| |
| |
| |
Louis Couperus
Extaze. Een boek van geluk
door P. Kralt
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
In de bewaard gebleven correspondentie van Louis Couperus (* 1863 te 's-Gravenhage, † 1923 te De Steeg) is voor het eerst sprake van de roman Extaze in een brief aan zijn vriend Frans Netscher van 22 juli 1890. Hij begon aan het boek in januari 1891. Het schrijven nam bijna het gehele jaar in beslag; pas in oktober voltooide hij het manuscript. Die betrekkelijk lange tijdsduur hangt samen met het feit dat de aanvankelijke opzet zich tijdens het schrijven grondig wijzigde en de roman heel anders werd dan Couperus zich oorspronkelijk had voorgesteld. Er is van het boek een kladhandschrift bewaard met veel verbeteringen en toevoegingen. Maar die zeggen weinig over de fundamentele verandering in opzet, die zich dus helaas aan onze waarneming onttrekt.
De roman is voorgepubliceerd in De gids en verscheen in mei 1892 bij uitgeverij L.J. Veen te Amsterdam. Couperus had zich intensief met de vormgeving beziggehouden. Hij wilde zo mogelijk een ster op de omslag, omdat dat ‘mooi-symbolisch’ was. Het moest in ieder geval streng zijn, niet lievig. Een tekening van Jan Veth beviel hem niet; de omslag werd ten slotte waarschijnlijk ontworpen door Pieter de Josselin de Jong: een blauwlinnen band met een zilveren ster en wolken en met de titel en auteursnaam in goud.
De boekuitgave heeft de opdracht ‘Aan het Geluk en het Leed te Zamen’ - een antithese die zijdelings het thema van de roman aangeeft.
Nog in hetzelfde jaar als de Nederlandse uitgave verscheen een Engelse vertaling in Londen (Ecstacy. A Study of Happiness); in 1894 gevolgd door een Duitse vertaling (Ekstase. Ein Buch von Glück).
| |
Inhoud
Extaze telt vijf hoofdstukken; elk hoofdstuk is onderverdeeld in een aantal genummerde paragrafen of ‘onderhoofdstukjes’.
Het eerste hoofdstuk introduceert de hoofdpersoon: Cecile van Even, een jonge weduwe die een teruggetrokken leven
| |
| |
leidt. Op een soiree bij haar zuster en zwager Van Attema ontmoet zij Taco Quaerts, een energieke, sportieve man, die haar antipathiek is. Ze verwondert zich erover dat haar neef Jules van Attema, een bedeesde, enigszins achtergebleven jongen, zo met Quaerts dweept. Veertien dagen later brengt Quaerts Cecile een visite, ze spreken onder andere over de Amerikaanse essayist Emerson, wiens essays Cecile bewondert. Na de visite peinst Cecile en maakt ze notities in haar dagboek over de diepte en wijdte van het leven, datgene wat boven ‘de stip van het heden’ uitstijgt.
Het tweede hoofdstuk beschrijft hoe Cecile haar liefde voor Quaerts ontdekt en beleeft. Op een diner ontmoet ze hem opnieuw. Hij praat uitvoerig met haar en thuisgekomen beseft ze opeens dat ze van hem houdt; die liefde beschrijft de roman in termen van licht en wijdte. Quaerts bezoekt haar enkele dagen later en vertelt over zichzelf: hij is in feite twee personen, ziel en beest. Zijn ziel gaat uit naar het hogere, naar Cecile, die hij op een ‘hoge’, edele manier liefheeft; het beest in hem zoekt wellust, lichamelijk genot bij andere vrouwen. Als hij weg is, bepeinst Cecile zijn woorden. Ze voelt zich ongelukkig, omdat hij haar verafgoodt, terwijl zij hem op andere wijze bemint.
Het derde hoofdstuk intensiveert de in het tweede hoofdstuk begonnen verhouding. Quaerts is drie weken weggeweest en heeft als een beest geleefd. Hij gaat naar Cecile en vraagt haar om vergeving. Zijn excuus is dat hij nu eenmaal een man van uitersten is. Zij houdt hem voor dat hij maat moet houden. Maar dat kan hij niet. Weer alleen bepeinst Cecile dat ze zich zal moeten opofferen: ze zal de rol van madonna moeten spelen, terwijl ze op een normale manier naar hem verlangt.
