaat. Deze roman is qua geografische opzet het spiegelbeeld van Iskander.
Het thema van maat versus onmatigheid - in Iskander gepersonifieerd in Hefaistion en Alexandros - is een centraal gegeven in Couperus' werk. In De berg van licht plaatst hij tegenover de mateloze levensstijl van Helegabalus de levensvisie van de Romein Gordianus, die voor alles maat wenst te houden. Exact dezelfde antithese treffen we aan in het verhaal ‘De laatste morgen te Tibur’ in de figuren van keizer Hadrianus en zijn opvolger Antonius, evenwichtig, kalm en gematigd - het paar lijkt wel een voorafschaduwing van de vrienden Alexandros en Hefaistion. Men kan niet zeggen dat Couperus een duidelijke voorkeur voor een van beide levenshoudingen heeft; de tegenstelling interesseert hem, hij is geen verdediger van een van beide levensstijlen. De volgens hem ideale levensstijl heeft hij verbeeld in de mythologische roman Dionyzos (1904) waarin de halfgod Dionyzos mateloos kan zijn omdat de Muzen hem de maat hebben geleerd: hij is mateloos, maar verbeestelijkt niet. De roman laat overigens zien dat die levensstijl voor de mens onbereikbaar is.
De onverklaarbare, mysterieuze inwerking van een (over)beschaving, verbeeld als ‘zwevend aroom’ (Iskander) en ‘omdrijvende, beklemmende geheimzinnigheid’ (De stille kracht) of een ‘betoovering, die òm dreef’ (De ongelukkige, 1915) is een motief dat steeds weer in het werk van Couperus opduikt. In de laatstgenoemde roman betreft het de christelijke ridders die het laatste Moorse bolwerk, Granada, belegeren en iets ervaren als een ‘vreemde suizing van betoovering’, een ‘witte koorts’ die eenmaal toch sterker zal zijn dan hun christelijke kracht. Het is slechts een korte passage in de roman, een incident haast, maar het lijkt de kiem van een idee dat Couperus in Iskander heeft uitgewerkt.
| |
| |
Het ‘aroom-motief’ hangt natuurlijk samen met de noodlotsidee, het allesoverheersende thema van Couperus' oeuvre. Het begrip heeft verschillende betekenissen: een boven goden en mensen staande, onpersoonlijke macht (Herakles, 1913), de onvermijdelijke uitwerking van karakteraanleg en leefomstandigheden (Eline Vere, 1889, Noodlot, 1893, en Iskander) en de verwoestende werking van de Tijd (Antiek toerisme, 1910, en Iskander). Het gaat echter te ver Couperus' werk te typeren als een pessimistisch noodlotsoeuvre. Er zijn bijna altijd tegengeluiden. Tegenover de noodlottige werking van de Tijd, bijvoorbeeld, stelt hij de positieve levenshouding van het carpe diem, het intense beleven van het heden (Antiek toerisme en ‘Het snoer der ontferming’, een reeks schetsen en verhalen in de bundel Het snoer der ontferming en Japansche legenden, 1924). En tegenover het ‘vreeslijke, eeuwig antwoordlooze waarom’ dat Alexandros in de sterrennacht ervaart, plaatst hij in het verhaal ‘De bittere wijsgeer’ de wijsheid van de god Jizo: vraag niet naar de zin van het leven, dat raadsel is onoplosbaar, maar doe wat je doen moet, volvoer je levensroeping. Uit dergelijke tegengeluiden blijkt voldoende dat Alexandros' inzicht bij het graf van Kyros zeker niet de laatste wijsheid van zijn schepper is.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Enkele recensenten maakten een vergelijking tussen enerzijds Couperus' romans Xerxes of de hoogmoed (1919) en Iskander en anderzijds de twee eerste delen van Israel Querido's trilogie De oude waereld; het land van Zarathustra (respectievelijk van 1918 en 1920). De vergelijking lag voor de hand; de enige recensie over een moderne Nederlandse roman die Couperus ooit schreef, betrof Querido's Koningen, het eerste deel van De oude waereld; bovendien was Xerxes de hoofdpersoon in zowel Couperus' roman Xerxes of de hoogmoed als in Zonsopgang, het tweede deel van Querido's cyclus. Carel Scharten ging in de vergelijking het verst: hij schreef over de romans als betrof het een competitie tussen de twee auteurs. De waardering voor beide romanciers was vrijwel gelijk; Frits Lapidoth achtte zowel Zonsopgang als Iskander een geniaal werk; alleen Prinsen stelde Querido boven Couperus.
