| |
| |
| |
Louis Couperus
De boeken der kleine zielen
door M.G. Kemperink
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Het eerste deel van Couperus' vierdelige romancyclus De boeken der kleine zielen verscheen in 1901; deel twee het jaar daarop en de delen drie en vier in 1903. De band was telkens van Theo Neuhuys. Het geheel telt in de eerste druk ruim 1700 pagina's, gemiddeld 400 bladzijden per roman. In tegenstelling tot veel ander werk van Couperus werden de romans niet vooraf in een tijdschrift gepubliceerd.
Louis Couperus (*1863 te Den Haag; †1923 te De Steeg) begon aan het schrijven van de cyclus in het voorjaar van 1901. Hij werkte er gestaag aan, al wijzigde hij zijn opzet wel al schrijvende. Aanvankelijk had hij het plan een trilogie te maken, maar reeds snel veranderde hij van gedachte. Het zou nu een familieroman in twee delen worden, die zou gaan heten: De familie en de kennissen. Al schrijvende breidde Couperus deze opzet aanmerkelijk uit. In juni besloot hij tot het maken van een geheel van vier romans uit twee delen, onder de titel De boeken der kleine zielen. Boek één zou dan De familie en de kennissen gaan heten; boek twee De late liefde. Maar al werkende wijzigde Couperus deze titels definitief in respectievelijk De kleine zielen en in Het late leven. Ook de titels van de laatste twee boeken kwamen niet onmiddellijk tot stand. Zo overwoog hij aanvankelijk om het vierde boek De man der eeuw te noemen, maar ten slotte veranderde hij dit in Het heilige weten. Boek drie werd en bleef Zielenschemering.
De boeken der kleine zielen zijn de één-na-laatste van Couperus' zogenoemde Haagse romans. Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan... uit 1906 vormt het sluitstuk in dat opzicht. Bij Couperus' leven verscheen er van De boeken der kleine zielen geen tweede druk. Deze kwam pas uit in 1935 bij Van Kampen. Daarna volgden er nog negen drukken; elf in totaal, waarvan de meeste in de jaren zestig en zeventig uitkwamen.
Couperus heeft de cyclus grotendeels in zijn toenmalige vaste woonplaats Nice geschreven. Het grote werk kwam bijna in één ruk tot stand. Wel schreef hij terzelfdertijd ook nog enkele kleine sprookjes (onder meer Van de onzalige erfenis en
| |
| |
Van de prinses met de blauwe haren) en onderbrak hij het werken aan Het heilige weten een paar maal. Hij voltooide dit laatste deel in juni 1902, in Wiesbaden; desondanks vermeldde hij ook aan het eind van dit boek evenals bij de andere alleen ‘Nice’ als schrijfplaats.
| |
Inhoud
Eerste boek De kleine zielen
Deel I
Na een afwezigheid van vijftien jaar in het buitenland keert Constance van Lowe met haar man Henri van der Welcke en hun dertienjarige zoon Addy weer terug naar haar geboortestad Den Haag. Ze doet dit in de verwachting nu, na lange tijd, weer in de schoot van haar familie te worden opgenomen.
Vijftien jaar geleden heeft ze de misstap begaan haar toenmalige, vele jaren oudere echtgenoot De Staffelaer met Van der Welcke te bedriegen. Na de ontdekking van deze ontrouw heeft Van der Welcke op last van zijn ouders Constance niet aan haar lot overgelaten, maar is hij met haar getrouwd. Daarmee offerde hij zijn carrière in de diplomatieke dienst op. Hun huwelijk is niet gelukkig. Van der Welcke verwijt Constance dat ze zijn loopbaan heeft gebroken; ze verstaan elkaar ook in het algemeen slecht en kibbelen onophoudelijk. Addy, de grote troost in hun leven, fungeert als bemiddelaar.
Het gezin installeert zich in Den Haag en neemt geleidelijk steeds meer deel aan het familieleven in groter verband. Vooral het zogenoemde ‘familietafereel’, de wekelijkse familiebijeenkomst op zondagavond bij Constance's moeder, vormt een vast moment van contact. Ter wille van de oude mevrouw Van Lowe waagt geen familielid het op deze zondagavonden weg te blijven en houdt men de schijn op als zou er tussen hen allen een hechte familieband bestaan. In feite oefent men voortdurend kritiek op elkaar uit en heerst er eerder onverschilligheid en nijd dan warme sympathie. Constance is echter zo verheugd weer in de familie te zijn teruggekeerd, dat ze de ware verhoudingen niet wil zien en blijft vasthouden aan het ideaal van een innige bloedband. Zelf spant ze zich tot het uiterste in om met alle familieleden een goed contact te krijgen.
| |
Deel II
De roddelpraatjes waartoe de komst van Constance in Den Haag aanleiding gegeven heeft, nemen steeds sterkere vormen aan. Zo doet op een gegeven moment het verhaal de ronde dat Addy geen echte zoon van Van der Welcke zou zijn. Ook de roddelpers laat zich niet onbetuigd.
