| |
| |
| |
Louis Couperus
Antiek toerisme
Roman uit Oud-Egypte
door P. Kralt
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Louis Couperus (*1863 te 's-Gravenhage; † 1923 te De Steeg) heeft lange tijd het plan gehad een tocht langs de Egyptische Nijl te maken. In december 1905 schreef hij aan zijn uitgever: ‘[We zetten] den boel op zolder en gaan er vandoor, naar Egypte. Wie weet wat voor mooie Egyptische romans je dus nog van me krijgt.’ Ook in een schets van februari 1910 zinspeelde hij op de mogelijkheid van een Egyptische tocht. Het is er nooit van gekomen. Wel schreef hij in de zomer en het najaar van 1910 een roman over een dergelijke reis: Antiek toerisme. Roman uit Oud-Egypte. In een feuilleton in Het vaderland van 5 november 1910 vertelde hij over zijn werk. ‘Om mij liggen mijn oude schrijvers open en liggen historische atlassen en ik schrijf aan mijn “Reis door Egypte”, waarin ik u vertellen zal hoe in de Oudheid antieke toeristen reisden en sightseeing deden langs den heiligen Nijl...’
Couperus' belangrijkste bron was het zeventiende boek van de Geografieën van Strabo. Deze Romein (64 v.Chr. - 19 n.Chr.) bezocht Egypte als deelnemer aan een expeditie naar Syene, een stad in het zuiden. Zijn beschouwing over het land is geen eigenlijke reisbeschrijving, ze is eerder een inventarisatie van wat er in Egypte te zien en te beleven viel. Maar doordat hij zijn gegevens geografisch ordende (van noord naar zuid) en ze doorspekte met opmerkingen van persoonlijke aard, maakt die inventarisatie toch de indruk van een reisbeschrijving. Couperus liet zijn romanfiguren een nagenoeg identieke tocht ondernemen, waarbij hij Strabo's tekst soms bijna letterlijk overnam. Strabo vertelde, bijvoorbeeld, dat hij per kar van Syene naar Filae trok en dat hij met een ‘pacton’ naar het eiland voer. Couperus schreef: ‘Van Syene naar Filae ging het in karren. [...] Naar het eiland werden de reizigers vervoerd in een paktôn [...]’ (p. 134). Maar als Strabo's gegevens Couperus niet uitkwamen, omdat ze niet pasten in de conceptie van zijn roman, wijzigde hij ze onbekommerd. Memfis was
| |
| |
volgens Strabo een drukke, volkrijke stad, vergelijkbaar met Alexandrië. Couperus wilde een tegenstelling creëren tussen beide steden. Daarom is bij hem Memfis een verlaten stad met wegzinkende gebouwen.
Een tweede belangrijke bron was de bijbel. Bekende bijbelse geschiedenissen die met Egypte te maken hadden (de verhalen rond de oudtestamentische Jozef, het Mozes-verhaal, de vlucht van Maria en Jozef en het kind Jezus naar Egypte) heeft Couperus in zijn roman verwerkt. Een derde soort bron was de eigentijdse studie over Egypte. Over Saïs is bij Strabo maar heel weinig te vinden. Voor het hoofdstuk dat in die stad speelt, maakte Couperus waarschijnlijk gebruik van Le Culte de Neit à Saïs van D. Mallet; een boek uit 1888.
De roman verscheen eerst in vier afleveringen in het tijdschrift Groot-Nederland, daarna kwam hij in boekvorm uit (november 1911). In 1914 kreeg Couperus er De Nieuwe Gids-prijs voor, een prijs die was ingesteld bij het vijfentwintigjarig bestaan van De nieuwe gids in 1909. In 1920 verscheen zowel een Duitse (Aphrodite in Aegypten) als een Engelse vertaling (The Tour. A story of Ancient Egypt).
