| |
| |
| |
Louis Couperus
Eline Vere.
Een Haagsche roman
door M.G. Kemperink
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Alvorens in boekvorm te verschijnen werd Eline Vere. Een Haagsche roman van 17 juni tot 4 december 1888 als feuilleton gepubliceerd in het dagblad Het vaderland. Het werd gezet naar een door Elisabeth Baud, het nichtje van de schrijver en zijn latere vrouw, vervaardigd kopijhandschrift.
Het jaar daarop, in maart, volgde de boekpublikatie bij P.N. van Kampen, in drie delen. (Het tweede deel begint vanaf hoofdstuk xvi; het derde vanaf hoofdstuk xxvii). Vanaf de tweede druk, uit 1890, kreeg het boek als opdracht mee: ‘Aan mijn vriend Gerrit Jäger L.C. Luik, 14 Sept. '90’. Bij het leven van Couperus verschenen er in het geheel 9 drukken, de tweede en derde druk in twee delen, de drukken daarna in één deel. Vanaf 1951 kwamen er regelmatig nieuwe drukken op de markt, grotendeels in een gemoderniseerde spelling. In de uitgave uit 1987, als deel 3 van de Volledige werken Louis Couperus, die teruggaat op de laatste door de auteur gecorrigeerde druk uit 1898 (de vierde), is de oude spelling hersteld.
Louis Couperus (*1863 te Den Haag; †1923 te De Steeg) schreef het boek in zijn ouderlijk huis te Den Haag. Hij begon aan het schrijven ervan in december 1887 en voltooide het in juni 1888. Het is zijn eerste roman, de eerste ook van zijn zogenoemde Haagse romans. Tevoren, in 1882 en 1883, had hij wel al een tweetal historische novellen geschreven, maar bekend was hij vooral geworden als auteur van de dichtbundels Een lent van vaerzen uit 1884 en Orchideeën uit 1886. Naar zijn eigen zeggen begon hij aan Eline Vere in een onverschillige bui, uit teleurstelling over zijn poëzie en de ontvangst daarvan. Elders verklaarde hij echter er met meer liefde aan te hebben gewerkt dan aan zijn verzen.
| |
| |
| |
Inhoud
Hoofdstuk I t/m Hoofdstuk XIV
Er wordt een verjaardagspartij gegeven, waarbij tableaux vivants worden opgevoerd. We maken kennis met een Haagse coterie uit de hogere kringen en krijgen achtergrondinformatie over Eline Vere.
Uiterlijk zowel als innerlijk lijkt ze sterk op haar tengere en melancholieke vader, terwijl haar zuster Betsy meer naar haar forse en overheersende moeder aardt. Na de dood van hun ouders zijn de zusters opgevoed bij een oude tante. Betsy trouwde met Henk Van Raat en na de dood van haar tante, nu drie jaar geleden, is Eline bij hen komen inwonen. Hoewel de tegengestelde temperamenten van de zusters niet met elkaar harmoniëren, hebben zich tot dusver nog geen ernstige botsingen voorgedaan.
Eline's sociale leven wordt geschetst: ze zingt samen met haar zwager Paul Van Raat duetten, maakt visites, ontvangt met Betsy gasten en gaat naar de opera. De opera die wordt opgevoerd, ‘Le tribut de Zamora’ van Gounod, appelleert zeer aan Eline's gevoel voor romantiek en vooral de debuterende bariton Théo Fabrice maakt indruk op haar.
Op het Sinterklaasfeest dat gevierd wordt bij de familie Van Erlevoort krijgt Eline van een onbekende gever een kostbare waaier, beschilderd door Bucchi. Frédérique ontdekt dat haar broer Otto de gever is en dit verdriet haar; ze mag Eline niet.
Eline heeft de gewoonte aangenomen om 's ochtends vroeg lange boswandelingen te gaan maken, in de hoop Fabrice tegen te zullen komen. Op een dag laat ze bij thuiskomst de twee honden in huis los. Betsy wordt woedend.
Het is 20 januari, Eline's verjaardag. De dag is voor haar niet erg vrolijk. Fabrice heeft ze lang niet ontmoet en de ruzie met Betsy wordt maar half en half bijgelegd. Met haar neef Vincent Vere heeft ze een gesprek over de bekrompenheid van hun Haagse milieu.
George De Woude maakt een visite bij de familie Verstraeten. Lili Verstraeten vindt hem aardiger dan ze had gedacht. Hij bekent zijn zuster met Lili te willen gaan trouwen. Gezien zijn financiële positie vindt Emilie dit een dwaas plan.
Gedesillusioneerd komt Eline terug van een concert waarop Fabrice gezongen heeft. Ongekostumeerd maakt hij een lompe, burgerlijke indruk. Na een huilbui verscheurt ze wraakzuchtig zijn portretten.
| |
Hoofdstuk XV t/m Hoofdstuk XXV
Het wordt voorjaar. Otto heeft Eline ten huwelijk gevraagd, maar zij voelt meer vriendschap voor hem dan liefde. Tenslotte neemt ze hem na veel aarzelen toch aan. De te- | |
| |
leurstelling over Fabrice speelt daarbij een rol.