Intussen kan Constance haar ogen niet meer sluiten voor de kilheid en soms zelfs openlijke hatelijkheid waarmee vele
| |
| |
van haar familieleden haar bejegenen. Zij stelt hier een nieuw beleid tegenover: ter wille van de toekomstige carrière van haar zoon zal zij zich voortaan openlijk in de grote wereld presenteren. Ze begint met een bezoek te brengen aan een van de officiële ‘jours’ die haar zuster Bertha, een ministersvrouw, pleegt te houden. Haar gedrag valt bij de familie niet in goede aarde. Tijdens het familietafereel vindt er een emotionele scène plaats waarin Constance openlijk verweten wordt naar Den Haag te zijn teruggekeerd.
| |
Tweede boek Het late leven
Deel I
Na de grote familiescène is Constance afgereisd naar Zuid-Frankrijk. Wanneer het tweede boek begint, is dit inmiddels al weer twee maanden geleden en keert zij juist terug van haar reis. De familieruzie is voor de buitenwereld en ook ter wille van de oude mevrouw Van Lowe weer gesust, maar in feite is er veel gebroken.
Constance en Henri leiden een teruggetrokken leven. Ze zien nog maar weinig mensen. Tot die weinigen behoren Brauws, een oud studievriend van Van der Welcke en Marianne, een dochter van Bertha. Brauws is een idealist, die streeft naar een betere, meer rechtvaardige maatschappij. Hij houdt redevoeringen in het land waarin hij zijn vredesdenkbeelden uiteenzet; vooral Constance raakt steeds meer onder de indruk van zijn levensopvattingen. Naarmate zij meer met hem spreekt en zelf ook over maatschappelijke vraagstukken leest en nadenkt, gaat zij steeds meer de betrekkelijkheid inzien van allerlei zaken die zij vroeger zo uiterst belangrijk heeft gevonden. Ook de scène met de familie raakt er enigszins door op de achtergrond.
Naarmate hun contact voortduurt, realiseert Constance zich dat zij liefde voor Brauws heeft opgevat. Intussen wordt ook de verstandhouding tussen Van der Welcke en zijn nichtje Marianne steeds inniger. Wederzijds voelen zij zich tot elkaar aangetrokken, maar zij bekennen elkaar hun liefde niet openlijk.
Het gezin van Bertha krijgt grote tegenslagen te verwerken. De onlangs gehuwde dochter Emilie loopt weg bij haar man en Van Naghel, haar vader, overlijdt, te midden van alle consternatie die dit met zich meebrengt, aan een beroerte.
| |
Deel II
Na de dood van Van Naghel blijft het gezin met een grote schuldenlast achter. Bertha verhuist met haar thuiswonende kinderen naar Baarn; zij lijkt geestelijk en lichamelijk geknakt door de dood van haar man.
Intussen is Emilie met haar broer Henri naar Parijs gevlucht om te ontkomen aan haar tirannieke echtgenoot. Ze willen daar samen een nieuw bestaan opbouwen. Ook Constance meent een nieuwe wending te kunnen geven aan
| |
| |
het leven van Henri en haarzelf. Ze stelt hem voor te scheiden, zodat hij gehoor zal kunnen geven aan zijn liefde voor Marianne van Naghel. Zelf hoopt ze samen met Brauws een nieuw leven te kunnen beginnen. Henri besluit echter niet op haar voorstel in te gaan. Hij voelt zich niet in staat zijn zoon Addy te verlaten. Constance is hierover teleurgesteld, maar ze blijft toch dankbaar voor de illusie die ze gedurende korte tijd heeft mogen koesteren.
| |
Derde boek Zielenschemering
Deel I
Constance's eenzelvige broer Ernst blijkt geestesziek te zijn; hij heeft waanideeën over zielen die in vazen zouden huizen. Constance krijgt hem zover dat hij naar Nunspeet gaat om zich te laten verplegen. Zelf houdt ze hem daar met Addy ook enige tijd gezelschap. Addy heeft een goede invloed op zijn oom. Diep in zichzelf is hij ervan overtuigd een mysterieuze, genezende kracht te bezitten. Hij besluit arts te worden en geen diplomatieke carrière te kiezen. Constance begrijpt hem hierin, maar voor Henri is het een grote teleurstelling.
Emilie is even overgekomen uit Parijs. Ze vertelt Constance dat ze samenleeft met haar broer Henri. Hij verdient zijn brood als clown en zij zelf als schilderes. Constance is enigszins geshockeerd door dit verhaal.
Marianne leeft nu stilletjes met haar moeder in Baarn. Na haar ongelukkige liefde voor Henri lijkt ze weg te kwijnen. Constance probeert haar te troosten met de gedachte dat een mens pas laat, na vele illusies, het ware - kleine - geluk vindt.
