| |
| |
| |
Louis Couperus
De berg van licht
door Jan van Luxemburg
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De berg van licht van Louis Couperus (*1863 te Den Haag; †1923 te De Steeg), is een roman in drie delen over de Romeinse kind-keizer Helegabalus die regeerde van 218 tot 221. De roman verscheen in drie delen bij L.J. Veen in Amsterdam, deel i in 1905, de delen ii en iii in 1906. Dit is de enige tijdens Couperus' leven verschenen druk. In 1916 verscheen een enigszins bekorte, Duitse vertaling van de hand van Else Otten, onder de titel Heliogabel; deze werd herdrukt in 1928; er bestaat ook een Tsjechische vertaling, Hora Svetla, van de hand van H. Kosterka (1922).
De eerste herdruk van De berg van licht is opgenomen in deel vi van de Verzamelde werken van Louis Couperus (Amsterdam, 1953-1957). Deze uitgave is verzorgd en geannoteerd door Garmt Stuiveling; ze werd in een gemoderniseerde spelling gezet en in 1975 ongewijzigd herdrukt. De herdrukken van De berg van licht in de Amstelpockets (zevende druk, Wageningen 1981) hebben ook een gemoderniseerde spelling.
In 1993 verscheen de roman als deel 24 van de Volledige werken, verzorgd door H.T.M. van Vliet, J.B. Robert en Gerard Nijenhuis, bij L.J. Veen te Utrecht en Antwerpen. Deze uitgave is gebaseerd op de eerste druk; de tekst is bovendien woord voor woord vergeleken met het kopijhandschrift.
Blijkens een vermelding op de slotpagina is De berg van licht tussen november 1904 en november 1905 te Nice geschreven. Aanvankelijk wilde Couperus de roman Heliogabalus noemen, naar de naam van de keizer-protagonist.
Couperus noemt als zijn antieke bronnen de geschiedschrijvers Herodianus en Lampridius. Herodianus (derde eeuw na Christus) schreef een geschiedenis van de Romeinse keizers vanaf Marcus Aurelius. Aelius Lampridius gold in de dagen van Couperus als de auteur van de tekst over ‘Elagabalus’ in de Historia Augusta (ca. 400 na Christus). De Griekse schrijver Dio Cassius, een tijdgenoot van Helegabalus, blijkt bij onderzoek een andere klassieke bron. De antieke bronnen leggen minder nadruk op het erotische dan Couperus in De berg van
| |
| |
licht en ze zijn vaak sterk afkeurend over de leefwijze van de keizer.
De roman telt in de oorspronkelijke uitgave 734 pagina's, verdeeld over drie delen. De delen tellen respectievelijk 7, 13 en 11 hoofdstukken. De editie van 1993 telt, afgezien van de Verantwoording, 423 pagina's. Aan de roman is door Couperus een lijst van Romeinse keizers, ‘in den roman genoemd’, toegevoegd. De oorspronkelijke uitgave is doorschoten van door Couperus uitgezochte portretten van Romeinse keizers en andere vooraanstaande, in de roman optredende of genoemde historische figuren. Een portret van Helegabalus zelf ontbreekt echter.
| |
Inhoud
De berg van licht gaat terug op een ware geschiedenis: het keizerschap over het Romeinse rijk van Helegabalus van 218 tot 222 - de keizer is in 218 16 jaar oud - en diens zonnepriesterschap in het jaar daarvoor in het Syrische Emessa. De roman is echter een vrije en sterk geërotiseerde interpretatie van en aanvulling op oude en moderne bronnen.
| |
Eerste deel
In het Syrische Emessa staat de jeugdige Bassianus, de veronderstelde zoon van keizer Caracalla, onder invloed van de priester en sterrenschouwer Hydaspes, die voor hem een toekomst van tweeslachtigheid ziet en wenst: man en vrouw, tegelijk, de status van man-maagd. Die tweeslachtigheid is een noodzakelijke fase om terug te kunnen streven naar de Oorsprong van alles, het sekseloze licht. Bassianus is priester van de zonnegod Helegabalus en wordt ook naar deze genoemd. Hydaspes voorziet voor hem ook het keizerschap, dat Bassianus vooral zegt te begeren om over de hele wereld hogepriester van de zon te kunnen worden.
Bassianus vindt steun bij zijn moeder Semiamira, een Syrische, èn bij zijn eveneens Syrische grootmoeder Moeza, die voor hem macht en keizerschap wenst. Concurrent is Alexianus, zoontje van zijn tante Mammea, twee jaar jonger dan Bassianus; deze wordt, net zoals zijn moeder, als meer traditioneel Romeins getekend. Na de moord op keizer Antonius Bassianus (Caracalla) had de nieuwe keizer Macrinus grootmoeder Moeza, haar kinderen en kleinkinderen vanuit Rome naar Emessa verbannen.
De soldaten die in Emessa zijn gelegerd zijn gefascineerd door Bassianus' vrouwelijke schoonheid en door zijn sterk erotiserende tempeldansen. De voorbereiding tot zo'n tempeldans in de dienst van de Zon, het rituele kleden en opmaken van het
| |
| |
extatisch beschreven jongenslichaam worden uitgebreid gepresenteerd in hoofdstuk 2; de dans om de zwarte stenen fallus, attribuut van de zonnedienst, en de extase van de Menigte in hoofdstuk 3. De jongen verschijnt ‘als man en maagd tegelijk’. ‘Tusschen de reikende handen der deernen werd de Middelaar, nedergedaald, Man; zijn efebe-lid, klein, maar door de beweging van den Dans in streving gericht, verzichtbaarde rozigjeswit; maar zilverblank zwol hem de borst, die hij tot maagdeboezem uitzette, en tusschen de reikende handen der Magiërs, àlvermogend, de Middelaar Maagd.’ (p. 68)
Maar ook het geld van grootmoeder Moeza is een sterke stimulans voor de legioenen. Dat geld verspreidt Moeza via haar stromannen, onder wie de Indiër Ganadasa en de christenbordeelhouder Matthias.