In het vierde hoofdstuk komt de liefde tussen Quaerts en Cecile tot een hoogtepunt. Het is ondertussen mei geworden. Op een avond zit hij bij haar in de tuin. Hij heeft haar lief, maar heeft geen weet van haar smart, omdat hij de wet van evenwicht niet kent die wil dat Geluk samengaat met Leed. Wanneer ze een eind gaan wandelen en ergens op een bank gaan zitten, beleven ze alle twee een extase: een moment van intens geluk, beschreven, opnieuw, in termen van licht en wijdte. Na de extase bekent ze hem dat ze hem ‘gewoon’ liefhad, als vrouw, maar dat ze nu het Geluk kent dat hij zocht. Voor dat geschenk dankt ze hem.
Het vijfde hoofdstuk brengt de afwikkeling. Er zijn weken voorbijgegaan. Quaerts blijft weg en Cecile beseft opnieuw dat ze hem gewoon liefheeft, als een vrouw, en hem dus iedere dag wil zien. Dan krijgt ze een brief van hem: hij zal haar niet meer bezoeken, want hij is bang voor het beest in hem. Nog weer weken later ontvangt ze hem toch nog één keer, voor hij een
| |
| |
lange reis onderneemt. Nu is zij het die op een afscheid aandringt: ‘Het moet. Het mag niet anders. Ga, ga. U doet goed te gaan. Toe, ga...’ Wanneer hij dan gegaan is, stamelt ze: ‘Het geluk! Het hoogste van zijn leven! O God, het geluk! Ik dank u, God, ik dank u...’
| |
Interpretatie
Er lijkt iets niet te kloppen in deze roman. De verteller benadrukt voortdurend dat Cecile Taco Quaerts liefheeft op een gewone manier. Ze houdt van hem zoals een vrouw van een man houdt. En toch komt ze, met hem, tot een puur geestelijke beleving, een extase die volkomen losstaat van het lichamelijk verlangen. De vraag die uit deze onverwachte wending voortkomt, is tweeledig. Ten eerste: hoe is dit mogelijk? En ten tweede: hoe moet de lezer de extase waarderen - positief of negatief?
Als in de openingsalinea Dolf van Attema de roman binnenstapt, bevindt hij zich in de voorsalon van de woning van Cecile van Even, een nauw vertrekje dat hij met drie, vier passen doorkruist. Het detail is tekenend voor het kleine leven van Cecile die na de dood van haar man een teruggetrokken bestaan leidt. Ze leeft voor zichzelf, in het ‘gewolk van haar gedroom’ - een lege tevredenheid met haar rustig verglijdende dagen. Haar naam duidt vaagweg op haar levenssituatie. Maarten Klein heeft haar voornaam in verband gebracht met de Heilige Caecilia, de tot het christendom bekeerde Romeinse patriciërsdochter die een belofte van kuisheid had afgelegd. Haar achternaam Van Even suggereert gelijkmatigheid en evenwicht.
Dat dit echter niet de hele waarheid is, blijkt al spoedig. Wanneer ze de Van Attema's bezoekt, speelt haar neef Jules piano, Rubinsteins romance in es. Het schijnt haar dan toe dat ze die muziek eerder gehoord heeft, eeuwen her, in een vroeger bestaan. Later herhaalt zich deze déjà vu-ervaring, als ze met Quaerts in de tuin zit, de avond van de extase, en iemand in de buurt dezelfde romance speelt. Het gaat hierbij niet om een eventuele reïncarnatie, dat idee speelt in de roman geen enkele rol, het gaat om de suggestie van diepte en verte die van de ervaring uitgaat en om Ceciles ontvankelijkheid voor deze suggestie van ‘wijdte’. De naam Cecile sluit naadloos bij deze gegevens aan. Caecilia was de beschermvrouw van de muziek. Haar edelsteen was onder andere de robijn (Rubinstein = Robijnsteen). In de beeldende kunst wordt zij vaak in extase getoond.
| |
| |
Een tweede blijk van die bijzondere gevoeligheid voor het ‘hogere’, het ‘niet-dagelijkse’, zijn haar dagboeknotities na het eerste bezoek van Quaerts. Ze schrijft dan over ‘de stip van het heden’, de enige realiteit, het enige dat is. Maar ze geeft niet veel om die stip; voor haar zijn herinnering en illusie alles; ze zijn de wijde domeinen der ziel; de ziel die van de stip af vliegt naar steeds wijkende sferen. De ‘stip van het heden’ refereert aan haar kleine, dagelijkse leven; de ziel die naar wijkende sferen vliegt, is een teken van haar drang naar dat wat daar ver boven uitstijgt: het licht, de hemel.