Hoewel vrijwel niemand dit vermoedt, is Constance's broer Gerrit - ogenschijnlijk altijd vrolijk, levenslustig en gezond - in feite een melancholicus. Zijn leven lang heeft hij het gevoel dat er een beest in hem wroet, dat hem langzaam geheel en al verteert.
| |
Deel II
Onverwachts heeft Gerrit een ontmoeting met Pauline, een vroegere maîtresse van vóór zijn huwelijk. Hij begint haar weer regelmatig te ontmoeten. Pauline, die berooid en gedesillusioneerd over het leven en de liefde uit Parijs is teruggekeerd, lijkt oprecht om hem te geven. Zelf houdt Gerrit hierover zijn twijfels; ook vindt hij haar oud geworden. Na een tijdje maakt hij een eind aan hun affaire. Kort daarop verdrinkt Pauline zich.
Er komt bericht uit Parijs van Emilie dat Henri dood is; hij blijkt te zijn vermoord. De suggestie wordt gewekt dat de vroegere man van Emilie deze daad heeft gepleegd.
Kort na Pauline's dood wordt Gerrit zwaar ziek. In een koortsaanval ziet hij haar lijk liggen. Lichamelijk herstelt hij, ook al is het langzaam; maar geestelijk is hij voorgoed gebroken. Hij maakt een eind aan zijn leven.
| |
| |
Zowel de oude mevrouw Van Lowe als Constance hebben voorvoeld dat er dergelijke droevige dingen op komst waren. Voor de oude mevrouw neemt dit gevoel zelfs het karakter aan van een tweede gezicht.
| |
Vierde boek Het heilige weten
Deel I
Het is tien jaar later. Constance en Henri zijn na de dood van Henri's ouders in hun grote huis in Driebergen gaan wonen. Na Gerrits zelfmoord hebben zij en Addy de zorg op zich genomen voor diens vrouw en de talrijke kinderen. Dezen wonen bij hen in, samen met de oude, dementerende mevrouw Van Lowe en met Emilie, die de moord op Henri nooit te boven is gekomen. Addy is intussen getrouwd met Mathilde, een vrouw uit een sociaal lager milieu. Met hun twee jonge kinderen wonen ook zij bij de familie in.
De verhouding tussen Mathilde en de rest van de huisgenoten is gespannen. Beide partijen voelen zich over en weer wezensvreemd aan elkaar. De familie vindt Mathilde ongedistingeerd en grof, als van een ander ras, terwijl Mathilde zelf van mening is met een huis vol neuroten en hysterici te maken te hebben. Die gedachte wordt nog versterkt door de komst van Marietje, de zenuwzieke dochter van Constance's zuster Adolfine. Ze komt bij hen inwonen opdat Addy, die als arts en psychiater naam begint te maken, haar regelmatiger zal kunnen behandelen.
Mathilde is in Driebergen niet gelukkig. Hoewel ze veel van Addy houdt, had ze zich een vrolijker, meer mondain leven naast hem voorgesteld. Zijn familie ervaart ze ronduit als vijandig. Bovendien krijgt ze steeds meer de indruk dat Addy's ware wezen haar ontsnapt, dat hij haar maar een klein gedeelte geeft van zichzelf. Ze vreest dat hij niet echt van haar houdt.
| |
Deel II
Steeds meer schaart de familie zich rond Constance en Henri. Constance's broers Ernst en Paul komen in de buurt wonen en zijn kind aan huis. Hetzelfde geldt voor de oude vriend Brauws.
Mathilde is jaloers op Marietje. Zelf laat ze zich half en half de avances aanleunen van Johan Erzeele, een vriend van vroeger. Dit tot groot verdriet van Gerdy, die verliefd is op Erzeele.
Tussen Addy en Mathilde wordt de verhouding steeds moeizamer. Addy begint zich te realiseren dat zijn huwelijk een vergissing is. Uit schuldgevoel hierover besluit hij met Mathilde naar Den Haag te verhuizen en daar een wat wereldser leven te gaan leiden. Deze verhuizing brengt echter geen verbetering. Erzeele zoekt regelmatig contact met Mathilde en hij laat haar ook niet onverschillig. Ten slotte bekent Addy Mathilde dat hij niet meer van haar houdt. Hij gaat alleen terug naar Driebergen; Mathilde blijft met de kinderen in Den
| |
| |
Haag. Ze besluiten af te wachten wat de toekomst hun zal brengen.
| |
Interpretatie
In De boeken der kleine zielen wordt de geschiedenis verteld van een familie. In concreto gaat het om het geleidelijke verval en de uiteindelijke mogelijkheid tot regeneratie van de aanzienlijke Haags-Indische familie Van Lowe.