De legioenen en het volk willen nu Bassianus als keizer. Deze kiest als keizersnaam Antoninus, daarmee een ‘keizerlijke’ afkomst, van Caracalla, één der Antonijnen, suggererend. Soms noemt men hem ook Helegabalus - hij wordt daarmee in zekere zin aan de zonnegod gelijk gesteld - en, later in de roman, als het hem slechter gaat, honend en op zijn oosters Sardanapalus, naar de als verwijfd te boek staande Assyrische koning van die naam.
Keizer Macrinus wordt door het leger verslagen en vermoord. De senaat aanvaardt Bassianus/Antoninus als keizer. De winter (van 217-218) brengt de nieuwe keizer door aan de Propontis. Rome is in gespannen afwachting van zijn komst. De patriciër Gordianus Jr., de latere keizer Gordianus ii, heeft een sceptisch-afwachtende maar welwillende houding, de christen-bisschop, pappias Zefyrinus, brandt wierook en plengt wijn voor de beeltenis van de allerheiligste Helegabalus. De opperbevelhebber van het leger, Julianus, is gekant tegen de cultus van Helegabalus en wordt vermoord. Dan houdt de nieuwe keizer zijn intocht in Rome, vergezeld door het heilige zwarte fallusbeeld van de zonnegod. Rome viert uitbundig feest en er volgt in de hele stad een nachtelijke orgie.
| |
Tweede deel
De zomer (van 218) brengt keizer Antoninus door in de tuinen van de Oude Hoop (Spes Vetus) en na de zomer trekt het hof in in het paleis van Septimius Severus. De keizer is aanvankelijk uitbundig populair bij leger en volk, dat hem verliefd gadeslaat bij zijn badpartijen in de Thermen van Caracalla, bij het wagenmennen en wanneer hij op zijn balkon verschijnt. Pappias Zefyrinus, tijdens het baden ontvangen, weigert het kruisbeeld een plaats te geven in de Zonnetempel. De tribuun Maximinus de Thraciër (de latere keizer) weigert het bevel van de keizer om de deerne Livilla ‘dertig malen’ in het openbaar te nemen; de keizer is woedend, maar laat zich overreden hem
| |
| |
niet voor de leeuwen te werpen. Bij het wagenmennen ontmoet Antoninus als rivaal Hierocles; hij wordt verliefd op hem en ontbiedt hem in zijn paleis. In een van de vele massascènes van de roman, tijdens een balkonontvangst, worden velen in de menigte vertrapt: ‘[...] strooide Antoninus de doekjes uit. [...] Daar vertrapten zij elkaâr om een doek te bemachtigen; dolkstoot werd gegeven, bloed vloeide; wie viel, werd onder den voet tot moes en de beenderen kraakten. De keizer merkte het niet, hij lachte, een god tusschen de blanke en blauwe en rosse gloeiïngen van zijn feestverlicht paleis, blijde om de blijde Menigte.’ (p. 189)
De keizer probeert vergeefs de liefde van zijn neefje Alexianus - ooit zijn speelgenootje - weer voor zich te winnen. Alexianus' moeder Mammea benadrukt steeds meer de oude Romeinse waarden en waakt over de belangen van haar zoontje, haar kroonpretendent. In een komische scène bezoekt de keizer, verkleed als pasteibakkertje de stad en prostitueert hij zich in hetzelfde bordeel waar zijn moeder Semiamira mannen ontvangt en waar ze elkaar herkennen, een scène die moeder en zoon nog verder aan elkaar bindt.
In het zesde hoofdstuk van het tweede deel - de navel van de roman - dient zich de eerste omslag aan. Het volk reageert geshockeerd op de overbrenging van het beeld van Rheia Kubele, de moeder der goden, naar de zonnetempel. ‘Dien nacht ging een angst, een huiver door Rome. Het was of de godin zich al wreekte.’ (p. 211)
Antoninus geeft zich steeds meer over aan Hierocles; hij laat zich uit de ingewanden van een baby de toekomst lezen; dan huwt hij (na zijn korte huwelijk met Cornelia Paula, dat niet geconsumeerd wordt) Hierocles, wordt diens ‘vrouw’. Voor Antoninus is het een ‘amour fou’, bij de andere partij overheersen machtslust en een ruw sadisme. Ondanks de wreedheid die hij van Hierocles ondervindt en ondanks de weerstand die de wagenmenner oproept bij het volk en bij de vertrouwelingen van de keizer, onder wie de prefect Aristomachos, de tribuun Antiochianus en zijn zwarte slaafje Narr, zal Antoninus hem tot aan zijn dood trouw blijven.
Grootmoeder Moeza laat Alexianus door de keizer adopteren en stelt de keizer voor naar Emessa terug te keren; maar deze wil Hierocles niet verlaten. Om de nagestreefde tweeslachtigheid beter te bereiken - Hydaspes herinnerd hem er in een brief aan dat hij beloofd heeft Adam èn Heva te zijn - huwt Antoninus ook een vrouw, maar het is een heiligschennend en voor Rome shockerend huwelijk met de Vestaalse Maagd Aquilia Severa, symbool van oud-Romeinse deugd, gebonden door de belofte van maagdelijkheid. Het volk keert
| |
| |
zich nu verder van de keizer af en noemt hem honend Sardanapalus.
| |
Derde deel
De noodlottige fascinatie voor Hierocles werkt steeds negatiever uit. Antoninus' omgeving en het volk wantrouwen de wagenmenner, die de keizer mishandelt, en het komt tot een vechtpartij tussen de trouwe Aristomachos en Hierocles. De verering van het volk taant. Mammea doet alle moeite om haar zoon, nu bij voorkeur Alexander of Caesar genoemd (om zijn pretenties op de troon te benadrukken), naar voren te schuiven. Niet zonder reden vreest zij een aanslag op diens leven. Hierocles begeert de troon voor zichzelf. Omdat de senaat Alexianus/Alexander niet als troonopvolger wil afzetten verjaagt de keizer op een vernederende wijze de senatoren uit Rome. De keizer heeft zich inmiddels weer teruggetrokken in de Spes Vetus. De menigte doet een aanval op dit zomerpaleis, maar de er gelegerde troepen blijven Antoninus nog trouw. Semiamira gaat naar de Spes Vetus toe en doodt onderweg de christen Matthias, die van partij gewisseld is en nu de belangen van Alexianus/Alexander steunt.