| |
Inhoud
Antiek toerisme telt 29 betrekkelijk korte hoofdstukjes en wordt afgesloten met een ‘Naschrift’. De gebeurtenissen spelen zich af gedurende drie à vier maanden in het negende jaar van keizer Tiberius (p. 153), dat wil zeggen in het jaar 23 (na de geboorte van Christus). (In het achttiende hoofdstuk treedt een joodse kluizenaar op, die vertelt dat hij dertig jaar geleden Maria, Jozef en het kind Jezus gezien heeft. Dat gegeven klopt niet met de datering in het jaar 23. We zullen hier wel met een slordigheid van de auteur te maken hebben. Antiek toerisme bevat meer onnauwkeurigheden; bovendien is de chronologie in andere romans van Couperus soms ook tegenstrijdig.)
| |
I-II
De rijke Romein Publius Sabinus Lucius vaart met zijn quadrireem (een galei met aan weerskanten vier rijen roeiers) naar Egypte. In zijn gezelschap bevinden zich onder anderen zijn oom Catullus, een ware levensgenieter, en zijn pedagoog Thrasyllus. Lucius onderneemt de reis op aanraden van de oude pedagoog. Zijn slavin Ilia, die hij hartstochtelijk liefheeft, is namelijk verdwenen, en Thrasyllus vindt het nodig dat Lucius afleiding zoekt. Hij had om hem te verstrooien al de Griekse slavin Kora gekocht, die prachtig zingt en danst, maar Lucius heeft het meisje, dat zich ook aan boord bevindt, tot nu toe nauwelijks opgemerkt. Beide mannen, zowel Lucius als Thra- | |
| |
syllus, hebben nog een ander doel met de reis. Thrasyllus wil in Egypte het geheime woord van de Wijsheid achterhalen en Lucius wil er bij priesters en waarzeggers informeren naar Ilia. (Uit een nachtelijk gesprek tussen Catullus, Thrasyllus en Kora blijkt al aan het begin van de roman dat Ilia weggelopen is met de matroos Carus. Iedereen weet dat, alleen Lucius niet.)
| |
III-V
In Alexandrië logeert het gezelschap in het diversorium (herberg) van de broers Ghizla en Kaleb. De laatste doet ook dienst als gids. Hij laat hun de hele stad zien, onder andere het Museum met de beroemde bibliotheek en het Sôma met het graf van Alexander de Grote.
's Nachts gaan Lucius en Kaleb naar de sibylle Herofile in de wijk Rhakotis. Zij verklaart dat Ilia geschaakt is door zeerovers. Maar dan doorziet Lucius plotseling het bedrog: de sibylle raadde slechts zijn eigen gedachte.
| |
VI-IX
Na drie dagen treuren besluit Lucius naar het Feest van Serapis te Canope te gaan. (Canope was een plaats ten oosten van Alexandrië, er bevond zich een groot heiligdom, gewijd aan de god Serapis.) Op de boottocht door het kanaal dringt voor het eerst Kora's gezang tot Lucius door. Te Canope gaat de Romein te midden van veel andere feestgangers dromen op het dak van de tempel. Op dit punt van het verhaal legt de verteller één en ander uit omtrent de Egyptische godenleer. Serapis is de god uit de onderwereld, Osiris is de god ‘in den bovenwereldschen Hemel’ (p. 59). Maar Serapis en Osiris zijn dezelfde, er is tussen hen geen onderscheid. Serapis is ook vrouwelijk (hij is gelijk aan de godin Neith) en hij is mannelijk (hij is dezelfde als de god Ammon). Hij is het Begin en hij is het Laatste.
| |
X
Als Lucius ontwaakt is, legt hij zijn droom (hij droomde dat veel zeerovers, die alle op elkaar leken, Ilia meevoerden) voor aan de profeet Amfris. Die verklaart dat er slechts één rover was. Hij raadt Lucius ook aan voor alles de wijsheid te zoeken. ‘De liefde is machtig, maar de wijsheid is machtiger’, zegt hij (p. 63).