Betsy, Henk, Otto en Eline maken op een mooie dag een uitstapje naar het Scheveningse Kurhaus. Daar ontmoeten ze hun vaste kennissenkring. Otto en Eline wandelen gelukzalig rond en Lili maakt met George een lange wandeling langs het strand.
De familie Verstraeten organiseert een buitenpartij. Het gezelschap amuseert zich goed: er wordt geschommeld en geroeid. Lili en George bekennen elkaar hun liefde. Alleen Marie is ongelukkig om Otto's verloving met Eline.
Eline brengt de maand augustus samen met Otto en zijn familie door op de Horze, een buiten in Gelderland waar Otto's oudste broer Théodore met zijn gezin woont. Daar, op het land, samen met Otto en zijn familie, voelt ze zich zeer gelukkig. Op een avond zingt ze voor hen Mozarts ‘Abendempfindung’. Door haar natuurlijke gedrag weet ze steeds meer de sympathie van haar directe omgeving te wekken; zelfs Frédérique wordt vertrouwelijk met haar. Eline's geluk is zo volkomen dat ze vreest het ooit te zullen verliezen.
Tijdens Eline's afwezigheid logeert Vincent bij Betsy en Henk en koestert hij zich in de luxueuze omgeving daar.
Terug in Den Haag begint Eline iets van haar levenslustige vrolijkheid te verliezen en raakt ze steeds meer onder bekoring van Vincent en dienst fatalistische levensvisie. Wanneer hij plotseling ziek wordt, is ze zeer ontsteld en wijdt ze zich geheel aan hem. Hij wordt in haar ogen steeds interessanter en ze verbeeldt zich dat hij verliefd op haar is. Ze gaat twijfelen aan haar liefde voor Otto. Op een dag komt het tot een uitbarsting: gedreven door haar zucht om Vincent te verdedigen, verwijt ze Otto zijn verpletterende kalmte. De twijfel aan haar liefde voor hem groeit en ten slotte schrijft zij hem diep wanhopig een brief waarin ze de verloving verbreekt.
Na het verbreken van haar verloving weigert Eline nog uit te gaan en richt zij zich steeds meer op Vincent. Betsy's humeur heeft onder dit alles zeer te lijden. Na een heftige woordenwisseling met Betsy pakt Vincent zijn koffers.
Eline gaat voor het eerst weer uit. Wanneer Betsy aan een diner op Vincent begint af te geven, wijst Eline haar ten overstaan van alle gasten terecht. Thuis ontbrandt er tussen Betsy en Eline een hevige twist. Eline verlaat hals over kop het huis en sleept zich in een felle storm naar haar vriendin Jeanne Ferelijn, die haar liefderijk bij zich opneemt. Ze wil niet meer naar Betsy en Henk terug. Wanneer ze weer wat hersteld is van een zware kou, besluit ze met haar voogd oom Daniël en zijn jonge vrouw op reis te gaan.
| |
| |
| |
Hoofdstuk XXVI t/m Hoofdstuk XXXII
Het is anderhalf jaar later: Lili en George gaan trouwen. De huwelijksfeesten worden beschreven. Na de verbreking van Otto's verloving is Marie veel opgewekter geworden. Paul Van Raat heeft zijn artistieke aspiraties laten varen en gedraagt zich als een vrolijke Don Juan.
Eline keert terug naar Den Haag. Ze gaat wonen bij mevrouw Van Raat en hoopt daar na al haar reizen een liefdevolle en rustige omgeving te vinden. Ze is zenuwachtig, heeft weinig eetlust en lijdt aan slapeloosheid. Vanwege haar borstkwaal mag ze niet meer zingen. Men schrikt van haar vermagerde uiterlijk.
In haar kamer vindt ze een oud, vergeten portretje van Otto. Ze beweent haar verloren geluk en bergt het portretje in een medaillon dat ze vanaf dat moment altijd bij zich draagt. Mevrouw Van Raat maakt zich ernstige zorgen over Eline's geestelijke en lichamelijke toestand en stelt zich tot doel haar weer gezond en levenslustig te maken.
Eline's toestand verbetert niet: ze is lusteloos en haar slapeloosheid neemt toe. De dokter constateert een kiem van longtering, maar daarnaast ook een zenuwstoring die hij wijt aan erfelijke belasting.
De familie Van Erlevoort brengt de zomer op de Horze door. Paul Van Raat komt hen daar bezoeken. Alleen met Frédérique bekent hij haar zijn liefde. Verward en twijfelend aan zijn oprechtheid wijst ze hem af, hoewel ze van hem houdt.