Moeza probeert haar beide kleinzonen nog te verzoenen. Beiden krijgen de waardigheid van consul; maar het volk komt steeds meer op de hand van Alexianus/Alexander en wil bovendien op grote schaal bloed zien, iets dat het in de jaren van Antoninus' keizerschap gemist heeft. Antoninus overweegt samen met zijn slaafje Narr zelfmoord, maar Hierocles verhindert de uitvoering. Als een kind, weer Bassianus genoemd, wordt hij door zijn moeder getroost. Zijn getrouwen sterven nu in de strijd en Antoninus, ‘het hoerekind, met zijn meidesmoel [...] de beleediger van Rheia Kubele, van Vesta, van Rome, van heilig Rome’ (p. 410), wordt samen met zijn moeder Semiamira door het leger vermoord in de slavenlatrines. Het slaafje Narr springt het verminkte lijk van de keizer in de Tiber na. In een grootse plechtigheid volgt Alexianus als keizer op, onder de naam Alexander Severus, aanschouwd door een gedesillusioneerde grootmoeder en door de sceptische Gordianus, die zich bewust is van de verwelking van de antieke schoonheid en vroomheid.
| |
Interpretatie
De berg van licht is op verschillende manieren te lezen. De thema's die we hier vooral zullen aanroeren (en die sterk samenhangen) zijn de verering en mystificatie van het jongenslichaam en de daarmee samenhangende opvattingen over androgynie en homoseksualiteit; de visies op vrouwen, het Oosten,
| |
| |
op macht, geweld en onmatigheid; fatalisme en tenslotte decadentisme en estheticisme.
| |
Titel
De roman is genoemd naar de troon van de zonnegod Helegabalus. Wanneer Bassianus met de priester Hydaspes naar de hemel schouwt, wordt van de zonnegod Helegabalus gezegd dat hij ‘troont op den Berg van Licht’; de maan baadt deze berg ‘verliefd in hare bovenmatige schijnselen’ (p. 20). Elders in de roman staat de ‘Berg van licht’ ook voor de zonnegod zelf of voor zijn priester Bassianus/Helegabalus. Zoals nu de zon gebaad wordt in het licht van de maan, zo wordt de zonnepriester en keizer gebaad in de bovenmatige verering van de mensen om hem heen, leger, volk en moeder.
| |
Motieven
De verering voor het jongenslichaam is dan ook een fundamenteel onderdeel van de thematiek van het boek en alle andere motieven hangen ermee samen. Het is het ‘vrouwelijke’ dat aantrekkelijk is in dat jongenslichaam. Bassianus' gezicht is ‘meisjesmooi blank’; ‘heupewiegelend’ is hij ‘een vrouw gelijk’; zijn hoge stem heeft ‘de weke buigingen van de stem ener behaagzieke vrouw’; de troepen en het volk vieren in Bassianus dat vrouwelijke. Zijn ziel wordt gekenschetst als een vrouwenziel. Bassianus is daarmee man-vrouw.
Deze androgynie is het ideaal van Bassianus. Hetzelfde ideaal wordt ook uitgedragen door de Priesters-der-Zon uit Emessa, die later met hem mee reizen naar Rome. Ze zijn ‘voornaam jeugdig, laatdunkend heupwiegend, zelfbewust androgyniesch, minachtend het plebs, dat was òf man òf vrouw... (p. 55). Androgynie, de situatie waarin men man en vrouw tegelijk is, is ook daarom zo begerenswaardig, omdat deze situatie terugverwijst naar de oorspronkelijke eenheid van het zonnelicht waaruit later alles is ontstaan en is opgesplitst tot man en vrouw. De androgynische situatie is een stap naar het terugstreven ‘in metamorfoze na metamorfoze, tot een Oorsprong, die, inheilig, was sekseloos’ (p. 28).
Er is in De berg van licht ook een andere dan androgyne belangstelling voor mannen: aandacht voor mannelijke spierkracht. Deze tweezijdige belangstelling voor zowel het feminiene knapenlijf als voor gespierde mannelijke kracht vinden we ook in Couperus' Romeinse roman De komedianten. De zestienjarige ranke komediantjes Cecilius en Cecilianus klimmen daar op de krachtige knieën van de Gallische gladiatoren. In De berg van licht is echter het knapenlijf veel duidelijker androgyn gekarakteriseerd.
Het vrouwelijke, dat als iets aantrekkelijks en opwindends in Bassianus' lichaam wordt beschreven, wordt tegelijk vaak in voor vrouwen negatieve stereotypen gekenmerkt. De vrouwen met wie Bassianus wordt vergeleken zijn ‘heupewiegelend’ en
| |
| |
‘behaagziek’; vele vrouwen in dit boek - de talloze deernen en Semiamira voorop - lonken en zijn ook behaagziek; dat lonken sluit aan bij het gemak waarmee de tekst metaforen en vergelijkingen van vrouwelijk lonken produceert voor het typeren van een man. Keizer Antoninus lonkt bij herhaling met ‘zijn meide-oogen’. Zijn omgeving neemt waar hoe hij links en rechts nar de gasten lonkt met zijn ‘perversen, violetten meidenblik’ (p. 213). De vereerde vrouwelijkheid van het keizertje wordt dus paradoxaal met negatieve vrouwenbeelden gekarakteriseerd. Soms is het lonken uitgeput: de keizer loopt naast zijn nieuwe minnaar ‘kwijnend als een vrouw na een liefdenacht’ (p. 310).