| |
XI-XIII
Dagen later (Lucius heeft zich na Canope in wanhoop opgesloten en wil niemand zien) adviseert Thrasyllus hem verder te reizen. In Alexandrië heeft de pedagoog vergeefs naar de wijsheid gezocht. Het is een stad van ‘kooplieden, woekeraars en veile vrouwen’ (p. 74). Maar er is nog Wijsheid in Egypte, en die Wijsheid zal Lucius genezen. Er is het geheime woord van de Kabbala, dat Mozes van God vernam op de berg Sinaï, en dat nooit is opgetekend, maar steeds mondeling is doorgegeven). Dat woord ‘is de sleutel van het Geluk’ (p. 74). (De Kabbala is de naam die de joden in de middeleeuwen gaven aan hun geheime leer en mystiek.) Lucius besluit verder te rei- | |
| |
zen. Ze zullen gebruik maken van de Nijl-thalamegus van de broers Ghizla en Kaleb. Kaleb zal hen als gids vergezellen.
| |
XIV
In de stad Saïs, ongeveer in het midden van de Nijldelta, bezoeken Thrasyllus en Lucius beiden de tempel van Isis-Neith. Thrasyllus gaat naar Nemu-Fa, een der heiligste profeten van Egypte. Lucius bezoekt het allerheiligste van de tempel, waar het beeld van de gesluierde Isis staat, met daarboven de spreuk: ‘Ik ben, die geweest is, is en zijn zal, en niemand heeft mijn sluier gebeurd.’ (p. 81) Als hij terugkomt bij de thalamegus, is door Kora. Zij danst voor hem in het maanlicht. Later in de nacht, Lucius slaapt al, komt Thrasyllus thuis. Hij vertelt Kora het geheime woord dat Nemu-Fa hem gezegd heeft: ‘Wees uw eigen godheid.’ Dat woord voldoet de oude pedagoog niet.
| |
XV-XVI
Na dagen (Lucius heeft veel steden in de Delta bezocht en allerlei orakels geraadpleegd) vaart men de Nijl op en komt men in Memfis, de oude hoofdstad. Dit is een grote, uitgestorven stad, een schril contrast met het drukke en levendige Alexandrië. Alles wat groot en machtig was, dreigt hier onder het woestijnzand bedolven te worden. Thrasyllus vertelt Lucius over de oude farao's, over Mozes, die Hermes Trismegistus kende en van hem leerde de occulte wijsheid, ‘àlle wijsheid, die kan geweten worden’ (p. 95). (Hermes Trismegistus is de Griekse aanduiding voor de Egyptische Toth. Hij werd beschouwd als de schrijver van de Hermetica: een serie geschriften uit de tweede en derde eeuw voor Christus over astrologie, alchimie, magie en filosofie.) Lucius is zeer onder de indruk van het ‘eeuwen-, eeuwen-oude Verleden... dat wèg is... dat verzonken is onder deze zanden...’ (p. 96).
| |
XVII-XVIII
Men bezoekt de piramiden. In de kleinste van de drie beschrijft een priester voor Lucius het uiterlijk van de rover die Ilia schaakte. Lucius ziet hem voor zich: een van zijn eigen matrozen. 's Nachts brengt men een bezoek aan de grote Sfinx. Zij is Neith, de alles wetende Wijsheid. Ze is niet gesluierd, als Isis, maar ze zwijgt. Bij de Sfinx huist in een grot een joodse kluizenaar. Hij vertelt dat hier dertig jaar geleden een Grijsaard, een Vrouw en een Kind gerust hebben. De vrouw leek op Isis en Heva en het kind op Horus en Habel. Het kind straalde. Sinds de kluizenaar dit kind gezien heeft, doofde in hem de wetenschap. Hij ziet het verleden niet meer en ook de toekomst niet. Hij ziet slechts het heden.
| |
XIX-XXIII
Op een vroege morgen, de thalamegus ligt nog steeds bij Memfis gemeerd, ontmoet Lucius tijdens een wandeling Kora. Zij hebben een gesprek, waarin zij vertelt over haar jeugd op het Griekse eiland Kos. Niet lang hierna vertrekt Lucius met een klein gezelschap naar het Orakel van Ammon, ver naar het
| |
| |
oosten, in de woestijn. Dit beroemde heiligdom was ooit door Alexander de Grote bezocht. Na zes à zeven dagen bereikt men de oase. De tempel is vervallen, er komen hier nog nauwelijks pelgrims. Het beeld van Ammon-Râ is verveloos en geschonden; Lucius voelt medelijden met de verschemerende god. Hij blijft dagen en vijf nachten samen met de opperpriester. Het is een tijd van peinzing en gebeden. Dan komt Lucius weer naar buiten, ‘[b]leek, moê en verklaard’ (p. 120). Hij weet.