| |
Opbouw
De vier romans vormen te zamen qua tijd, ruimte en personages een hechte eenheid. Het eerste boek vangt aan in maart van het jaar 1898 (dit valt onder meer op te maken uit een referentie aan Zola's artikel over de Dreyfus-affaire uit 1898) en het loopt tot eind november van datzelfde jaar. Het tweede boek neemt de draad weer twee maanden later op en loopt door tot het eind van de zomer 1899. Dan is er een kleine sprong in de tijd. Het derde boek begint in de zomer van 1902 en eindigt in de late winter van 1903. De meeste tijd wordt er overgeslagen tussen de derde en de laatste roman. Die speelt tien jaar later en beslaat de periode van de herfst 1912 tot de herfst 1913. Aangezien de cyclus in 1903 werd voltooid, geeft het laatste deel dus een blik in de toekomst. Toch kan dit vierde boek bepaald geen toekomstroman genoemd worden: de tijd waarin het zich afspeelt verschilt niet merkbaar van de periode waarin de voorafgaande delen waren gesitueerd. Wel is de ruimte anders, voor zover nu niet Den Haag, maar Driebergen de centrale plaats van handeling vormt. Afgezien van de geboorten, huwelijken en sterfgevallen die zich door de jaren heen voordoen, blijven de personages gelijk; het zijn allemaal leden van de familie Van Lowe. Over het geheel genomen neemt Constance de meest centrale positie in, al is haar aandeel in de laatste twee romans relatief het kleinst. In boek drie ruimt zij plaats in voor Gerrit en Ernst, terwijl in boek vier Addy het meest op de voorgrond treedt.
| |
Vertelsituatie
Het verhaal wordt verteld in de derde persoon, waarbij er inzicht wordt gegeven in een groot aantal personages. Er is geen zich duidelijk manifesterende verteller: het verhaal lijkt zich ‘als vanzelf’ te ontrollen, al wordt er zo nu en dan wel wat commentaar gegeven over de hoofden van de personages heen. Deze commentaren onderscheiden zich echter niet opvallend van de overige tekst, aangezien ze vaak vervlochten met de gedachtenweergave worden gepresenteerd. Bijvoorbeeld: ‘Zou het dan zo nu worden gaan met haar, met haar leven, in een zachtere opeenvolging der jaren, zij levende voor haar zoon... Zij vroeg het zich diep, bijna onbewust, af in haar
| |
| |
ziel.’ Commentaren die ‘los’ staan van het verhaal zijn zeldzaam: ‘En zij glimlachte, Constance, want er was zo iets van vrede in huis, daar in die kamer, iets bijna van geluk, klein geluk, als de mensen wel eens vinden, een kort ogenblik.’
De belangrijkste personages worden uitvoerig van binnenuit getekend. Dit gebeurt bij voorkeur in de zogenoemde ‘erlebte Rede’ of indirecte innerlijke monoloog (3e persoon; onvoltooid verleden tijd). Een van de vele voorbeelden daarvan is de volgende weergave van Dorine's gedachten aan het begin van het eerste boek: ‘Eigenlijk was iedereen egoïst, en mama ook... Nu, zij zou het ook eens proberen, egoïst te zijn; te blijven zitten bij haar vuur, als Karel eeuwig zat... Alleen voor zichzelve te leven, voor haar eigen plezier, en ze allemaal te laten waaien...’ Ook maakt Couperus wel gebruik van de directe innerlijke monoloog. Zo denkt Emilie na van huis te zijn weggelopen: ‘Wat heb ik gedaan, mijn God, wat heb ik gedaan... Maar terug, ga ik niet meer...!’ In beide soorten bewustzijnsweergave suggereren de vele puntjes en de soms afgebroken zinnen nog eens extra dat we hier met een gedachtenstroom te maken hebben. Echte pogingen tot weergave van diepere bewustzijnslagen, zoals die in de latere moderne roman voorkomt, worden niet ondernomen; daarvoor wordt de gedachtengang te veel langs één logische lijn uitgewerkt en blijjft de syntaxis te correct.
In de uitbeelding van de romanfiguren valt er een gradueel onderscheid te maken tussen hen die in het centrum van het verhaal staan: Constance, Addy en - in iets mindere mate - Henri, èn personages die zich meer in de periferie bevinden: Adolfine, Marietje van Saetzema, Dorine, Bertha, enzovoort. Daarnaast passeert nog een hele stoet personages de revue die louter van buitenaf worden bekeken en niet veel meer dan een figurantenrol te vervullen krijgen: tante Rien en tante Tien, Otto en Louise van Naghel, Van Vreeswijck, enzovoort. De figuren uit de laatste twee categorieën worden vaak slechts in een paar trekken getekend. De lijzige Cateau, de boosachtige tantes Rien en Tien, zelfs de oude mevrouw Van Lowe met haar vaste uitroep ‘grandeur déchue’ zijn voorbeelden van een dergelijke type-achtige uitbeelding. Daartegenover staan weer vele figuren die wèl psychologische diepgang hebben en zich in de loop van het verhaal ook ontwikkelen. Behalve Addy, Constance en Henri zijn dat vooral Gerrit, Marianne van Naghel en in zekere zin ook Mathilde.