Couperus noemt in een brief aan zijn uitgever Veen zijn boek een ‘roman over homosexualiteit’. De kritiek is het er weliswaar over eens dat we met een homoseksuele roman te maken hebben, maar onenigheid bestaat over de mate waarin die homoseksualiteit gewaardeerd wordt. De manier waarop het slecht met de keizer afloopt, wanneer het volk genoeg krijgt van zijn oosterse ‘meidesmoel’, is aangevoerd als een aanwijzing dat de roman voor verwijfdheid en homoseksuele uitspattingen waarschuwt. Volgens Vermoortel maakt de roman duidelijk dat zowel de vervrouwelijkte homoseksualiteit van Bassianus als de viriele variant van Hierocles ten ondergang gedoemd is. Maar elke moralistische interpretatie gaat voorbij aan de verliefde en bloemrijke manier waarop de verteller het jongenslichaam en de verliefdheid van de massa beschrijft en tegelijk ook de ruige mannelijkheid van gladiatoren alle kans geeft.
Vrouwen zelf worden nauwelijks om hun lichaam geëerd. Weliswaar besteedt de tekst aandacht aan de opmaak en kleding van Semiamira; ook worden (zwarte) slavinnen soms zeer erotisch en zelfs sadomasochistisch beschreven, maar verering voor het vrouwelijke is primair verering voor het vrouwelijke in mannen. Deze gerichtheid komt duidelijk naar voren in de beschrijving van het gedrag van het leger: ‘Heidensch waren die tienduizende soldatenzielen, en zij eeredienden de schoonheid, en zelfs de Christenen onder hen waren nog trouw aan de heidensche schoonheid: allen bewonderden zij de mannelijke schoonheid, die uitspierde in gladiatorentorsen [...] maar zij aanbaden ook de vrouw-zachte schoonheid, en deze aanbaden zij nóoit in een vrouw, maar wèl in een knaap, in een kind, met een gloed van mystieke zinnelijkheid [...]’ (p. 90)
De schoonheid van Bassianus/Antoninus is alfa en omega van zijn macht, maar die macht hangt wel mede af van de vrouwen in zijn omgeving. De vrouwelijke hoofdfiguren zijn intrigantes. Bassianus wint zijn keizerschap onder invloed van
| |
| |
het geld dat grootmoeder Moeza kwistig onder het leger verspreidt. Bij deze grootmoeder (‘Moeza, de Moeder’) berust de werkelijke politieke macht. Zij is steeds in de weer de positie van Bassianus/Antoninus te verstevigen. Ze wordt daarin gesteund door de moeder van de keizer, Semiamira, die haar zoon totaal adoreert. Tegenwerking ondervindt ze van Alexianus' moeder Mammea. Moeza probeert steeds weer, en uiteindelijk tevergeefs, Semiamira en Mammea met elkaar te verzoenen. Tenslotte moet zij haar pogingen opgeven. Als het volk genoeg krijgt van Antoninus' oosterse praal en wellust - en dat gebeurt vooral als hij heiligschennend optreedt tegen de traditionele Romeinse waarden - verdwijnt ook zijn macht en dan weet ook Moeza het tij niet meer te keren. De macht verschuift naar een andere vrouw, naar Mammea en haar zoontje.
Bij de karakterisering van de zonnedienst en van de androgyne keizer en in de typering van de seksuele uitspattingen in Rome speelt het oosterse een belangrijke rol. Het androgyne lichaam is getooid met de oosterse mitra en de dans wordt begeleid door de al even oosterse sistra en cimbalen. De nietoosterse schoonheid in de roman is eenzijdiger masculien; het is de schoonheid van Maximinus de Thraciër, van de Gallische gladiatoren. Men vindt de combinatie van oosterse mystiek en sensualiteit pregnant verwoord wanneer de verteller spreekt over de ‘natuur’ van Hydaspes, de Syrische oppermagiër, en over dienst ‘broeiend bloed’: ‘Hij had Bassianus lief met den mystiek-sensueelen aandrang zijner Aziatische natuur, wie, hoe naar het Onzienlijke ook gericht, de zinnelijkheid toch als een warme stroom ging door zijn broeiend bloed.’ (p. 81)
Wat voor Hydaspes geldt, geldt ook voor zijn beminde leerling. Het Oosten is het ‘natuurlijk’ element voor dit kind. Hydaspes ‘ziet’ dat deze ‘bloemziel’: ‘overgeplant en opschietende onder andere hemelen, zoû uitstrengelen in wilde verwarring en de slaking harer aromen een walm vol vergift zoû wekken...’ (p. 81)
De verering van het oosten is echter niet volledig. Wanneer Bassianus, nu keizer Antoninus geworden, de wagenmenner Hierocles wil huwen, keurt grootmoeder Moeza als Syrische dit mannenhuwelijk goed, hoewel ze het als Romeinse afkeurt. Die tweesporigheid is kenmerkend voor een belangrijke thematische en retorische oppositie in de roman: het onbeheerste en sensuele Oosten tegenover het meer klassieke Westen, en voor de dubbelhartigheid in dezen. Het Oosten wordt tegelijk bewonderd en afgekeurd. Het wordt met kritisch-westerse distantie gekarakteriseerd en tegelijk verliefd-retorisch beschreven. De antiek-klassieke architectuur wordt in De berg van licht getekend of vertekend door de woekerende weelderigheid
| |
| |
van het Aziatische Oosten: ‘de majestueuze eenvoud van [de] marmeren bogengevel [wordt] overwimpeld en overwalmd door een Aziatiesche weelde’. Daarbij aarzelt Rome en aarzelt de verteller herhaaldelijk tussen bewondering en afkeer: ‘[weelde] die Rome als exotiesch aanzag, bewonderde, tot mode aannam, navolgde, maar toch zich niet voelde in bloed en klassiekeren smaak’ (p. 143).