De beoordelingen waren over het algemeen lovend, al waren er ook kritische opmerkingen. Scharten en De Meester prezen Couperus' vermogen te ‘verhalen’: zijn kunst meeslepend te vertellen. Borel was zo onder de indruk dat hij de beide delen in één dag uitlas. Zeer te spreken was men ook over Couperus' karaktertekening, vooral de beschrijving van Alexandros' psychologische verwording vonden de meeste recensen- | |
| |
ten indrukwekkend. Wel vroeg Lapidoth zich af of de koning ‘misschien niet wat modern-fijngevoelig is voorgesteld in zijn omgang met de vrouw en de dochtertjes van Dareios’ en Henri Borel stelde dat de tegennatuurlijke verhouding tussen Alexandros en Bagoas in de tegenwoordige tijd ‘dégoûtant’ is en dat Couperus daar ‘nu maar eens wat rekening mede (moest) houden’. Ook Couperus' beschrijvingskunst vond niet in ieders ogen genade. G. van Hulzen meende dat de auteur in zijn ‘beschrijvingsweelde’ soms de ‘evenmaat’ kwijtraakte.
Martinus Nijhoff schreef de indringendste bespreking. Hij was gereserveerd. Vergeleken met De berg van licht is deze nieuwe roman zonder veel hartstocht geschreven, oordeelde hij. Maar het boek heeft wel fragmenten die de lezer beklemmend angstig bij de keel grijpen; onder andere de scène waarin ‘de koning ziek en alleen onder de immense hemel naast het graf van Kyros ligt’.
In latere commentaren staat deze scène bijna altijd in het centrum van de aandacht, in het bijzonder dan nog de zin die Alexandros' inzicht verwoordt over ‘de vreeslijke stroom des Tijds’ en ‘het vreeslijke, eeuwig antwoordlooze waarom van al dit eindelooze worden en eindelooze vergaan’. Knuvelder haalde hem gedeeltelijk aan als bewijs voor zijn stelling dat Iskander vooral een ‘drama van menselijk handelen’ is. Elizabeth Visser zinspeelde erop om duidelijk te maken dat dit inzicht de consequentie is van de manier waarop Couperus zijn Alexanderfiguur heeft opgebouwd, hoewel het ingaat tegen alles wat de antieke bronnen te melden hebben. Bogaerts en Bastet citeerden hem bijna volledig. Bogaerts wilde ermee aantonen dat Alexandros ten slotte een zekere berusting vindt, Bastet achtte hem belangrijk omdat hij een samenvatting zou zijn van Couperus' eigen visie. Van Vliet interpreteerde de zin als Alexandros' inzicht in de macht van de Tijd. Omdat dit inzicht van het romanpersonage volgens Van Vliets analyse spoort met het grondmotief van de roman, is het op zijn minst ook de mening van de vertelinstantie. In zijn analyse van Iskander nam Klein de zin in zijn geheel over en concludeerde: ‘Hier zijn we bij de kern van de roman.’ En Bas Heijne, ten slotte, schreef in een uitvoerige recensie naar aanleiding van het verschijnen van Iskander in de reeks Volledige werken Louis Couperus, dat Couperus met deze zin niet alleen zijn oeuvre samenvatte, maar ook zijn thema's tot het uiterste dreef.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Louis Couperus, Iskander. De roman van Alexander den Groote. Amsterdam/Antwerpen 1995. (deel 42 van Volledige werken Louis Couperus)