| |
Motieven
De uitbeelding van de personages gebeurt in eerste instantie vanuit een deterministisch standpunt: erfelijkheid en milieu maken dat mensen zijn zoals ze zijn. De familie Van Lowe laat dit duidelijk zien. Met hun donkere ogen en driftige karakter
| |
| |
tonen de broers en zusters duidelijk familie van elkaar te zijn, terwijl ook hun milieu, zowel in sociale zin (zij behoren tot de hogere bourgeoisie), als in geografisch opzicht (zij hebben een Indisch verleden) een stempel op hen heeft gedrukt. Zelf neigen de personages ook tot een zekere mate van determinisme. Wanneer Henri nadenkt over zijn zoon Addy, dan doet hij dat met de erfelijkheidsleer in zijn achterhoofd. Constance heeft oog voor de doorslaggevende invloed die het milieu op haar zoon heeft gehad, terwijl haar broer Paul zelfs van mening is dat er ‘een grote kraak’ door de familie heenloopt. Omstandigheden van buitenaf hebben de Van Lowes gevormd tot een bepaald ras, dat zich in velerlei opzichten zowel innerlijk als uiterlijk van andere bevolkingsgroepen onderscheidt.
Dit treedt duidelijk aan het licht wanneer Mathilde deel van de familie gaat uitmaken. Addy heeft haar bijna op positivistisch-deterministische gronden gekozen; namelijk in de verwachting dat haar gezonde gestel nieuw, fris bloed zou toevoegen aan zijn eigen vermoeide geslacht. En inderdaad brengt Mathilde twee gezonde kinderen ter wereld. Maar met haar komst blijkt ook de wederzijdse wezensvreemdheid, waarvoor erfelijkheid en (sociaal) milieu verantwoordelijk gesteld worden. Mathilde is niet alleen gezond en levenslustig, maar ook grof, zowel in haar gestalte als in haar smaak en gevoel. Uiterlijk en innerlijk contrasteert zij met de overige familieleden, wier fijngevoeligheid en ontzenuwing in sommige gevallen zelfs zijn ontaard in melancholie en geestesziekte. Het oudste en het jongste lid van de familie - de dementerende oude mevrouw Van Lowe en de achterlijke Klaasje - verpersoonlijken de neergang van de familie in dat opzicht.
Behalve de deterministische bepaaldheid speelt ook een andere factor van meer algemene aard een rol, namelijk het tijdsgewricht. De ontwikkeling van de familie speelt zich af op de grens tussen twee eeuwen en men heeft het gevoel met de nieuwe eeuw ook een nieuwe, andere tijd binnen te gaan. Er zit verandering in de lucht: de familiebanden worden losser en de tot dan toe gangbare sociale verhoudingen lijken zich te gaan wijzigen. Deze tekenen van de nieuwe tijd zijn zichtbaar in het geslacht Van Lowe. In Den Haag valt de familie uit elkaar; Constance begint na te denken over sociale vraagstukken; Emilie en haar broer Henri breken met de gangbare moraal en Addy trouwt een vrouw beneden zijn stand.
In het bijzonder Addy wordt gepresenteerd als hoopgevende representant van de nieuwe eeuw. Paul noemt hem letterlijk ‘een man van de toekomst’ en ook vele andere familieleden zijn ervan overtuigd dat Addy een bijzonder kind is. Zijn
| |
| |
buitengewone karakter openbaart zich niet alleen in zijn altruïstische aard en vroegrijpe verstand, maar ook in de ruimere en tegelijk dieper peilende blik die hij op de wereld heeft. Deze blik laat hem al vroeg de kleinheid van veel menselijk gedrag - ook dat van zijn ouders - zien en verschaft hem een bijna wonderbaarlijk genezende kracht. Van zijn ‘mystiek’ ontwikkelde ziel gaat een ‘fluïde’ (magnetische uitstraling) uit dat rust geeft en geneest.
In de uitbeelding van Addy wordt de grens van het positivistisch-determinisme nadrukkelijk overschreden. Hij gelooft dat er meer is tussen hemel en aarde dan de ratio kan bevatten en maakt met succes gebruik van handoplegging en hypnose. De verkeerde beslissing die hij genomen heeft door Mathilde te trouwen, laat eveneens de tekortkomingen van het positivisme zien.