Het christendom wordt in de roman veelal negatief getekend. De bisschop weigert weliswaar - na eerdere dienstbaarheid - het kruis ondergeschikt te maken aan de zonnedienst, maar bij deze scène steken de keizer en de woorden van de tekst ook de draak met de sombere man. De meest op de voorgrond tredende christen Matthias is een intrigant en windvaan. De ambitieuze Mammea heeft een voorkeur voor het christendom, maar gebruikt de opkomende godsdienst voor haar eigen machtsspelletjes. De laatste alinea van het boek spreekt over ‘slaafsch jubelende Christenen’, waargenomen door de gematigde Gordianus, de epicurist die alle stormen overleeft en voorbestemd is voor een kort keizerschap.
Geweld speelt een grote rol in de roman en wordt gedetailleerd beschreven. Het duidelijkst treedt het onmatig beschreven geweld aan het licht in enige massascènes, zoals in hoofdstuk 3 van het eerste boek, waar men elkaar vertrapt en waar zelfs een moeder haar vertrapte kind niet meer acht, als men extatisch een glimp probeert op te vangen van Bassianus' lichaam, wanneer hij gaat dansen. Nadrukkelijk wordt gesteld dat het volk, na wat het ervaart als jaren zonder wreedheid, verlangt naar bloedvergieten en wreedheid. De slotscènes, waarin het volk en een groot deel van het leger zich tegen de keizer keren, zijn excessief wreed en die wreedheid is gedetailleerd beschreven. Geweld wordt door de keizer evenmin geschuwd; hoewel hij zegt een afkeer van wreedheid te hebben, trapt hij een slavin in de borst, werpt hij een kok die niet goed gekookt heeft voor de leeuwen en laat hij tot tweemaal toe baby's slachten om uit de ingewanden de toekomst te kunnen voorspellen.
In Rome heerst onmatigheid in seksualiteit en andere genietingen, zoals maaltijden en baden. De avond na het eerste keizerlijke optreden bezoekt Rome massaal hoeren - vrouwen en jongens. Het keizertje en zijn moeder Semiamira voelen een band met elkaar omdat zij zich beiden prostitueren, en Semiamira is geobsedeerd door seks (met mannen). De keizerlijke maaltijden vallen op door hun excessiviteit en exclusiviteit; na een feestmaal laat men het bloemen regenen in die mate dat er enige mensen onder bedolven raken en verstikken. Wel kan men veronderstellen dat de roman tegelijk een pleidooi voor
| |
| |
gematigdheid houdt. Critici zijn het er in het algemeen over eens dat de tekst een voorkeur vertoont voor Gordianus, de patriciër die van uitspattingen geniet maar maat weet te houden en die aan de geile Semiamira voorhoudt dat men niet altijd de liefde kan bedrijven. Toch is die nadruk weinig op de voorgrond tredend als men kijkt naar de grote aandacht die juist onmatigheid krijgt en naar de manier waarop onmatigheid in opwindende retoriek beschreven wordt. Aan het slot van de roman verzekert de gematigde Gordianus aan Moeza dat hij de aanbiddelijkheid van de keizer nooit zal vergeten. Samenvattend kan men zeggen dat de tekst het geweld, de onmatigheid, het exces en de oosterse extase met grote voorkeur beschrijft, maar wel een bescheiden tegengeluid laat horen. Ook laat de afloop duidelijk zien dat het volk de onmatigheid niet blijvend verdraagt, er een bedreiging in voelt van de antiek-romeinse waarden. Op een vergelijkbare wijze bewondert de tekst in een westerse, ‘oriëntalistische’ visie het mystieke en sensuele Oosten, en keurt ze deze mystiek en sensualiteit tegelijk aarzelend af.
Verschillende critici onder andere Drop en Olivier, hebben gewezen op het fatalisme in de roman. Het geloof in de onafwendbaarheid der dingen vindt men in de opvattingen van zo zeer uiteenlopende figuren als de priester Hydaspes en de sceptische Gordianus. Hydaspes beschouwt de onafwendbare toekomst in de sterren en voor hem geldt: ‘Niemand wijkt van zijn levenskring ook maar éen tred links of rechts af!’ (p. 78) Gordianus merkt sceptisch op dat het bloed nu eenmaal altijd in Rome zal vloeien. Maar ook de vertelstem drukt de onafwendbaarheid van de dingen uit en herhaalt Hydaspes' woorden. Aan het einde van het eerste boek luidt het: ‘Want niemand wijkt van zijn levenskring ook maar eén tred links of rechts af, en zelfs om den Onnoembaren God cirkelt, mysterie!, de Ring van het Noodlot zich rond...’ Gerrit Olivier meent dat het lot van Helegabalus ook verduidelijkt kan worden met een verwijzing naar het naturalistische geloof in de invloed van afkomst, geschiedenis en omgeving.
Bassianus en zijn omgeving benadrukken dat hij de zoon van Caracalla (en niet van Avitus) zou zijn. Daarmee is hij ‘voorbestemd’ voor keizerschap en voor een keizerschap dat wreedheid kent. Nog sterker is de onontkoombare invloed van het Oosten op de ‘jongensziel’: ‘dadelijk, te Emessa, had Bassianus gevoeld dat hij geen Romein was in bloed, maar Syriër, Aziaat en Oosterling.’ (p. 22)
Er is in deze discussie ook een tegengeluid: Lukkenaer noemt de roman wel naturalistisch, maar ziet het geloof in het noodlot beperkt tot de personages. Hij acht het onwaarschijn- | |
| |
lijk dat Couperus zelf in het noodlot gelooft.
| |
Opbouw
De uiterst hechte structuur van de roman, vol vooruitwijzingen, ondersteunt de verwachting dat er een noodlottige afloop zal zijn, in de dubbele zin des woords: door het lot bepaald en ten ondergang leidend. Volgens de analyse van W. Drop geeft reeds de beeldspraak in de beginregels van de roman duidelijk aan hoe fataal de geschiedenis voor de jonge keizer zal aflopen.