Een korte tijd zoekt Eline haar heil in kerkgang en liefdadigheid. Maar ook dit schenkt haar geen bevrediging. Ze vraagt zich voor de zoveelste maal af waarom ze toch moet leven als ze niet gelukkig kan zijn en ziet om zich heen alleen nog maar egoïsme en huichelarij. Het leven met mevrouw Van Raat begint haar steeds meer te drukken. Ze vraagt oom Daniël in Brussel of ze mag komen logeren. Voor haar vertrek bekent ze mevrouw Van Raat dat ze vroeger zelf haar geluk heeft verspeeld, juist door haar vrees het te zullen verliezen.
| |
Hoofdstuk XXXIII t/m Hoofdstuk XXXVI
Oom Daniël en tante Elize leiden in Brussel een bohémienachtig bestaan te midden van een semi-artistieke, ietwat louche kennissenkring. Ook al voelt Eline zich niet helemaal thuis in deze wereld, hij amuseert haar wel. Een dokter geeft haar morfinedruppels tegen haar slapeloosheid.
In Brussel ziet ze ook Vincent weer en diens Amerikaanse vriend Lawrence St. Clare. St. Clare vat belangstelling voor haar op en probeert haar te overtuigen van zijn levensfilosofie, dat ieder mens in staat is om zijn eigen leven richting te geven. Eline's fatalisme bestrijdt hij. Hij bekent haar zijn liefde, maar Eline durft die niet aan te nemen; ze meent dat het daarvoor te laat is. Ze spreken af dat Eline hem over vijf maanden, wan- | |
| |
neer hij teruggekeerd is van zijn reis, een definitief antwoord zal geven.
Mevrouw Van Raat ontdekt dat Paul en Frédérique, ondanks de afwijzing, nog steeds van elkaar houden. Ze zorgt ervoor dat alles tussen hen goed komt.
In de winter keert Eline weer terug naar Den Haag. Ze wil bij niemand inwonen en neemt haar intrek in een pension. Haar gezondheid wordt steeds slechter: ze voelt zich uitgeput, hoest en heeft aanvallen van waanzin waarin zij zich overgeeft aan fantasievoorstellingen. Ze gebruikt morfine om in te slapen. De gedachte aan zelfmoord komt bij haar op, maar hoewel ze graag wil sterven, deinst ze terug voor de daad.
Ben, het zoontje van Betsy, is nu zeven jaar oud; hij blijkt achterlijk te zijn.
Op een nacht in mei, gekweld door slapeloosheid en ten prooi aan een vlaag van waanzin waarin ze Beethovens aria ‘Ah, perfido’ zingt, neemt ze uit verlangen eindelijk te zullen slapen een te grote dosis morfinedruppels. Stervend verslindt zij Otto's portretje, opdat niemand dat zal ontdekken. Op haar begrafenis zijn ook Vincent en St. Clare aanwezig.
Het is meer dan een jaar verder. Paul en Frédérique wonen in Bodengraven, waar Paul burgemeester geworden is. Daar, in de bloeiende tuin, vraagt Otto Marie ten huwelijk. De toekomst lacht hen tegemoet.
| |
Interpretatie
Eline Vere verhaalt de levensgang van een jonge vrouw tot en met haar noodlottige levenseinde. Het - Haagse - sociale milieu waarin zij verkeert, wordt daarbij uitvoerig getekend.
| |
Opbouw
De roman bestaat uit 36 korte hoofdstukken. De periode die verteld wordt, beslaat in totaal iets meer dan viereneenhalf jaar. Daarbij wordt er twee maal een relatief lange tijdsspanne overgeslagen: een periode van anderhalf jaar (na hoofdstuk xxv) en een van meer dan een jaar (na hoofdstuk xxxv). Mede door deze tijdsbehandeling komt de nadruk te liggen op Eline's geschiedenis voor zover die zich in Den Haag afspeelt en krijgt het laatste hoofdstuk het karakter van een epiloog. Over het geheel genomen neemt de snelheid waarmee het verhaal wordt verteld toe in het laatste gedeelte, vanaf hoofdstuk xxxv, wanneer Eline weer terug is in Den Haag. Met uitzondering van hoofdstuk iii, dat uitsluitend de voorgeschiedenis van Eline behandelt, wordt het verhaal chronologisch verteld.
De talrijke tijdsaanduidingen maken het mogelijk het tijdsverloop vrijwel op de voet te volgen. Een precieze situering in
| |
| |
de historische tijd, in de zin van een exacte jaaraanduiding, wordt echter niet expliciet gegeven. Verwijzingen naar gebeurtenissen die werkelijk hebben plaatsgehad, zoals de opvoering van ‘Le tribut de Zamora’ (in 1883), de expositie van Bucchi's waaiers (in 1884) en het bezoek aan het Kurhaus (geopend in 1885) sporen niet genoeg met elkaar om meer dan een vage situering in de historische tijd mogelijk te maken: het verhaal zou kunnen beginnen in november 1882 of 1883 en eindigen in augustus 1887 of 1888.
| |
Vertelsituatie
Het verhaal wordt verteld in de derde persoon, waarbij er inzicht gegeven wordt in een groot aantal personages. Al is er geen sprake van een zich duidelijk als personage manifesterende verteller, toch treffen we nogal wat vertellerscommentaar aan, het meest in het derde hoofdstuk waarin wordt ingegaan op Eline's voorgeschiedenis.