Terug in Memfis heeft Lucius 's nachts, als de thalamegus verder vaart, een gesprek met Thrasyllus. Het woord dat hem genezing schonk, was: ‘Wees uw eigen godheid’; dezelfde spreuk die Thrasyllus in Saïs hoorde en die hem niet voldeed. Maar Lucius verklaart dat het woord hem kracht geeft. Hij lijdt niet langer, hij leeft in de schoonheid van het heden.
| |
XXIV-XXVI
De rest van Lucius' reis wordt betrekkelijk snel afgewikkeld. Lucius reist van Alexandrië naar de kolommen van Sesostris, aan de kust van Ethiopië. Naar afstand heeft hij pas één zevende deel van de tocht afgelegd; maar de hoeveelheid tekst is er al meer dan drievierde deel verteld. Op een gegeven ogenblik scheiden zich de wegen. Oom Catullus vaart met de thalamegus naar Berinice aan de Rode Zee, waar de quadrireem van Lucius ligt, die via het Necho-kanaal naar de Rode Zee is gevaren. Met de quadrireem zal men naar de zuilen van Sesostris gaan. Lucius trekt ondertussen met een klein gezelschap over land; in Ethiopië jaagt hij op olifanten en struisvogels.
Kora vergezelt Lucius. Hij had haar gevraagd mee te gaan en zij stemde graag toe. De nacht voor zij bij de zuilen van Sesostris aankomen, dwalen ze getweeën over de hoogvlakte. Hier danst zij opnieuw voor hem, in het schijnsel van de sterren. Hij vraagt haar voortaan naast hem te leven, als zijn vrouw. Zij is bovenmate gelukkig.
| |
XXVII-XXIX
De volgende dag, als Lucius de quadrireem betreedt en oom Catullus weer ontmoet, hoort hij van hem een verschrikkelijke boodschap. Hij is bij keizer Tiberius in ongenade gevallen en al zijn goederen zijn in beslag genomen. Lucius is arm. Maar hij incasseert de tegenslag gelijkmoedig. Met Kora vertrekt hij naar het eiland Kos, waar hij zich als beeldhouwer zal vestigen.
| |
Naschrift
De roman sluit af met een ‘Naschrift’: een brief van Kaleb aan Lucius, waarin hij hem bericht dat hij de quadrireem verkocht heeft en dat hij hem de opbrengst zal doen toekomen.
| |
| |
| |
Interpretatie
Antiek toerisme is op drie manieren te lezen: als sight-seeingverhaal, als liefdesgeschiedenis en als ideeënroman.
| |
Stijl
Couperus zelf typeerde in zijn Vaderland-feuilleton het boek als een sight-seeingverhaal. Dit aspect sprak hem zeker aan. Hij was meester in de evocatie (het oproepen) van het verleden. Hoe hij daarbij te werk ging, is goed te zien als we de tekst van de roman vergelijken met die van Strabo's Geografieën. De laatste deelt mee, Couperus laat zien. Als lezer kijk je bij Couperus, met de romanfiguren, naar de omgeving. Bij Strabo lees je een verslag van wat de man weet. Over het kanaal dat van Alexandrië naar Canope leidt, zegt Strabo, dat er ‘een smalle strook land, als een lint, zich tussen de zee en het kanaal bevindt, waarop, na Nicopolis, het kleine Taposeiris ligt, en ook Zephyrium, een kaap waarop de tempel van Afrodite Arsinoê staat’. Bij Couperus wordt dat: ‘Dáar breidde, wijd en blauw, de zee. Slechts een smalle reep lands scheidde haar van het kanaal en zij veroneindigde als onder duizende trillende sterren. - Lucius, zeide Thrasyllus [...] zie! Wij zijn Nikopolis voorbij, [...] en dáar ligt Taposiris, met kaap Zefyrium, en op een hoogte zie ik den tempel van Afrodite Arsinoë...’ (p. 54, 55).