Uit deze twee aanwijzingen kan de lezer al concluderen dat Cecile ondanks haar ietwat burgerlijk bestaan de psychologische mogelijkheid bezit uit dit bestaan te breken naar een sfeer van hogere orde. Daarom is het niet verwonderlijk dat wanneer zij ontdekt dat ze van Quaerts houdt, de verteller in een apart hoofdstukje die liefde in extatische termen beschrijft. Van normaal verlangen is geen sprake, het gaat om licht en wijdte, om Ceciles ziel die herboren is in een ziel ‘van dichter geraken tot het doel, dat verre Doel, dáar, vèr weg, als een onzichtbare god verscholen in de heiligheid van zijne lichtextaze, [...]’. Deze liefde heeft niets van de eenvoud van een gewone liefde. Het lijkt eerder om een religieuze beleving te gaan.
Maar in het vervolg van het verhaal tempert de verteller deze vervoering tot meer normale proporties. Bij een volgend bezoek van Quaerts heet het dat zij liefheeft ‘met o zooveel eenvoud, met geheel haar vrouwewezen, dat zich geheel (wil) geven, [...]’ - wat ongetwijfeld betekent dat zij ook lichamelijk naar hem verlangt. Dit verlangen betekent bovendien een eerherstel voor ‘de stip van het heden’, want de tekst meldt dat Cecile het samenzijn met Quaerts ervaart als ‘het geluk van die stip’. Er zit dus een zekere tegenstrijdigheid in haar liefdesbeleving: die is soms religieus verheven, soms aards en gewoon. Maar dat is op zichzelf geen psychologische onmogelijkheid.
Uit dit alles volgt reeds dat Cecile ondanks de eenvoud van haar liefde tot een uitzonderlijke extase kan geraken. Die mogelijkheid wordt nog versterkt door het optreden van Taco Quaerts, wiens korte naam gezondheid en kracht suggereert. (De naam wordt wel eens in verband gebracht met jhr. Ram, een toenmalige vriend van Couperus.) Quaerts is een schetsmatige figuur, zijn psychologische beeld mist de nuances die de figuur van Cecile van Even heeft. Hij is twee: zijn ziel én iets lelijks, een beest. Emilie Hijdrecht, een getrouwde vrouw, is zijn maîtresse; hij veracht haar, hij bemint haar met wreedheid. Maar Cecile heeft hij lief met een hoge, kuise liefde. Een middenweg is er niet voor hem. Nadat hij Cecile heeft weergezien, ‘had hij zich geheel en al voelen verheffen naar dat éene uiter- | |
| |
ste, top van hoogheid, top van louter kristallen sympathie, [...]’. Het is deze platonische liefde die mede de extase veroorzaakt. Had hij haar liefgehad zoals zij hem, het was nooit tot een vervoering gekomen. De roman suggereert de onderlinge samenhang als volgt: gegeven Ceciles ontvankelijkheid voor het ‘hogere’, gegeven het ‘religieuze’ aspect van haar liefde en gegeven de hoge, kuise liefde die Quaerts haar toedraagt, moet het, ook bij haar, wel tot een extase komen.
De extase zelf is een vervulling van haar liefde. Heette het in de omschrijving daarvan dat zij dichter geraakte tot het verre Doel, nu vermeldt de verteller dat zij en Quaerts midden in het Doel treden, dat rondom hen ‘zijne eindelooze stralen naar alle eeuwigheden heen’ schiet.
Door het vervullende karakter lijkt het dat de lezer de extase positief moet waarderen. Toch is dit problematisch, omdat de figuur van Quaerts problematisch is. Een van de centrale opposities in de roman is die van maat versus onmatigheid. Quaerts vertegenwoordigt de laatste. Hij is een man van uitersten; hij bemint buitensporig, zowel in seksueel als in platonisch opzicht. Nu laat de roman er geen twijfel over bestaan dat maat te verkiezen is boven onmatigheid. Quaerts vraagt het zichzelf vertwijfeld af: waarom kon hij dan ook geen maat houden? Cecile zegt tegen hem: ‘Louter genot en onmatig genot, ook het hoogste, is niet goed’. Het gaat hier weliswaar om de mening van twee romanpersonages, maar omdat zij de centrale figuren in het gebeuren zijn en de verteller hen nergens tegenspreekt, is die mening de tendens van de roman. Dat leidt tot de conclusie dat Quaerts' leven in uitersten verwerpelijk is en dat daarom de extase die voor een deel het gevolg en de uiting is van deze leefwijze eveneens verworpen moet worden.