Dergelijke commentaren bevatten voornamelijk extra informatie omtrent de personages, vooral in de zin van psychologische verklaringen. Bijvoorbeeld: ‘Maar onder al die schijnredenen, welke haar lokten Otto met een stille behaagzucht toe te lachen, school, een adder gelijk, onzichtbaar voor haar eigen blik, de bittere spijt over de ruïne harer ingestorte fantazieën weg, en zoû zij zich ooit aan Otto geven, het zoû zijn om zich te wreken op Fabrice, om zich te wreken op zichzelve.’ Daarnaast manifesteert de vertelinstantie zich ook in de vele metaforen die het boek rijk is, zoals bijvoorbeeld in ‘een adder gelijk’ uit het bovenstaande citaat. Moraliserende commentaren of commentaren in de onvoltooid tegenwoordige tijd die ‘los’ staan van het verhaal, ontbreken. Het vertelperspectief blijft steeds tamelijk dicht bij de personages. Karakteristiek in dit opzicht is dat de - talrijke - ruimtebeschrijvingen bijna altijd geïntroduceerd worden via een personage; iemand kijkt rond, komt een kamer binnen en dergelijke. De beschrijving die daar dan op volgt, is in de meeste gevallen wel weer van de vertelinstantie afkomstig, zoals bijvoorbeeld in de passage: ‘Eline trad even haar slaapkamer binnen, waarvan de ramen nog eenige smeltende ijsbloemen vertoonden, fijn geëtst, als in kristal. Als een apotheoze van tulle en kant stond daar een toilette-duchesse, grillig omgeven met de satijnen cornets van oude balbouquetten, en overladen met flacons, en coupes van porcelaine-de-Sèvres en kristal.’
De personages, in de eerste plaats Eline, maar ook andere, worden uitvoerig van binnenuit getekend. Bij voorkeur gebeurt dit in de zogenoemde ‘erlebte Rede’ (indirecte innerlijke monoloog). ‘Het was wel aardig zich te laten bewonderen, mooi gedrapeerd. En Paul had een lieve stem, zij vond het heerlijk duo's met hem te zingen, [...]’ is een verwoording van
| |
| |
wat Eline denkt. Deze techniek maakt het mogelijk min of meer tersluikse commentaren in te lassen die zich grammaticaal (verleden tijd; derde persoon) niet onderscheiden van de gedachteweergave. Het citaat vervolgt aldus: ‘[...], en ze vergat, dat ze een paar dagen geleden aan haar zangmeester had gezegd, dat hij hoegenaamd geen klank in zijn orgaan had.’
Couperus gebruikt de erlebte Rede ook wel om dialogen in enigszins verkorte vorm weer te geven, maar de weergave in de directe rede overheerst. Afgebroken zinnen en herhalingen, ‘Dus waarlijk... je houdt... je houdt van Eline’, geven aan die dialogen een natuurlijk karakter dat nog eens wordt onderstreept door het hanteren van een sociaal bepaald idiolect: het wemelt in de roman van Franse uitroepen en zegswijzen.
De centrale figuur in het boek is Eline Vere. Over haar innerlijk en uiterlijk, en haar doen en laten komen we het meest te weten. Een groot aantal andere personages wordt zo uitvoerig getekend dat ze méér zijn dan eenvoudige bijfiguren. Via hen geeft Couperus gestalte aan het Haagse milieu. Ze treden zelfs in afzonderlijke verhaaldraden op, los van Eline. Veelzeggend in dit verband is dat Eline Vere in 15 van de 36 hoofdstukken in het geheel niet aanwezig is. Dergelijke uitgewerkte figuren van het tweede plan zijn: Paul, Frédérique, Lili, George, Marie, mevrouw Van Raat, Vincent, Betsy en Henk. Tot de echte bijfiguren kunnen de leden van de meer perifere familie- en kennissenkring (Cateau van der Stoor, Théodore Van Erlevoort) en het bedienend personeel worden gerekend. Opmerkelijk is dat de figuur van St. Clare, die aan het eind van de roman in relatie tot Eline een belangrijke rol te vervullen krijgt, slechts zo summier wordt uitgebeeld, dat hij tot de bijfiguren blijft behoren.
Naast uiterlijke beschrijving, handeling, dialoog- en gedachteweergave maakt Couperus gebruik van de ruimte ter karakterisering van zijn personages. De kamers waarin zij leven, weerspiegelen hun innerlijk. Betsy's oppervlakkige, materialistische geaardheid zien we terug in de banale luxe van haar salons; Eline's hang naar weelde en romantiek in haar bont ingerichte boudoir; over mevrouw Van Raats ouderwetse, versleten meubels hangt een waas van weemoed; het Brusselse huis van oom Daniël in Brussel heeft een nonchalant-artistieke allure en Pauls kamer is ‘een chaos van artisticiteit, zooals zijn machteloos dilettantengemoed een chaos was.’
| |
Motieven
Eline Vere wordt getekend vanuit een positivistisch-deterministisch standpunt. Erfelijkheid en milieu hebben haar gemaakt tot wie ze is, en de directe omstandigheden zijn verantwoordelijk voor haar verdere ontwikkelingsgang en uiteindelijke lot.