De verheerlijking van de schoonheid past in een decadentistische-estheticistische literatuuropvatting. Die verheerlijking vindt men in de beschrijving van het lichaam van de keizer, in de schilderingen van de excessieve architectuur van Rome, in de passages over feesten en maaltijden, maar ook in de beschrijvingen van wreedheid en sadistisch gedrag. Couperus schreef aan zijn uitgever: ‘Mijn boek is een boek voor enkelen, zonder vooroordelen van godsdienst en vooropgestelde moraal.’ Het lijkt erop dat de beschrijvingen van wreedheid en uitspattingen de auteur in deze gelijk geven. De beelden van de opgejaagde kleedsters, van de vertrapte lichamen, van de gespietste slachtoffers van de soldatenhysterie in de slothoofdstukken of van de kindermoorden zijn zeer gedetailleerd.
De meest exuberant beschreven kindermoord is deel van een rite voor de zonnegod. Terwijl vijf magiërs de zonnehymne ‘basstemmig brommen’ houdt de zesde: ‘de Archimagus, wiens lange zwarte baard, nu hij zich bukt, kriebelveegt over het rillende lijfje, [...] het gouden mes mikkend gericht. [...] [D]e groote handen der Magiërs leggen zich plots, als met eéne beweging, drukken het kind vast op de plaat, bij het kopje, de beentjes, de armpjes en het gouden mes flikkert een bliksem en slacht het kind, met zekere snede, dwars over het rillend buikje. Een kreet, het bloed fonteint òp, sprenkelt dunnetjes onzichtbaar over de roode mantels; aan een zwarten baard hangt een levend robijntje en tikkelt weêr neêr.’ (p. 232-233)
Lukkenaer leest De berg van licht als een morele boodschap, hij wijst een vooral esthetische lezing van dergelijke passages af: ‘Couperus is [...] als alle naturalisten in het spoor van Zola ethisch, sociaal en politiek bewogen en, via zijn werk, actief.’ De berg van licht leest hij onder meer als een (waarschuwend) voorbeeld ‘van slecht ethisch, sociaal en politiek handelen.’ Van Luxemburg meent dat een mogelijke morele boodschap in het gedrang komt door het plezier waarmee de retoriek van de tekst is uitgebuit, juist ook bij de beschrijving van gruwelijkheden.
De roman is minder dan Couperus' Haagse romans te typeren als een psychologische roman. Niettemin heeft De berg van
| |
| |
licht enige psychologisch aansprekende passages die bijvoorbeeld duidelijk maken hoe de verwende kind-keizer door de mateloze verering van zijn omgeving en door zijn fatale verliefdheid op Hierocles ten onder gaat; er zijn ook enige ontroerende scènes over de innige band tussen het kind en zijn moeder Semiamira. Ook de machtslust van de grootmoeder en de beide moeders (‘de drie moeders’) is psychologisch interessant getekend.
Wat echter de overhand heeft, is de massapsychologie. De Menigte, steeds met een hoofdletter gespeld, is naast Bassianus de belangrijkste ‘personage’ en zij wordt getekend als machtig, grillig en wreed. Haar wil en invloed zijn naast het jongenslichaam en het machtsspel van de ‘moeders’ determinerende factoren.
| |
Stijl
De passage over het doden van de baby is, zoals grote delen van het boek, sterk retorisch, in de zin van sterk getekend door stijl- en betekenisfiguren: men lette op het neologisme ‘kriebelveegt’; de alliteraties van het ‘mikkende mes’, van ‘plots’ en ‘plaat’; de rijke assonanties in ‘flikkert een bliksem’ - dat ook ongrammaticaal gebruikt is - en van ‘tikkels weêr neêr’; ook treffen de opsomming van kopje, beentjes en armpjes en de verdubbeling van ‘rillende lijfje’ en ‘rillend buikje’.
Niet minder veresthetiserend is een passage over een van de schoenkleedsters, de deerne Xylitta, voor wie bij een foute beweging mishandeling en doodstraf dreigen. Zij heeft de linten van Bassianus' ene schoen losgemaakt: ‘Allerkunstigst bleef [Bassianus] halfontschoeid dansen; zij hem volgend in iedere tint van zijn rythmiek, zich wringende, krimpende en zoo nàsmachtende zijn heiligen tred, de linten over haar arm. Toen Bassianus zijn voet hooger lichtte, ontdeed zij dien van den schoen, kuste dien, viel ter aarde.’ (p. 67) Doodsangst, extase en een exces van assonanties en herhalingen ballen zich in de ‘rythmiek, zich wringende, krimpende’ samen. Deze bloeiende retoriek vestigt enerzijds de aandacht op het excessieve gebeuren; anderzijds kan men stellen dat zij het gebeurde veresthetiseert en zo onschuldiger maakt.