Maar er is ook een tegenovergestelde redenering mogelijk. Die berust op twee andere belangrijke opposities. In de eerste plaats die van geluk versus leed. Deze komt onder andere tot uiting in de afloop van de roman. Vlak na de extase bekent Cecile aan Quaerts dat ze hem gewoon liefhad, maar dat dat nu voorbij is, dat ze zich een atoom voelt van zijn goddelijkheid. De volgende dag is die verheven stemming echter alweer verdwenen en heeft ze hem opnieuw eenvoudig lief. Maar als hij haar voor de laatste keer bezoekt en het even lijkt of ook hij haar gewoon liefheeft, stuurt ze hem weg, omdat dat moet. Met die houding verbeeldt ze de idee dat wie het Geluk van de hoge liefde heeft ervaren de gewone liefde dient af te zweren en het Leed van de scheiding dient te aanvaarden.
De tweede oppositie die in dit verband van belang is, is die tussen de ‘eenvoudige’ (om het woord te gebruiken dat de ver- | |
| |
teller hanteert) liefde en de platonische liefde. Het punt daarbij is dat Quaerts' platonische liefde alle kenmerken vertoont van de uitersten waarin hij leeft: het is een grenzeloze adoratie. Dat brengt als vanzelf de volgende redenering op gang: de platonische, bijna onnatuurlijke liefde die Quaerts voor Cecile voelt, leidt tot hun gezamenlijke extase; deze extase betekent een Geluk dat ze in de eenvoudige liefde nooit hadden kunnen beleven; ze ervaren haar beiden dan ook als waardevol en accepteren de consequentie ervan: het onvermijdelijke Leed; omdat de verteller hen nergens corrigeert betekent hun houding dat de onnatuurlijk platonische adoratie niet verwerpelijk is, hoewel zij in strijd is met het principe van het maathouden.
De idee van Extaze is dus innerlijk tegenstrijdig. Dat hoeft overigens geen bezwaar te zijn. De contradictie is namelijk in hoge mate kenmerkend voor de auteur van de roman die zich aangetrokken voelde tot de zware accenten van het fin de siècle, maar ook openstond voor eenvoud en nuchterheid en wiens werk voor een groot deel vanuit die spanning is geschreven.
| |
Context
Frédéric Bastet heeft aannemelijk gemaakt dat Couperus zich voor de intrige van Extaze heeft laten inspireren door de roman Un coeur de femme (1890) van de Franse schrijver Paul Bourget (1852-1935). We weten dat het werk van Bourget tot de geliefde lectuur van Couperus behoorde en een zekere invloed is dus niet vreemd. In Bourgets roman gaat het om de liefde tussen Markiezin de Tillières, een weduwe die teruggetrokken leeft, en ene Casal, een sportieve man die zich nogal eens in verkeerd gezelschap ophoudt. Hij is haar eerst antipathiek, maar later krijgt zij hem lief. De uitwerking in beide romans is echter verschillend. Het voornaamste onderscheid is dat de ver doorgevoerde splitsing tussen platonische en lichamelijke liefde in Un coeur de femme niet bij de man maar bij de vrouw ligt: Markiezin de Tillières houdt lichamelijk van Casal en platonisch van haar eerdere minnaar Poyanne.
Cecile van Even bezit de Essays van de Amerikaan Ralph Waldo Emerson (1803-1882); Quaerts schaft ze aan. Dat deze essays van invloed zijn geweest op de ideeënwereld van Extaze ligt daarom voor de hand en is zowel door Jan Fontijn als Maarten Klein afdoende aangetoond. Het gaat vooral om de twee essays ‘Compensation’ en ‘The Over-Soul’. In het eerste essay laat Emerson zien dat het dualisme de wereld en het mensenleven beheerst. (‘All things are double, one against
| |
| |
another’), maar dat ons dat juist verder kan helpen (‘Our strength grows out of our weakness’); in het tweede toont hij aan dat ieder mens iets heeft van de ‘Over-Soul’ (van God) en zich daarvan bij vlagen bewust is (‘Our faith comes in moments). Twee kernelementen van de roman (de samenhang van geluk en leed én het moment van extase) gaan rechtstreeks op deze stukken van Emerson terug.