Toch is het toeristische aspect ondergeschikt aan de beide andere aspecten. Dat is af te leiden uit twee gegevens. Ten eerste sprong Couperus, als het hem zo uitkwam, nogal vrijmoedig met de waarheid om, zie het volgens Strabo drukke Memfis, dat bij Couperus een dode stad werd. Die stille stad had hij nodig om de idee van zijn roman te verbeelden, wat voor hem belangrijker was dan de historische waarheid. In de tweede plaats zijn de Egyptische bezienswaardigheden beperkt tot de gedeelten van het land waar de romangebeurtenissen van belang zijn. Als Lucius de waarheid omtrent Ilia weet en hij zich de Egyptische wijsheid eigen heeft gemaakt (dat is bij Memfis), wordt de rest ‘afgeraffeld’. Over het beroemde Karnak en Luxor bij de Zuidegyptische stad Thebe lezen we niets. Zij hadden geen functie in het verhaal en bleven daarom achterwege.
| |
Opbouw
De liefdesgeschiedenis in Antiek toerisme is knap opgebouwd. Eerst ziet Lucius Kora niet eens. Dan, op weg naar Canope, merkt hij haar gezang op. In Saïs wordt de relatie al wat inniger, en in Memfis, als hij eindelijk de waarheid omtrent Ilia kent, toont hij oprechte belangstelling en laat hij Kora vertellen over haar jeugd. Later vraagt hij haar (zij is zijn slavin!) mee te gaan als hij in Ethiopië zijn gevaarlijke jachttochten gaat ondernemen. Ten slotte doet hij haar een aanzoek. De idee achter dit geschiedenisje is ongetwijfeld, dat de
| |
| |
mens genoegen moet nemen met het bereikbare. Ilia vertegenwoordigde voor de hartstochtelijk verliefde Lucius het hoge ideaal. Hij aanbad haar. Ze moest soms een uur lang op een beweegbaar voetstuk staan, zodat hij haar van alle kanten kon bewonderen. Zijn relatie met Kora is veel menselijker. ‘Kore’ is het Griekse woord voor ‘meisje’, de naam ‘Kora’ is in dit verband begrijpelijk en vast niet toevallig. Het betreft hier ook een echte Couperus-gedachte. Reeds in zijn bundel Orchideeën (1886) kwamen in het gedicht ‘Fragment’ de regels voor: ‘Denk u geen ideaal! Leef laag en klein; / Kruip, wil niet zweven; waan u niet gewiekt!’
Toch is ook de liefdesgeschiedenis niet de hoofdzaak. Dat blijkt vooral uit de opbouw van de roman. Daarin zijn drie episodes te onderscheiden: Lucius ontdekt de waarheid omtrent Ilia (dit gedeelte wordt afgesloten met het gesprek tussen Lucius en Kora over haar jeugd, hoofdstuk xix); Lucius leert de wijsheid (dit gedeelte eindigt met het gesprek tussen Lucius en Thrasyllus over de wijsheidsspreuk, hoofdstuk xxiii); Lucius aanvaardt wat het leven hem biedt en wat het noodlot hem aandoet. Het laatste deel is geen onbelangrijk toevoegsel, geen simpele afronding van de verhaallijn. Het toont de toepassing van de wijsheidsleer. Doordat Lucius de wijsheid kent, accepteert hij gelijkmoedig de slagen van het lot (de plotselinge keizerlijke ongenade) en staat hij open voor de liefde van Kora. Hij is, na zijn extatische liefde voor Ilia en zijn hartstochtelijk verdriet om haar verdwijnen, eindelijk rijp voor de dagelijkse, maar oprechte liefde van zijn slavin. Met andere woorden: om de (gelukkig makende) liefde te ervaren, moet de mens de wijsheid kennen. Zij is de grondslag voor de waarachtige liefde.
| |
Thematiek
Daarmee zijn we toegekomen aan het derde aspect van de roman: de erin verkondigde ideeën. Over die ideeën is een aantal opmerkingen te maken.