Ook los van Addy krijgt dit motief van het bovennatuurlijke gestalte: in de eerste plaats in de talrijke voorgevoelens die de personages hebben en die altijd op een of andere manier uitkomen. Bij de oude mevrouw Van Lowe krijgen ze zelfs het karakter van een tweede gezicht. Ook de oude mevrouw Van der Welcke heeft affiniteit met het occulte; zij put troost uit een ‘vreemd boek’, waarin spiritistische (of theosofische) ideeën worden verkondigd. Het bestaan van rondspokende geesten wordt door andere personages (Addy, Constance, de dochters van Gerrit) evenmin uitgesloten. Ook de in de romans voorkomende ‘lichtere’ vormen van occultisme, zoals de voorspellende droom van Marietje en het telepathische contact dat er wellicht tussen Brauws en Constance bestaan zou hebben, dragen bij tot dit motief.
Een dergelijke interesse in bovennatuurlijke zaken is karakteristiek voor de periode van het fin-de-siècle. Dat laatste is te zeggen van meer motieven uit De boeken der kleine zielen. Genoemd kunnen worden: het motief van de zogenoemde femme fragile (de etherische, zuivere jonge vrouw) die gestalte krijgt in de figuren van Emilie en Marianne en - vooral - in Marietje van Saetzema; de Wagner-verering, een motief dat verbonden is aan het personage Paul; de Ophelia-gestalte, te vinden in de uitbeelding van Gerrits verdronken geliefde Pauline, en ten slotte nog het motief van de bloedschande dat op verschillende plaatsen in de romancyclus aanwezig is (onder meer in de verhouding tussen Otto en Louise en tussen Gerrit en Constance), maar dat het duidelijkst zichtbaar wordt in de relatie die Emilie heeft met haar broer Henri.
Bovendien bevat de cyclus nog een aantal andere, minder tijdsgebonden motieven, zoals de vraag naar de zin van het leven, een kwestie die telkens weer door verschillende persona- | |
| |
ges aan de orde wordt gesteld. Bertha formuleert het als volgt: ‘O, Constance, al die doelloosheid en nutteloosheid, waarin mensen als wij, vrouwen van onze stand, onze milieus, onze kringen, draaien en draaien als tollen en gekken... is het soms maar niet om er uit te lopen en ergens stil te gaan zitten kijken op een berg, en over de zee heen..’
Het meest sprekende motief is wel dat van het Hollandse klimaat. Alle romans door huilt de wind en klettert de regen. De stormende wind krijgt daarbij een sterk symbolische functie, die nogal complex is aangezien het gaat om een cluster van verschillende betekenisaspecten. Zo staat de wind voor het sombere, dreigende, verdrietige in het leven, maar ook voor het opwekkende en inzicht verschaffende. In het verlengde daarvan wordt de wind iets als een noodlottig levenselement, een macht waaraan de zielen zich overgeven, of waartegen ze - tevergeefs - strijden. Er bestaat een hechte relatie, affiniteit bijna, tussen de wind en de mensen. Zo nu en dan wordt hij zelfs voorgesteld als een ziel, een grote ziel die het levensleed van allen in zich draagt: ‘De stormwind buiten was als een reusachtigheid, die leefde: een immense ziel, die woedde in wereldleed, met duizenden stemmen en duizenden wieken, en onder zijn razende smart, die vulde geheel de lucht boven het land, was als een doos zo klein het huis, dat bevatte hun aller leven...’ Daarmee wordt de wind iets als het leven zèlf. Constance zegt in de wind te horen: ‘Het leven... het hele leven zelve... De dingen van het verleden... de dingen van de toekomst... en alles groot en reusachtig...’ Houden van de wind betekent dan ook zoveel als gevoel hebben voor de grote levensmachten waaraan wij allen onderhevig zijn, en dus ook gevoel hebben voor de menselijke kleinheid. Deze ruime blik heeft Addy; het is geen wonder dat juist hij het Hollandse klimaat liefheeft. Naarmate Constance als mens groeit - een grotere ziel wordt - leert ook zij van de wind te houden.
| |
Titels
De romancyclus gaat over ‘kleine zielen’ en die uitdrukking komt dan ook herhaalde malen in de romans voor. De familie wordt voorgesteld als een groep mensen die zich voornamelijk met de kleine, uiterlijke dingen van het leven bezighouden. Soms realiseren ze zich dat zelf: Marianne van Naghel noemt zichzelf en haar oom ‘kleine zielen’ en ook Paul brengt het onderwerp herhaalde malen ter sprake. Naarmate Constance geestelijk rijpt, krijgt zij steeds meer de indruk dat het echte leven, dat wat werkelijk van belang is, haar ontsnapt. Het is ook dan dat zij ontvankelijk raakt voor grotere zielen als Brauws. Ook haar man Henri wordt aan het eind van de cyclus geraakt door een besef van dieper leven. Addy is van meet af aan een ‘grote ziel’.