| |
| |
Erfelijk belast van vaders kant, en beschermd opgevoed bij een oude tante, is zij niet in staat om zich in de wereldse Haagse kring van familie en kennissen te handhaven. Haar aangeboren verlangen naar liefde en romantiek vindt er geen durende bevrediging en de samenleving met Betsy, haar in alle opzichten zo tegengestelde zuster, eist te veel van haar zenuwen. De roman spreekt in dit verband van botsende ‘temperamenten’, waarbij Betsy's gezonde, oppervlakkige ‘sanguïnische temperament’ gezet wordt tegenover Eline's zwakke, fijngevoelige ‘nerveuze’ gestel. De ontwikkeling die Eline doormaakt wordt in de roman fase voor fase geschetst als het onafwendbare resultaat van een combinatie van erfelijke predispositie en omstandigheden van buitenaf. Haar beslissing om met Otto te trouwen wordt voor een groot deel gestuurd door de teleurstelling om Fabrice; de gelukkige periode met Otto speelt zich af onder invloed van een landelijke, positief op haar inwerkende omgeving; het ontzenuwende Haagse milieu en met name de fatalistisch denkende Vincent geven de doorslag bij het verbreken van haar verloving; de tocht in de woedende storm is de directe oorzaak van haar chronische borstaandoening. Zo schakelen de verschillende episodes uit haar leven zich als een onverbreekbare keten van oorzaak en gevolg aaneen. Zelfs haar levenseinde is niet het resultaat van een autonome wilsdaad: de laatste druppels morfine vallen per ongeluk in het glas.
In dit opzicht weerspiegelt haar levensbeschrijving de directe toepassing van het naturalistische determinisme zoals dat aan het eind van de negentiende eeuw ook in de Nederlandse roman opgang begon te maken. Deze zienswijze komt in de roman zelfs expliciet aan bod, bij monde van Vincent: ‘zij zoû het zelve ook wel eens ondervinden; men kon zich zijn leven zoo maar niet maken; het een hing af van het andere, alle omstandigheden schakelden zich samen, van het minste schijnbare toevalligheidje af, tot de verpletterendste catastrofe, en het leven was een keten, die het noodlot van al deze toevalligheden en catastrofes smeedde... daar was niets aan te doen...’ Vincents levensfilosofie bezit echter, naar de positivistisch-deterministische gedachte dat de mens een speelbal is van omstandigheden buiten hem om, ook nog een andere dimensie. Hij koppelt er namelijk de opvatting aan dat er iets bestaat als een hogere blinde macht, het ‘noodlot’, die alles beschikt en zich dus als het ware via de deterministische causale keten manifesteert. De hele roman door, al voordat ze door Vincent op het spoor van dit deterministische fatalisme wordt gezet, lijkt Eline iets van die noodlottige macht te voorvoelen. Bij haar beslissing Otto's aanzoek te aanvaarden lijkt het haar ‘of zij
| |
| |
door onzichtbare machten werd voortgestuwd op een hellend pad, of zij anders wilde dan zij handelde, maar onmachtig was den dwang van haar noodlot te ontgaan’. Dit fatalistische besef dat bijna het karakter van een voorgevoel heeft, overvalt haar regelmatig en ook Jeanne Ferelijn, die evenals Eline jong zal sterven, wordt geplaagd door sombere toekomstgedachten: ‘en nu, nu rilde zij, nu rees weder dat bange voorgevoelen op in haar ziel, als een gesluierd spook; hun zoû iets overkomen; een, niet af te wenden ramp zoû hen verpletteren.’
Nu is het opvallend dat het in het boek eigenlijk alleen met Eline en Jeanne ongelukkig afloopt. Sterker nog: aan het eind van de roman gaat het met de meeste personages beter dan ooit; zelfs Otto en Marie worden helemaal aan het eind nog gelukkig met elkaar. De laatste zin klinkt als een optimistisch slotakkoord: ‘En hij voerde haar voort, herademend, herlevend, bezield als door een wedergeboorte, getroost door den tijd, die zijn smart had uitgewischt, die zijn levensvreugde scheen te kunnen doen herbloeien.’ Toch worden ook veel van de andere personages, evenals Eline, getekend in hun erfelijke bepaaldheid: Betsy is het evenbeeld van haar moeder en via de vader van Eline loopt er een rode lijn niet alleen naar Eline zelf, maar ook naar oom Daniël en naar Vincent. Bovendien leven alle personages in dezelfde, voor Eline zo desastreuze, Haagse atmosfeer. Het noodlot schijnt hun beter gezind te zijn, maar dat niet alleen. Het lijkt er op alsof ze, meer dan Eline, in staat zijn om hun eigen leven en soms ook dat van anderen doelbewust richting te geven. Otto weet zich tenslotte uit zijn smart op te heffen, mevrouw Van Raat bewerkstelligt de verbintenis tussen Frédérique en Paul en zelfs Vincent sterkt onder leiding van St. Clare zijn wil. Hun geschiedenis lijkt in tegenstelling tot die van Eline dan ook een bevestiging van St. Clare's antifatalistische overtuiging dat ieder mens zijn eigen lot in handen heeft. Van deze, goeddeels op de Amerikaanse dominee-filosoof Ralph Waldo Emerson geïnspireerde visie probeert hij ook Eline te overtuigen: ‘O, spreek niet over een noodlot. Noodlot is een woord. Ieder mensch maakt zijn eigen noodlot. Je bent te zwak om jezelve het te maken. Laat mij je noodlot maken.’ Maar voor haar komt hij te laat.