In de eerste plaats suggereert de roman voortdurend dat de wijsheid geheim is. Thrasyllus spreekt over de Kabbala en over de Hermetica, de verborgen leer van joodse, respectievelijk Griekse oorsprong. De godin Isis-Neith is gesluierd; de grote Sfinx is de alles wetende wijsheid, maar zij zwijgt. De sluier en het zwijgen zijn symbolen voor het verborgen zijn van de kennis. Het gaat om een heel oud weten, dat meer en meer verloren dreigt te gaan. Die kennis is het eigendom van een elite die haar angstvallig bewaakt.
In de tweede plaats wordt duidelijk dat de wijsheid niet het privilege is van één bepaalde godsdienst, maar dat zij daarentegen als kern in alle godsdiensten aanwezig is. Lucius legt de wijsheidsspreuk uit als een aanvaarding van het heden; de joodse kluizenaar ziet noch het verleden, noch de toekomst, hij
| |
| |
ziet slechts het heden. Beiden zijn dus tot dezelfde levenshouding gekomen. Maar Lucius heeft die geleerd van de verschemerende Egyptische God, Ammon-Râ, en de kluizenaar van de nieuwe God, Christus. Trouwens, ook in het verslag van de kluizenaar treft ons die overlapping van de godsdiensten: de vrouw (Maria, het christendom) leek op Eva (het jodendom) en op Isis (de Egyptische godsdienst). Dat herhaalt zich in het kind (Christus), dat op Abel (jodendom) en Horus (Egyptische mythologie) leek. Ter verduidelijking: Jezus is de zoon van Jozef en Maria; Abel is de zoon van Adam en Eva; Horus is de zoon van Osiris en Isis. Essentieel bij dit alles is de gedachte dat de mythologische en/of religieuze varianten er niet toe doen, doordat de kern van alle godsdiensten dezelfde is.
In de derde plaats blijkt dat het intellectuele kennis nemen van de wijsheid niet voldoende is. Het gaat om een mystiek kennen. Vandaar dat Thrasyllus, een droog en schoolmeesterachtig type, niets met de hem geopenbaarde spreuk kan aanvangen. Maar Lucius, die zich het woord in vijf dagen van gebed en overpeinzing eigen heeft gemaakt, is er radicaal door veranderd. Het woord ‘mystiek’ is in Antiek toerisme een leidmotief. Het feest van Isis te Saïs is van een ‘huiverende mystiek’, Memfis is de mystieke, oude hoofdplaats, de piramiden hebben een mystieke meetkunde, tempelmuren naderen elkaar in mystiek perspectief en Lucius is, als hij de piramiden ziet, bevangen door een mystieke indruk. Al deze voorbeelden geven aan dat het gaat om een kracht die op de gehele mens inwerkt, eerder nog op zijn gevoel en wil dan op zijn verstand. Het gaat bij mystieke kennis niet om verstandelijk begrijpen, maar om een gevoelsmatig aanvaarden van de waarheid.
Deze gevoelsmatige aanvaarding (dit in de vierde plaats) hangt nauw samen met de inhoud van de wijsheid. De spreuk ‘Wees uw eigen godheid’ zegt op zichzelf niet zoveel. Maar de roman verschaft de lezer twee aanwijzingen om haar te interpreteren. De eerste is dat Lucius rijp wordt voor deze wijsheid doordat hij onder de indruk raakt van het eindeloze verleden. Het overoude en verzinkende Memfis wordt een eeuwigheidssymbool: de voorbije tijd is zo oneindig lang en uitgestrekt, dat ze als het ware de eeuwigheid nadert. (Vandaar ook dat Couperus van Memfis, in tegenspraak met de historische waarheid, een dode, verlaten stad maakte.) De tweede aanwijzing ligt in Couperus' beschrijving van de Egyptische godsdienst. Die is, historisch gezien, volkomen onjuist. Couperus noemt wel Egyptische goden, maar hij geeft ze een functie en betekenis die ze in werkelijkheid nooit hebben gehad. De kenmerken van het goddelijke (samengevat in de figuur van Serapis) zijn: de tijdeloosheid (Serapis is het Begin en het Laatste) en de on- | |
| |
gescheidenheid (Serapis is mannelijk en vrouwelijk). Het woord ‘Wees uw eigen godheid’ zouden we dus als volgt kunnen interpreteren. Lucius wordt herinnerd aan de goddelijke oorsprong van de mens. In oorsprong was de mens niet-lichamelijk (man noch vrouw) en was hij eeuwig (niet onderworpen aan de tijd). Daarom heeft ieder mens het ideaal in zich (is hij zijn eigen god) en hoeft hij niet naar een ideaal buiten zichzelf (een geïdealiseerde geliefde) te smachten.