| |
| |
Toch blijven ook de ‘grote’, beter gezegd de ‘grotere’ zielen binnen de menselijke maat. Addy weet lijn te geven aan het leven van bijna al zijn familieleden, alleen voor zijn eigen bestaan schiet zijn inzicht te kort. Van der Welcke is groot in zijn goedheid, maar heeft bovendien veel trekken van een kleine ziel. En al heeft Brauws bepaald een wijde blik, hij slaagt er niet in te vinden wat hij in het leven zoekt, al zijn grote idealen ten spijt. In feite wordt Constance tenslotte nog het meest een ‘grote ziel’, maar ook dat dan weer in het kleine; het betekent dat zij haar geluk vindt in de dagelijkse zorg voor haar grote, hulpbehoevende familie. Al is er dus een aantal zich in opgaande zin ontwikkelende levenslijnen - in het bijzonder die van Constance -, de aanduiding De boeken der kleine zielen blijft tot en met de laatste roman van toepassing.
Voorts draagt elk boek nog een afzonderlijke titel, waarmee telkens pregnant het hoofdthema van de roman wordt aangegeven. De kleine zielen gaat vooral over de benauwende kleinheid van de familie, inclusief Constance. Het late leven behandelt de even gekoesterde illusie van een beslissende, gelukkige levenswending. Deze titel slaat tevens, meer in ruime zin, op Constance's late ontdekking van de echte waarden in het leven. In het deel Zielenschemering wordt de verdere aftakeling van de familie uitgewerkt. Het heilige weten ten slotte staat voor het levensinzicht waarnaar velen (Brauws, Constance, Addy, Marianne) elk op hun wijze zoeken, maar dat zij pas laat in het leven, en dan nog maar zeer ten dele vinden. Het volkomen weten reikt heen over de dood en is dan ook ‘heilig’. Helemaal aan het eind van het boek wordt het door de oude mevrouw Van Lowe bereikt, wanneer ze gestorven is. ‘Zij zagen allen naar de oude vrouw. Zij zat als gewoonlijk, stil in haar grote stoel, de gerimpelde aderige handen gevouwen in de zwarte schoot. Het hoofd rustte achterover, wil in het witte haar omlijst. Zij wist véel heilig weten en haar oude mond glimlachte erom, bemoedigend...’
| |
Thematiek
Deze slotzin tekent het optimisme waarvan de gehele cyclus, in weerwil van alle determinisme en ondergangsmotieven, in feite doortrokken is. Het leven brengt niet alleen maar dood en verval; en al vinden we misschien niet het grote geluk waarnaar we zoeken, er blijft ons veel goeds over. Dit is de centrale gedachte die de romans te zamen tenslotte uitdragen. Tekenend hiervoor is dat in het laatste boek het moderne verschijnsel van de familieontbinding feitelijk wordt gelogenstraft; wanneer de nieuwe eeuw al een heel eind gevorderd is, woont vrijwel de gehele familie op een kluitje in Driebergen, met Constance als bezielend middelpunt. Het is de gouden eeuw geworden, zoals Paul zegt.
| |
| |
In levensbeschouwelijk opzicht heeft Couperus in De boeken der kleine zielen twee op het eerste gezicht wezenlijk verschillende lijnen met elkaar weten te verbinden: een deterministische en een occult-metafysische. Daarmee wordt er in De boeken der kleine zielen een - weliswaar gematigd - vertrouwen in het leven en in de toekomst uitgesproken. In die zin verschilt de cyclus van de meeste eind-negentiende-eeuwse romans.
| |
Poëtica
Een poëticaal aspect is in De boeken der kleine zielen eigenlijk niet aanwezig. Geen van de personages is auteur en evenmin vormt de literatuur een gespreksonderwerp. Wel wordt er waardering uitgesproken voor de eigentijdse letterkunde, in het bijzonder voor de Franse roman. Constance is zeer onder de indruk van het werk van Zola en ook haar buitengewoon kunstgevoelige broer Ernst leest moderne Nederlandse en Franse romans.
| |
Stijl
De cyclus bestaat voor een groot deel uit dialoog en gedachtenweergave. Voor beide elementen geldt dat gepoogd wordt door middel van puntjes en onaffe zinnen een zekere mate van natuurlijkheid te bewerkstelligen. Ook het nabootsen van een bepaald accent - zoals het Indische van tante Lot - draagt bij tot de ‘echtheid’ van de gesprekken. Voorts bevatten de romans ook wel wat beschrijvingen, meestal in relatie tot de innerlijke gemoedstoestand van een of meer personages. Hierin wordt vrijwel geen gebruik gemaakt van de bij de Tachtigers zo populaire woordkunst.
| |
Context
In veel opzichten vertonen De boeken der kleine zielen een nauwe relatie tot Couperus' overige oeuvre. In zekere zin wordt het thema van de sociale bewogenheid uit Couperus' voorafgaande niet-realistische novelle Babel (1901) erin voortgezet en eveneens weerklinkt erin het occultisme uit het verhaal Over lichtende drempels (1902), dat Couperus nog tijdens het schrijven aan De boeken der kleine zielen maakte. Ook de thematische affiniteit (vergankelijkheid, determinisme, metafysisch noodlot) met Couperus' laatste Haagse roman Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan... (1906) is in het oog springend.