Kenmerkend voor de retorische stijl van de roman is ook de voorkeur voor de gezochte combinaties van tegenstellingen, van goed en kwaad, van het verhevene en het zondige. Zo vindt men in het gezelschap van de zonnepriester/keizer priesters bijna steeds in combinatie met deernen.
| |
Vertelsituatie
De berg van licht wordt beheerst door een alwetende verteller. Deze verschaft zich toegang tot de gedachten van bijna alle romanfiguren en het point of view of focalisatie ligt wisselend bij de verteller en vele romanfiguren. De tekst kent vrij veel ‘vrije indirecte rede’, waarbij het soms niet duidelijk is of
| |
| |
het gezichtspunt bij de verteller of bij een personage ligt. Bepaalde passages over de onontkoombaarheid van het noodlot kan men niet eenduidig aan Hydaspes of aan de verteller toewijzen. Iets vergelijkbaars geldt voor de opvattingen over het sensueel-mystieke karakter van het Oosten. Deze onzekerheid is echter niet zo groot, dat ze zou beletten De berg van licht fatalistisch of oriëntaals te noemen.
| |
Context
De berg van licht is een van de drie Romeinse romans van Couperus. De andere zijn Antiek toerisme (1911) en De komedianten (1917). Deze romans hebben een sterk verschillend karakter. Antiek toerisme is een korte en nogal luchtige roman; ze beschrijft het liefdesverdriet van de Romein Lucius en diens toeristische reis door het Egypte uit de tijd van keizer Tiberius (14-37). In De komedianten - veel later geschreven dan De berg van licht, maar gesitueerd in een jonger Rome, dat van keizer Domitianus (81-96) - zijn het idyllische landschap en de opwindende drukte van de stad nog deel van een cultuur die de oude republikeinse waarden niet vergeten is, ook al noemt Couperus de hoofdpersonen ‘absoluut Romeinsche Keizerstijd’. Men heeft - bij alle keizerlijke grilligheden en bij al de abjecte wreedheid van de spelen - nog oprecht plezier in het eenvoudige en burgerlijk-Latijnse Plautustoneel van de komedianten. In De berg van licht is het ruim een eeuw later en de republikeinse, de oud-romeinse waarden hebben nog slechts nostalgische lading.
Men kan ook overeenkomsten signaleren tussen De berg van licht en Couperus' Griekse roman Iskander uit 1920, waar veel aandacht besteed wordt aan het jonge mannenlichaam van Alexander. In 1906 verscheen, behalve De berg van licht ook Van oude menschen, de dingen, die voorbijgaan... Couperus heeft deels tegelijkertijd aan de twee romans gewerkt. Men kan overeenkomsten signaleren met het ‘cerebraal onanisme’ van de ‘oude vuilik’ Anton Dercksz in Van oude menschen... gevoed door erotische passages uit Suetonius. Er zijn echter veel grotere verschillen, zowel in psychologische finesse als in taalgebruik, die beide in Van oude mensen... subtieler zijn.
De zonnekeizer Helegabalus (ook Elagabalus of Heliogabalus) was, zoals onder anderen Goedegebuure heeft beschreven, in de negentiende-eeuwse ‘decadentistische’ literatuur zeer populair. Hij treedt onder meer op in Couperus' voorbeeld, de roman L'agonie van Jean Lombard uit 1888. Behalve Lombard en de Engelse schrijfster Ouida - die in Ariadnê (1877) Helega- | |
| |
balus typeert als ‘the most beautiful man the world ever saw’ - is stilistisch en qua ‘oosters denken’ ook Flauberts Salammbô van invloed geweest op De berg van licht: men leze de beschrijving van de glanzende strakke kleding van de priesteres Salammbô, in hoofdstuk xv, naast de beschrijvingen van het uiterlijk van de jonge Helegabalus, wanneer deze gaat dansen. Een belangrijke moderne geschiedkundige bron is Jean Réville, La religion à Rome sous les Sévères uit 1886. De leer van het licht, gekoppeld aan androgynie, vond Couperus bij Blavatsky in de The Secret Doctrine, een theosofisch werk uit 1888 en bij de arts-publicist Von Römer.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De geschiedenis van de waardering vindt men beschreven bij M. Galle en uitgebreider in De omrankte staf van W.J. Lukkenaer. De vroege ontvangst is in het algemeen zeer negatief. De vroege discussie cirkelt - vaak, maar niet steeds, afkeurend - vooral om de seksuele moraliteit van het boek: om de openlijk beleden homoseksualiteit of om de manier waarop de mannenliefde (bij gelegenheid ook de heteroseksuele liefde) wordt beschreven. K. Kuiper bijvoorbeeld klaagt in Onze eeuw over ‘een modderstroom van onkuischheid’. Van der Valk stelt bondig in het christelijke Ons tijdschrift: ‘pervers gezien, pervers gezegd’. Strootman spreekt in De Amsterdammer van ‘ziekelijke zinnelijkheid en tegennatuurlijke ontucht’. Er zijn ook al vroeg uitzonderingen: Frans Netscher stelt in een dagbladkritiek dat Couperus de delicate geschiedenis zo heeft behandeld dat niemand er aanstoot aan kan nemen. Van Deyssel is enthousiast over deel iii en meent dat Couperus ‘dat leven van Antoninus, den kleinen Romeinschen Keizer, met die feesten, met die misdaden’ zelf graag had gewild.
Bepaald onvriendelijk reageerde men op de antichristelijke tendens van de roman. Dat geldt bijvoorbeeld voor K. Kuiper in Onze eeuw en dertien jaar later voor A. Slijpen in Studiën. Slijpen suggereert kampferlucht, en spreekt over de ‘patchoeliadem’, die Couperus laat gaan ‘over wat wij vereren - het besmettend en bezwadderend, indien hij dat kon’.
De eerste uitgebreide studie is die van de classicus W.E.J. Kuiper (1917). Kuiper prijst Couperus' kennis van de oudheid en roemt de roman als een ‘noodlotstragedie’ en een ‘psychologische roman’. Voor Valkhoff (1936) is De berg van licht een overtuigende psychologische roman.