Couperus' romandebuut Eline Vere (1889) was thematisch tweezijdig: enerzijds de noodlottige liefdesgeschiedenis van Eline, anderzijds de mensen en krachten in haar omgeving die zich met succes tegen de fatalistische levenshouding verzetten. In zijn twee volgende romans werkt Couperus beide tendensen nader uit: Noodlot (1890) is sterk geconcentreerd op het donkerst mogelijk fatalisme, Extaze is een variant op de gelukkig eindigende liefdesgeschiedenissen in Eline Vere. Deze auteursontwikkeling loopt min of meer parallel met die van Lodewijk van Deyssel. Die publiceerde in 1888 de naturalistische roman Een liefde, verklaarde in een bekend geworden artikel uit 1891 dat het naturalisme dood was en ontwikkelde een nieuw, half literaire, half filosofische theorie waarin de extase een belangrijke plaats had. Van Deyssel ging uit van de (naturalistische) Observatie, van een zintuiglijke waarneming dus. Die kan zich verhevigen tot een Impressie en vervolgens, in een nog verder stadium, tot een Sensatie. Men spreekt dan ook wel van sensitivisme. Uiteindelijk is de laatste trap de Extase. In dit stadium is de zintuiglijke waarneming losgelaten en gaat het, net als in Couperus' roman, om een mystieke, innerlijke ervaring. Overigens is Couperus, anders dan Van Deyssel, op deze weg niet doorgegaan.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Extaze lokte twee belangwekkende recensies uit. De eerste, van C.H. den Hertog, verscheen in juli 1892 in De Amsterdammer. Het is een amusante, negatieve bespreking. Den Hertog gelooft niet in Cecile van Even, Taco Quaerts staat hem tegen en de extase vindt hij onzin, een ‘delirium-moment’, ‘een waan van zielevlucht’.
De tweede recensie is van Van Deyssel. Willem Kloos had hem het boek met een kort begeleidend briefje toegestuurd. ‘Amice. “Mijn meening” over Extaze is dat het een mal boek is, maar dat hoeft u natuurlijk niet te beletten er een prijzende beöordeeling van te schrijven.’ Dat Van Deyssel inderdaad uiterst positief oordeelde, zal geen verbazing wekken. Maar liefst drie jaar heeft hij op zijn bespreking gezwoegd en deze
| |
| |
verscheen ten slotte in maart 1895 in het pas opgerichte Tweemaandelijksch tijdschrift. Couperus had ondertussen de roman Majesteit gepubliceerd en die nam Van Deyssel in één moeite mee. Extaze prees hij de hemel in, Majesteit verwees hij naar de prullenmand. Hij beoordeelde Extaze vanuit zijn nieuw verworven inzichten en merkte onder andere op dat de ‘Heer Couperus’ zonder de Impressie te hebben aangedaan, in één ruk vanuit de Observatie (in Eline Vere) tot de Sensatie was gekomen. De beschrijving van de extase in de roman achtte hij te behoren tot ‘het zéér weinige, aller-hoogst-gelegene, méést sublieme wat ik in boeken van den laatsten tijd heb gevonden’.
De Engelse recensenten reageerden over het algemeen gunstig. Wel vroeg Katharine de Mattos zich in The Athenaeum af of de beschrijving van een reeks ingewikkelde gevoelens zonder duidelijke begeleidende gebeurtenissen geen verspilling van talent was. Maar James Stanley Little concludeerde in Academy naar aanleiding van de roman: ‘This man has art.’
Van de latere commentatoren liet slechts een enkeling zich tot een waardeoordeel verleiden. K.J. Popma noemde het boek ‘een bloedeloos geval’ en een roman ‘zonder kwaliteiten’. Een zo duidelijk uitgesproken mening uitte verder niemand, al kan men uit de manier waarop de onderzoekers het boek bespraken wel afleiden dat zij het niet zonder meer verwierpen. Maar de toon is neutraal; het gaat de commentatoren niet om een waardeoordeel, maar om bepaalde aspecten van de roman. Hiervoor is al gewezen op commentaar van Bastet, Fontijn en Klein die de invloed van respectievelijk Bourget en Emerson onderzochten. Nog enkele andere aspecten dienen kort de revue te passeren.
Albert Vogel en H.W. van Tricht interpreteerden het boek vanuit de biografie van de auteur. Couperus had in deze jaren vriendschap gesloten met de in de paragraaf ‘Interpretatie’ al genoemde jhr. Johan Hendrik Ram, een homofiele officier, en men gaat ervan uit dat hij mede door die vriendschap zich bewust werd van zijn homoseksuele geaardheid. Niettemin trouwde hij op 9 september 1891 (dus terwijl hij aan Extaze schreef) met zijn nichtje Elisabeth Baud. Volgens Vogel en Van Tricht geeft de roman in verhulde vorm de geschiedenis van Couperus' zelfontdekking weer. Van Tricht ging daarbij het verst. Hij meende dat Couperus in de romanfiguren Cecile van Even en Jules van Attema zichzelf had uitgebeeld.