Veel elementen uit de romans (ruimte, personages) zijn door Couperus aan de realiteit ontleend; zijn eigen familie vormde in dit opzicht een rijke bron van inspiratie, zoals Bastet heeft aangetoond.
In een breder kader gezien laat de romancyclus zich voegen
| |
| |
in het genre van de familieroman, zoals dat zich aan het eind van de negentiende eeuw, deels binnen de context van het naturalisme, ontwikkelde (Zola's Les Rougon-Macquart, Thomas Manns Buddenbrooks, Galsworthy's Forsyte saga; in Nederland: Herman Robbers' Roman van een gezin).
| |
Waarderingsgeschiedenis
Bij het verschijnen werd de romancyclus met gematigde welwillendheid ontvangen, getuige de - korte - bespreking van Lodewijk van Deyssel. De minste waardering toonde men in het algemeen voor het laatste deel. De criticus W.G. van Nouhuys wierp zich op als de meest enthousiaste verdediger van Couperus' nieuwe werk. Hij prees in het bijzonder diens fijnzinnig psychologisch inzicht, gevoel voor humor en compositorisch vermogen. Zijn collega-critici verweet hij lauwheid.
De tweede druk uit 1935 werd over het algemeen zeer positief ontvangen, vooral in de kring van Forum. Ter Braak wijdde een uitgebreide beschouwing aan de vier delen. Hij rekende ze tot Couperus' ‘grote werken’ en noemde de schrijver zelf ‘de eigenlijke vervulling van Tachtig’. Hij prees de liefdevolle afstand die Couperus tegenover diens schepping had weten te bewaren; wel vond ook hij het laatste deel duidelijk het minst geslaagd.
Bij het uitkomen van de herspelde uitgave van Couperus' Verzamelde werken laaide ook de belangstelling voor de Boeken der kleine zielen, dat in 1963 in één band uitkwam, bij de kritiek weer op. Over het algemeen was de waardering groot. Zo roemde Kees Fens de compositie en de stijl van de romancyclus en rekende hij deze tot Couperus' grootste werken.
Tekenend voor de waardering die de Boeken der kleine zielen vooral vanaf de jaren zestig in brede kring genoten is wellicht ook dat de ncrv er gedurende het seizoen 1968/'69 een veeldelige televisiebewerking van uitzond.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Louis Couperus, De boeken der kleine zielen. In: Verzamelde werken. Deel V. Amsterdam/Antwerpen 1953-1957.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
L. van Deyssel, (bespreking van De boeken der kleine zielen). In: De XXe Eeuw, dl. i, 1903, jrg. 9, p. 90-91. Ook verschenen in: L. van Deyssel, Verzamelde opstellen. Zevende bundel. Amsterdam 1904, p. 114-116. |
W.G. van Nouhuys, (bespreking van De boeken der kleine zielen). In: W.G. van Nouhuys, Nederlandsche belletrie 1901-1903. Met register. Amsterdam 1904, p. 215-247. |
H. van Booven, Leven en werken van Louis Couperus. Velsen 1933 (fotografische herdruk hiervan in 1981), p. 176-184. |
Menno ter Braak, 's-Gravenhage 1900. Louis Couperus als vervulling van Tachtig. De romanschrijver en zijn objectiviteit. In: Het Vaderland, 24-11-1935. Ook verschenen in: Menno ter Braak, In gesprek met de vorigen. Rotterdam 1938, onder de titel: Tachtiger meer dan Tachtiger. |
H.W. van Tricht, Louis Couperus. Een verkenning. Den Haag 1960, p. 111-118. |
Kees Fens, Honderdste geboortedag. Slechts één hoofdstuk uit ‘De kleine zielen’ van Louis Couperus. In: De Tijd/Maasbode, 8-6-1963. |
K.J. Popma, Beschouwingen over het werk van Louis Couperus (1863-1923). Amsterdam 1968, p. 110-123. |
Marc Galle, Van gedroomd minnen tot ons dwaze bestaan. Het noodlot in het werk van Louis Couperus. Hasselt 1973. |
Francis Bulhof, De chronologie van ‘De boeken der kleine zielen’. In: De Nieuwe Taalgids, nr. 1, 1979, jrg. 72, p. 14-23. |
Jan Fontijn, Het zit in de familie (i) en (ii). In: Jan Fontijn, Leven in extase. Opstellen over mystiek en muziek, literatuur en decadentie rond 1900. Amsterdam 1983, p. 110-137. |
Frédéric Bastet, Louis Couperus. Een biografie. Amsterdam 1987, p. 260-287. |
lexicon van literaire werken 8
november 1990
|
|