Naast deze twee, op zich strijdige, levensbeschouwelijke motieven bezit het boek ook een maatschappijkritisch aspect, voor zover het holle, geborneerde, op uiterlijkheden gerichte klimaat van de hogere Haagse burgerij het een aantal malen moet ontgelden. Deze kritiek wordt steeds impliciet gegeven. Het sterkst is ze zichtbaar in de uitbeelding van de materialistische, oppervlakkige, louter in uiterlijkheden geïnteresseerde Betsy, maar ook in het wat banale geluk van Lili en George,
| |
| |
en in de tegenstelling die er wordt gesuggereerd tussen het artificiële klimaat in Den Haag en het natuurlijke leven op de Horze. Zelfs de bizarre kennissenkring in Brussel steekt in sommige opzichten nog gunstig af tegen de saaie, eenvormige coterie waarbinnen Eline is grootgebracht. Daarnaast bevat het boek echter ook een groot aantal levendig getekende sociale Haagse evenementen die vrij zijn van elke kritische inslag. Daardoor wordt er een zeer herkenbaar beeld geschetst van het Haagse milieu aan het eind van de negentiende eeuw.
De tot dusver genoemde motieven lijken te worden geschraagd door de wijze waarop de muziek in het boek aan de orde komt. Bij de dwepend-romantische Eline in het mondaine Den Haag passen de Franse en Italiaanse opera-aria's die zij in het begin van de roman zingt, bij haar serene stemming op de Horze Mozarts ‘Abendempfindung’ en bij haar waanzin, helemaal aan het eind, Beethovens ‘Ah, perfido’. Overigens heeft de muziek naast een illustratieve functie ook nog een anticiperende, voor zover de teksten van de gezongen liederen nogal eens vooruitwijzingen bevatten naar Eline's noodlottige einde.
| |
Titel
De titel en de ondertitel Eline Vere. Een Haagsche roman dekken in tweeërlei opzicht de motievenstructuur: in de eerste plaats de figuur van Eline Vere als centraal personage in het boek, in de tweede plaats Den Haag als invloedrijke factor in haar uiteindelijke neergang. De ondertitel verwijst ook nog eens naar het beeld van het Haagse leven dat, min of meer onafhankelijk van Eline's geschiedenis, in de roman wordt gegeven.
| |
Thematiek
In feite klinken er in de roman twee haaks op elkaar staande levensvisies door die niet alleen aan de hand van twee personages (Vincent en St. Clare) expliciet worden verwoord, maar ook door de loop van de gebeurtenissen beurtelings worden bevestigd. In die zin lijkt het boek eerder een roman òver deze twee opvattingen, dan een consequente verdediging van een van beide.
| |
Poëtica
Een poëticaal aspect is in Eline Vere eigenlijk niet aanwezig. Geen van de personages is auteur en gesprekken over literatuur vinden nauwelijks plaats. Wel wordt er in de roman gelezen. Het gaat dan om romantisch proza van auteurs als: Ouida, Victor Hugo, Carmen Sylva en Pierre Loti. Eén maal wordt er ook gerefereerd aan een wat meer realistisch werk, namelijk Tolstoi's Oorlog en vrede.
| |
Stijl
De roman bestaat voor een groot deel uit dialoog en gedachteweergave. Daarover werd in het voorafgaande al een en ander opgemerkt. Voorts bevat het boek ook een aantal beschrijvingen. Van woordkunst in de zin van Tachtig is daarin
| |
| |
geen sprake. Wel wordt er nogal wat, nu en dan tamelijk uitgewerkte, beeldspraak gehanteerd, zoals bijvoorbeeld in de volgende karakterisering van de beide zusters: ‘Deze was de bekoring eener weenende, zoet lonkende sirene, die, met een kwijnenden kreet van verlangen, haar loome armen uit het blauw der baren beurt, en weêr door die baren machteloos wordt meêgevoerd; gene, die eener thyros zwaaiende Bacchante, welke met strengelende wijngaardranken hem zocht te omstrikken, of hem driest, in dartelen, prikkelenden overmoed haar vollen beker in het gelaat wierp.’
| |
Context
Eline Vere vertoont in veel opzichten een nauwe relatie met de romans en verhalen die Couperus daarna zal gaan schrijven. Niet alleen is het de eerste van zijn zogenoemde Haagse romans, maar zowel thematisch als wat de uitbeelding van de personages betreft, vinden we veel ervan in zijn latere werk terug. De figuur van Bertie uit zijn volgende boek Noodlot (1890) vertoont nogal wat trekken van Vincent Vere en ook het noodlotsmotief keert er, zoals in veel van Couperus' romans en verhalen, in verhevigde vorm in terug.