Ton Anbeek bracht de roman in verband met Johannes Viator, een door Frederik van Eeden geschreven roman die eveneens in 1892 verscheen. In beide boeken gaat het om het conflict tussen ziel en zinnen. Zij laten zien ‘hoe sterk het
| |
| |
victoriaanse dualisme dat vrouwen alleen kan zien als Madonna of hoer in deze tijd mannen obsedeert’.
Van belang is ook wat Luc Dirikx opmerkt over het romanpersonage Taco Quaerts. Hij ziet hem als de Fatal Man in de byroniaanse traditie: de man heeft charme en aantrekkingskracht maar zijn invloed is destructief. Het meest tragische aspect van zijn optreden is wel dat hij in weerwil van zichzelf erotische passie opwekt bij Cecile, de vrouw die voor hem het ideaal van reinheid en spiritualiteit vertegenwoordigt.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Louis Couperus, Extaze. Een boek van geluk, Utrecht/Antwerpen 1990. (deel 5 van Volledige werken Louis Couperus)
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
C. den Hertog, Extaze. In: De Amsterdammer, 10-7-1892, 17-7-1892 en 31-7-1892. |
Cornélie Huygens, Extaze. In: De Amsterdammer, 24-7-1892. |
Pol de Mont, Extaze. In: Dietsche Waranda, 1892, jrg. 38, p. 529. |
[Anoniem] (= Katharine de Mattos), Ecstacy. In: The Athenaeum, 1892, jrg. 3, p. 881-882. |
[Anoniem], Ecstacy. In: Bookman, 1892, jrg. 3, p. 92. |
James Stanley Little, Ecstacy. In: Academy, 1893, jrg. 43, p. 102. |
J. Brams, Extaze. In: Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, 1893, jrg. 16, p. 133-142. |
Hendrik de Marez, Eline Vere, Noodlot, Extaze... In: Het Belfort, 1899, jrg. 14, p. 153-165. |
A.M. de Jong, Extaze. In: Het volk, 28-11-1920. |
Henri van Booven, Leven en werken van Louis Couperus, Velsen 1933, p. 117-125. |
Karel Reijnders, Couperus bij Van Deyssel. Een chronische konfrontatie in beschouwingen, brieven en notities. Amsterdam 1968, p. 115-251. |
K.J. Popma, Beschouwingen over het werk van Louis Couperus, Amsterdam 1968, p. 29 en p. 74-75. |
H.W. van Tricht, Louis Couperus. Een verkenning, Utrecht 1980, p. 80-85. (Verbeterde herdruk van de tweede druk. Eerste druk 1960) |
Albert Vogel, Louis Couperus, Amsterdam/Antwerpen 1980, p. 73-76. (Tweede druk; de eerste druk verscheen in 1973 onder de titel De man met de orchidee) |
F.L. Bastet, Een Hagenaar in extase. In: F.L. Bastet, Een zuil in de mist. Van en over Louis Couperus, Amsterdam 1980, p. 50-66. |
Jan Fontijn, Leven in extase. Louis Couperus en Ralph Waldo Emerson. In: Jan Fontijn, Leven in Extase. Opstellen over mystiek en muziek, literatuur en decadentie rond 1900, Amsterdam 1983, p. 138-152. |
M. Kemperink, Van observatie tot extase. Sensitivistisch proza rond 1900, Utrecht/Antwerpen 1988. |
Ton Anbeek, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985, Amsterdam 1990, p. 63. |
L. Dirkx, Louis Couperus en het decadentisme. Een thematologische confrontatie, Gent 1993, p. 67-69. |
Hans van der Horst, Louis Couperus' Zijlijnen. Versieringen uit zijn handschriften, in breder perspectief, Amsterdam 1996, p. 88-92. |
Maarten Klein, Noodlot en wederkeer. De betekenis van de filosofie in het werk van Louis Couperus, Maastricht 2000, p. 45-56. |
H.T.M. van Vliet, Versierde verhalen. De oorspronkelijke boekbanden van Louis Couperus' werk [1884-1925], Amsterdam/Antwerpen 2000, p. 129-135. |
lexicon van literaire werken 72
december 2006
|
|