Het bijzondere hierbij is dat wie dit geestelijke eeuwigheidsprincipe in zichzelf herkent, het tijdelijke leven kan aanvaarden. Hij leeft in het heden, treurt niet over het verleden, heeft geen zorgen om de toekomst. In het gedicht ‘Fragment’ uit Orchideeën stond: ‘Leef laag en klein’; uit de roman Antiek toerisme blijkt dat alleen hij die het goddelijke in zichzelf ontdekt ‘laag en klein’ kan leven. Een wonderlijke paradox.
| |
Theosofische invloeden
De ideeënwereld van Antiek toerisme is sterk beïnvloed door de theosofen Helena Blavatsky (1831-1891) en Ralph Waldo Emerson (1803-1882). De moderne theosofie is, heel kort gezegd, een ‘filosofie’ over het wezen en de bestemming van de mens; karakteristieke elementen ervan zijn: de leer van de goddelijke wijsheid als kern van alle godsdiensten, het geloof in de reïncarnatie en de overtuiging dat God niet een wezen is buiten de mens, maar een aspect is van het menselijke. We herkennen zelfs in deze uiterst beknopte samenvatting al het gedachtengoed van Antiek toerisme. Van Blavatsky stamt dan bovendien het idee van een geheime wetenschap die door een elite in heiligdommen bewaard werd. Zij leerde ook dat de mens oorspronkelijk onstoffelijk was; met het begin van de tijd kreeg hij een lichaam en werd hij gescheiden in man en vrouw. Zelfs kleinigheden als de spelling van ‘Heva’ en ‘Habel’ (in plaats van ‘Eva’ en ‘Abel’) komen van Blavatsky. Emersons invloed ligt vooral in de idee van de aanvaarding van het gewone, het dagelijkse. ‘Come out of the azure’ is een bekend woord van deze theosoof. Volgens hem bestaat er tussen hoog en laag een wisselwerking. Het hoge krijgt zin door het lage en het lage krijgt inhoud door het hoge. Dat is precies de overtuiging die Antiek toerisme uitdraagt.
| |
Stijl
Antiek toerisme is overigens allerminst een zwaarwichtig boek. Het is geschreven in de superieure ironische toon die Couperus eigen was. De bijfiguren Catullus en Kaleb zorgen met hun commentaar voor een voortdurende relativering van historische geleerdheid en theosofische filosofie. Antiek toerisme leert niet alleen de zinvolheid van het gewone, het geeft, door het verhevene steeds te ironiseren, ook vorm aan die gedachte. Het boek schijnt te zeggen: het is allemaal niet zo zwaar als het lijkt.
| |
| |
| |
Context
Antiek toerisme is allereerst een roman in een traditie van geschriften en kunstwerken waarin Egypte als een geheimzinnig land van mysterieuze wijsheid wordt geschilderd. Die naam had het land al in de oudheid. Plutarchus (ca. 46 - ca. 120), een Griekse schrijver, vertelt in zijn Isis en Osiris dat de wijste der Grieken (hij noemt onder anderen Solon, Plato, Pythagoras) naar Egypte reisden en daar met de priesters omgingen. Hij citeert ook de spreuk boven het Isisbeeld te Saïs: ‘Ik ben alles wat is geweest, en is, en zal zijn, en geen sterveling heeft tot nog toe mijn gewaad weggenomen.’ In haar boek Isis unveiled (1877) noemt Blavatsky deze regels uiteraard ook. Het is een woord dat tot de verbeelding spreekt, niet in het minst waarschijnlijk doordat het voor een deel overeenkomt met de naam die God zichzelf in het Oude Testament gaf: ‘Ik zal zijn die ik zijn zal’ (Exodus 3, 14, oude vertaling). Zelfs in de moderne literatuur vinden we de spreuk terug. De hoofdpersoon in Moeder en zoon (1980) van Gerard Reve citeert het woord dat op de gevel van de Isis-tempel te Filae gebeiteld was: ‘Ik ben Die was, Die is, en Die zijn zal.’ Het motief van het mysterieuze en wijze Egypte speelt overigens niet alleen in de literatuur een rol. Het treedt ook op in de beeldende kunst. Laurens Alma Tadema (1836-1912), een schilder die door Couperus zeer bewonderd werd, oogstte veel roem met twee ‘Egyptische’ schilderijen (beide nu in het Rijksmuseum te Amsterdam).