Onder recente recepties noemde ik al Drop (1963) die de hechte structuur van de roman prijst. Volgens Van Tricht
| |
| |
(1965) ontmaskert Couperus ‘zijn [eigen] perversiteit zo meedogenloos mogelijk in de persoon van Helegabalus’; hij vindt de roman een geweldig boek ‘dat wereldroem verdient’. Bogaerts (1969) leest in De berg van licht een melancholie om de onmogelijkheid de teugelloze, ethisch en esthetisch verantwoorde wellust op het menselijk vlak te transporteren. Het slot, de dood in de latrines, is van ‘een ontstellende gloed en een demonische drift, die in Couperus' oeuvre hun weerga niet vinden’. Volgens Guépin (1974) vertoont Couperus een gebrek aan kennis van de oudheid en hij vindt de roman niet veel meer dan ‘mooischrijverij’ en een vertoon van ‘kleffe verliefdheid’. De Zuidafrikaanse criticus Olivier (1982) stelt in een indringende en houtsnijdende analyse dat de roman ‘uiterst geraffineerd opgebou is’. Goedegebuure (1987) benadrukt het decadentistische-esthetiserende, bijvoorbeeld van de kindermoord. Heliogabalus is zeer prachtlievend en dit heeft voor Goedegebuure een metafysisch gehalte: de leer van de kunst om de kunst. Lukkenaer (1989) leest, zoals gezegd, in de roman een morele boodschap. Voor Van Luxemburg is de roman een door en door retorische en esthetische roman, die een westerse (oriëntalistische) kijk op het Oosten vertoont: het is een virtuoze roman, die echter slechts bij vlagen psychologisch treft. Zij nog vermeld dat Mario Praz de roman kort noemt in zijn The Romantic Agony.
Voor deze tekst is gebruik gemaakt van:
Louis Couperus De berg van licht. Utrecht/Antwerpen 1993.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
F. Netscher, recensie. In: Provinciale Overijsselsche en Zwolsche courant, 19-2-1906. |
K.E.W. Strootman, recensie. In: De Amsterdammer, 25-3-1906. |
K. Kuiper, recensie. In: Onze eeuw, dl. ii, 1906, jrg. 6, p. 314-317. |
J. van der Valk, recensie. In: Ons tijdschrift: christelijk letterkundig maandblad, nr. 2, 1906, jrg. 11. |
Lodewijk van Deyssel, (Over De berg van licht (1906), In: Verzamelde opstellen, deel x. Amsterdam 1907, p. 93-101. |
W.E.J. Kuiper, Louis Couperus en de Grieksch-Romeinsche oudheid. In: De nieuwe gids, 1917, p. 615-638. |
Al. Slijpen, Couperus' antieke romans. In: Studiën, Nieuwe Reeks, nr. 91, 1919, jrg. 51, p. 195-217. |
Mario Praz, The Romantic Agony. Oxford 19702, p. 434. |
P. Valkhoff, Couperus en Lombard. In: De gids, nr. 1, 1936, jrg. 100, p. 357-372. |
W. Drop, Verkenning van De berg van Licht. In: Handelingen van het zesentwintigste Nederlandse Filologencongres. Groningen 1960, p. 162-165. |
W. Drop, Noodlot en romanstructuur bij Louis Couperus. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal en letterkunde, nr. 4, 1963, jrg. 79, p. 288-305. |
M. Galle, Couperus in de kritiek. Amsterdam 1963. |
K.J. Popma, Beschouwingen over het werk van Louis Couperus (1863-1923). Amsterdam 1968, p. 139-163. |
H.W. van Tricht, Louis Couperus: een verkenning. Tweede herziene druk. Den Haag 1965, p. 144-157. |
Th. Bogaerts, De antieke wereld van Louis Couperus. Amsterdam 1969. |
W.E.J. Kuiper, Couperus en de oudheid, gevolgd door enkele brieven van Louis Couperus. Amsterdam 1969. |
J.P. Guépin, de oudheid van Louis Couperus. In: De tweede wet van Guépin. Amsterdam 1974, p. 85-94. |
J. Goedegebuure, Couperus en de traditie. In: Tirade, nr. 211, 1976, jrg. 20, p. 51-64. |
F.L. Bastet, Amice: brieven van Louis Couperus aan zijn uitgever ii (1902-1919), 's-Gravenhage 1977, p. 68-82. |
F.L. Bastet, Een zuil in de mist. Van en over Louis Couperus. Amsterdam 1980, p. 89-109. |
Gerrit Olivier, Dekadensie in Louis Couperus se De berg van licht. In: Standpunte, 1982, jrg. 35, p. 41-57. |
Philip Vermoortel, Hoe duister is een Berg van licht? In: Dietsche warande & Belfort, nr. 8, 1982, jrg. 127, p. 578-589. |
W.J. Lukkenaer, In het voetspoor van Zola, Couperus als naturalist. In: Bzzlletin, nr. 132, 1986, p. 26-31. |
Thea Leeman, Een nieuw ‘schoon geslacht’. In: Tijdschrift voor vrouwenstudies, nr. 3, 1986, jrg. 7, p. 427-441. |
| |
| |
Jaap T. Harskamp, Observatie en evocatie, Couperus en Flaubert als geestverwanten. In: Bzzlletin, nr. 151, 1987, p. 32-41. |
Pim [= W.J.] Lukkenaer, De berg van licht. Couperus' Heliogabalusroman gelezen tegen de achtergrond van ‘Dionyzos’. In: Bzzlletin, nr. 151, 1987, p. 42-64. |
J. Goedegebuure, Decadentie en literatuur. Amsterdam 1987, p. 72-105. |
E. Das & W.J. Lukkenaer, Bronnen van ‘De Berg van Licht’. In: Hermeneus, nr. 4, 1989, jrg. 6, p. 242-249. |
Frédéric Bastet, Louis Couperus: een biografie. Amsterdam 19893. |
W.J. Lukkenaer, De omrankte staf: Couperus' Antieke werk. Deel 1: Van ‘Dionysos’ t/m ‘Herakles’. Leiden 1989, p. 57-97. |
Jan van Luxemburg, Rome en de Ander: over De berg van licht van Couperus. In: Spektator, nr. 2, 1991, jrg. 20, p. 123-149. |
Jan van Luxemburg, Rhetoric and Pleasure: Readings in Realist Literature. Frankfurt am Main 1992, p. 133-174. |
lexicon van literaire werken 20
november 1993
|
|