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
W.E.J. Kuiper, Louis Couperus en de Grieks-Romeinse Oudheid. In: De Nieuwe Gids, nr. 4, 1917, jrg. 32, deel I, p. 615-638. (Herdrukt als: W.E.J. Kuiper, Louis Couperus en de oudheid, Amsterdam 1961; met de briefwisseling tussen Couperus en Kuiper) |
Frits Lapidoth, Kunstkroniek. In: De Nieuwe Courant: Dagblad voor Nederland, 21-11-1920. |
J. Jlz. Prinsen, Louis Couperus: Iskander. In: De Amsterdammer, 19-2-1921. |
Martinus Nijhoff, Louis Couperus. Iskander. In: Het Nieuws van den Dag, 26-2-1921. (Herdrukt in: Martinus Nijhoff, Verzameld werk 2: Kritisch en verhalend proza, Amsterdam 1982, p. 84-89) |
[Anoniem], Louis Couperus: Iskander. In: Algemeen Handelsblad, 29-3-1921. |
Carel Scharten, Kroniek der Nederlandsche letteren. In: De Telegraaf, 2-4-1921. |
[Anoniem], Louis Couperus: Iskander. In: De Haagsche Post, 16-4-1921. |
G. van Hulzen, Iskander. In: Mork's Magazijn, 1921, jrg. 23, p. 219-221. |
Henri Borel, Letterkundige kroniek. In: Het Vaderland, 1-5-1921. |
J.d.M. [= Johan de Meester], Iskander. In: De Gids, nr. 3, 1921, jrg. 85, p. 147-149. |
Henri van Booven, Leven en werken van Louis Couperus, Velsen 1933, p. 243-247. |
D. Cohen, De historische roman en Couperus' Iskander. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1932/1933, Leiden 1934, p. 88-89. |
K.J. Popma, Beschouwingen over het werk van Louis Couperus, Amsterdam 1968, p. 223-225. |
Elizabeth Visser, Couperus, Grieken en Barbaren, Amsterdam 1969, p. 9-18 en p. 40-80. |
Theo Bogaerts, De antieke wereld van Louis Couperus, Amsterdam 1969, p. 42-46. |
J.P. Guépin, Couperus en de grote bellettrie. In: Algemeen Handelsblad, 9-5-1970. |
Marc Galle, Van gedroomd minnen tot ons dwaze bestaan. Het noodlot in het werk van Louis Couperus, Hasselt 1973, passim. |
G.P.M. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel IV, vijfde druk, Den Bosch 1976, p. 230-231. |
H.T.M. van Vliet, Alexander en de Tijd; enige structuuraspecten van Couperus' ‘Iskander’. In: De Nieuwe Taalgids, nr. 3, 1976, jrg. 69, p. 205-227. (Sterk gewijzigd herdrukt als: Alexander en de Tijd. ‘Iskander’. In: H.T.M. van Vliet, Eenheid in verscheidenheid. Over de werkwijze van Louis Couperus, Amsterdam/Antwerpen 1996, p. 245-290) |
Albert Vogel, Louis Couperus, tweede druk, Amsterdam/Antwerpen 1980, p. 201-203. |
H.W. van Tricht, Louis Couperus. Een verkenning, Utrecht 1980, p. 197-203. (Verbeterde herdruk van de tweede druk) |
Frédéric Bastet, Louis Couperus. Een biografie, Amsterdam 1987, p. 575-579. |
| |
| |
L. Dirikx, Louis Couperus en het decadentisme. Een thematologische confrontatie, Gent 1993, p. 84-90 en p. 259-260. |
Bas Heijne, Het antwoordloze waarom: ‘Iskander’, de laatste roman van Louis Couperus. In: NRC Handelsblad, 14-7-1995. |
Maarten Klein, Noodlot en wederkeer. De betekenis van de filosofie in het werk van Louis Couperus, Maastricht 2000, p. 207-225. |
lexicon van literaire werken 67
september 2005
|
|