Een groot aantal elementen uit het boek (gebeurtenissen, personages, ruimtes) zijn door Couperus aan de realiteit ontleend; zijn familie- en kennissenkring en zijn woonplaats Den Haag vormden in dat opzicht een rijke inspiratiebron. Dit betekent echter niet dat het verhaal van Eline Vere teruggaat op een waar gebeurde geschiedenis. Zowel in de gang van het verhaal als in de uitbeelding van de personages heeft Couperus verbeelding en werkelijkheid onafscheidbaar met elkaar verbonden.
In een breder kader gezien kan de roman beschouwd worden als een van de eerste Nederlandse moderne - naturalistische - romans. Het is de derde in de rij, na Lodewijk van Deyssels Een liefde uit 1887 en Marcellus Emants' Juffrouw Lina uit 1888. Dit neemt niet weg dat het boek, in de uitbeelding van het Haagse milieu, eveneens verwantschap vertoont met oudere romans en verhalen die nadrukkelijk gelocaliseerd zijn in Den Haag, zoals die van Gerard Keller, F. Smit Kleine en Jan ten Brink.
Internationaal gezien kan de roman geplaatst worden naast werken uit de Franse realistische en naturalistische traditie, waarmee Couperus, toen hij zijn boek begon te schrijven, ook feitelijk bekend was. In dit verband is wel gewezen op een mogelijke relatie met Flauberts Madame Bovary (1857). Ook is, al
| |
| |
door Couperus' tijdgenoot Frans Netscher, overeenkomst gesignaleerd met Tolstoi's Oorlog en vrede (1863-1869). Couperus wees deze laatste verwantschap zelf overigens af; wel bekende hij de indeling in korte hoofdstukken aan Tolstoi ontleend te hebben. Vermoedelijk hebben ook nog andere werken een rol gespeeld bij de conceptie van de roman, zoals bijvoorbeeld het toneelwerk van Ibsen, zonder dat er echter aanwijsbare verbanden zijn.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Toen Eline Vere in 1888 als feuilleton verscheen, trok het bij het lezerspubliek van Het vaderland veel aandacht en werd het onmiddellijk bekroond met de medaille van het Thiemefonds.
Na de boekpublikatie het jaar daarop, reageerde ook de officiële kritiek overwegend positief, zowel in De gids, De portefeuille, De Amsterdammer en Het vaderland als in De nieuwe gids. Jan ten Brink, in Haagsche stemmen, noemde de roman ‘een zeer knap, een zeer talentvol kunstwerk’ en wees op overeenkomsten met Franse tijdgenoten, met name met Daudet en zijn ‘moeurs parisiennes’. Dergelijke overeenkomsten werden ook door andere critici gesignaleerd. In het algemeen prees men Couperus' psychologische diepgang en zijn vermogen om de Haagse atmosfeer treffend weer te geven. In de kring van De nieuwe gids kreeg het boek, in tegenstelling tot Couperus' eerdere verzenbundels, een enthousiast onthaal. Zowel Kloos als Van Deyssel wijdden er een bespreking aan. Kloos noemde het ‘kunst om te kussen’ en ook Van Deyssel was zo nu en dan lyrisch: ‘Eline Vere is goud, ik heb het gezien als helder glanzend goud, maar mooi mat beslagen door mijn aandoening, als een glas Rhijnwijn met ijs in een warme kamer.’ Dit neemt niet weg dat hij toch ook wel fouten en oneffenheden in het boek aanwees. Vooral de compositie moest het ontgelden. Het laatste deel - na Eline's vertrek naar Brussel - hing er naar zijn mening een beetje los bij. Ook Frans Netscher in Nederland had bezwaren tegen de compositie en ook in de rest van zijn bespreking was hij wat minder positief. Hij vond het boek moeizaam geschreven en verder was hij van mening dat het te veel aanleunde tegen buitenlandse voorbeelden; als men niet beter wist, zou men denken met een vertaalde roman van doen te hebben.
Bij sommigen - vooral in protestantse kringen - riep de roman echter op morele gronden verzet op en die bezwaren namen na het verschijnen van Couperus' volgende roman Nood-
| |
| |
lot in 1890 nog toe. C.H. den Hertog bijvoorbeeld stelde de morele bezwaren tegen de roman aan de orde in een rede voor de Bond van Nederlandsche Onderwijzers, gepubliceerd in 1891 onder de titel Noodlottig determinisme. In hetzelfde jaar schreef ds. J. van Loenen Martinet de waarschuwende brochure Het fatalisme in onze jongste letterkunde. Ook jaren later nog, in 1922, achtte C. Tazelaar in zijn studie Moderne romankunst het boek schadelijk voor jongere lezers.
In 1892 verscheen het boek in de Engelse vertaling van J.T. Grein zowel in Engeland als in de Verenigde Staten en ook daar werd het in de bladen tamelijk positief besproken.
In 1917 maakte Elisabeth Couperus-Baud een toneelbewerking van de roman. Het stuk werd in 1918 opgevoerd door het Hofstad Tooneel, maar had maar weinig succes. De verfilming die veel later, in 1991, onder regie van Harry Kümel werd gemaakt, is gebaseerd op een nieuwe - zeer vrije - tekstbewerking door Jan Blokker.
De laatste keer dat het boek tijdens Couperus' leven verscheen was in 1922. Daarna was het een tijdje stil rond Eline Vere. Menno ter Braak noemde in zijn lovende opstel over Couperus ‘Tachtiger, meer dan Tachtiger’ weliswaar ook Eline Vere als een van diens grote werken, maar besteedde verder geen speciale aandacht aan dit boek. Pas in 1951 kwam er weer een nieuwe druk. De continue belangstelling die de roman daarna mocht ondervinden, blijkt zowel uit de regelmaat waarmee er herdrukken van verschenen (de laatste tot dusver in 1991), als uit de reacties van de literaire kritiek. Jubileumdata (de zestigste en honderdste geboortedag van Eline Vere), het uitkomen van bijzondere uitgaven als delen van de Verzamelde werken in 1953 en de Volledige werken in 1987, als ook de recente verfilming waren steeds aanleiding tot diverse beschouwingen in kranten en weekbladen. Daarin overheerst de mening dat het boek ook nu nog bepaald lezenswaard is.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Louis Couperus, Eline Vere. Een Haagsche roman. Utrecht/Antwerpen 1987. Deel 3 van: Volledige werken Louis Couperus.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
[Anoniem], [recensie van Eline Vere]. In: Het vaderland, 3/4-3-1889. |
[Anoniem], [recensie van Eline Vere]. In: De portefeuille, 1889, jrg. 10, p. 38-39. |
[Anoniem], [recensie van Eline Vere]. In: De gids, 1889, jrg. 64, deel ii, p. 197. |
J. ten Brink, De Haagsche roman van Louis Couperus. In: Haagsche stemmen, 1889, jrg. 2, p. 383-394. |
W. Kloos, [recensie van Eline Vere]. In: De nieuwe gids, 1889, jrg. 4, p. 153-158. |
L. van Deyssel, [recensie van Eline Vere]. In: De nieuwe gids, 1890, jrg. 5, p. 66-75. |
C.H. den Hertog, Noodlottig determinisme. Amsterdam [1891]. |
J. van Loenen Martinet, Het fatalisme in onze jongste letterkunde. Haarlem [1891]. |
W.H. Staverman, De romans van twee hystericae. In: De nieuwe taalgids, 1917, jrg. 11, p. 113-125. |
C. Tazelaar, Moderne romankunst. Amsterdam 1923, derde druk [eerste druk 1922]. Zie: p. 26-34. |
Henri van Booven, Leven en werken van Louis Couperus. Velsen 1933. [reprint 's-Gravenhage 1981, met een nawoord van F.L. Bastet en een register op titels en personen]. Zie: p. 82-108. |
Menno ter Braak, 's-Gravenhage 1900. Louis Couperus als vervulling van Tachtig. De romanschrijver en zijn objectiviteit. In: Het vaderland, 24-11-1935. Ook verschenen in: Menno ter Braak, In gesprek met de vorigen. Rotterdam 1938, onder de titel: Tachtiger meer dan Tachtiger. |
H.W. van Tricht, Louis Couperus. Een verkenning. Den Haag 1960. Zie: p. 49-71. |
K.J. Popma, Beschouwingen over het werk van Louis Couperus (1863-1923). Amsterdam 1968 (reeks: Christelijk perspectief. Deel xiii). Zie: p. 200-211. |
Karel Reijnders, Couperus bij Van Deyssel. Een chronische konfrontatie in beschouwingen, brieven en notities. Amsterdam 1968. Zie: p. 59-113. |
Albert Vogel, De man met de orchidee. Het levensverhaal van Louis Couperus. 's-Gravenhage/Rotterdam 1973. Zie: p. 57-64. |
Marc Galle, Van gedroomd minnen tot ons dwaze bestaan. Het noodlot in het werk van Louis Couperus. Hasselt 1973. |
J. de Piere, Verteller en gezichtshoek. Een benadering aan de hand van Couperus' Eline Vere. In: Spiegel der letteren, 1974, jrg. 16, p. 119-133. |
H. Verhaar, Louis Couperus als naturalist. In: Tirade, 1977, jrg. 21, p. 169-178. |
F.L. Bastet, Eline Vere (1860-1887) en haar tijd. In: F.L. Bastet, Een zuil in de mist. Amsterdam 1980, p. 36-49. |
M. Klein & W. Ruijs, Over Eline Vere van Louis Couperus. Amsterdam 1981 [Synthesereeks]. |
| |
| |
Frédéric Bastet. Louis Couperus. Een biografie. Amsterdam 1987. Zie: p. 114-128. |
Pim Lukkenaer, Eline Vere na 100 jaar. Couperus en het noodlot. In: Bzzlletin, 1987, jrg. 17, nr. 151, p. 26-31. |
Frans de Jonghe, Eline Vere bij de psychiater. Bloemendaal [1991]. |
Frédéric Bastet, De wereld van Louis Couperus. Amsterdam 1991. Zie: p. 35-37. |
lexicon van literaire werken 16
november 1992
|
|