Antiek toerisme is verwant aan het genre van de reisbeschrijving, een literatuursoort die Couperus zelf ook beoefende. De schrijver brengt verslag uit van het vreemde en bezienswaardige van volken en landstreken. Marcellus Emants (1848-1923) bezocht Egypte en schreef Langs de Nijl (1884). De grote Franse auteur Gustave Flaubert (1821-1880) maakte in 1849-'50 een reis door het nabije oosten. Zijn Voyage en Orient verscheen eerst in 1910, het jaar waarin Couperus Antiek toerisme schreef. Maar Couperus heeft dit werk van Flaubert waarschijnlijk niet gekend; er is in ieder geval geen enkele overeenkomst tussen beide boeken.
Het werk van Couperus is nauw verbonden met de literaire stroming van de decadentie. Het is er deels een uiting van, deels een reactie op. Dat geldt ook voor Antiek toerisme. De aandacht voor rijkdom, schittering en juwelen en het gebruik van het woord ‘mystiek’ in een vage, ondefinieerbare betekenis zijn typische decadentie-motieven. Belangrijker dan deze bijkomstigheden is het ideaal van de androgyne mens, dat is: de mens die man èn vrouw is. Een karakteristieke uiting van de decadentie en, zoals we zagen, een van de grondgedachten van Antiek toerisme.
| |
| |
Maar Antiek toerisme is geen echte decadentie-roman. Integendeel. De appreciatie van het gewone druist tegen het decadentie-gevoel in. De decadenten verachtten de vrouw, ze zagen haar als ‘een wreedaardig, mannenverslindend monster’ (Jaap Goedegebuure). De burgerlijke maatschappij van de negentiende eeuw (een ‘brave’ samenleving waarop de decadentie in feite een uitdagende reactie was) zag de ideale vrouw als maagdelijk, onschuldig en rein. Het behoeft geen betoog dat Ilia iets weg heeft van het eerste beeld en dat Kora bijna identiek is aan het burgerlijk ideaal. In de ‘echte’ decadentie-romans wordt het spel met de androgyne mens bovendien veel verder doorgevoerd dan in Antiek toerisme. In Couperus' De berg van licht (1905) speelt keizer Heliogabalus de rol van man èn vrouw. In Antiek toerisme is de androgyne mens een ver en verloren ideaal, dat de hoofdpersoon niet tot perversiteiten verleidt, maar hem met het ‘gewone’ meisje verzoent.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De eigentijdse reacties op Antiek toerisme gingen vooral in op de historische aspecten van de roman. J. Walch had het in Het vaderland over ‘de machtige en zachte licht-doorzeefden indruk van de Oudheid’. In Den gulden winckel schreef S. van Praag veel minder lovend, maar ook hij baseerde zijn oordeel op de evocatie van het verleden. Misschien, zo zegt hij ongeveer, is iets van de vreemde wonderpracht van Egypte aan Couperus geopenbaard, maar veel blijkt hier niet van. Een tweede aspect waar men aandacht aan schonk, was het taalgebruik van de auteur. De aardigste typering kwam van Is. Querido, in het Algemeen handelsblad; hij achtte Couperus ‘een geboren causeur, die zelfs voor den allerhoogsten troon zijn kleurig praatje gereed zou hebben’.
De Engelse kritiek op de vertaling van 1920 was verdeeld. Atheneum karakteriseerde de roman als ‘a really brilliant and insidiously persuasive guide-book’; maar The Times Literary Supplement oordeelde negatief: ‘On every page a deluge of classical words, [...], but not a ghost of a story worth telling’. De laatste opmerking lijkt me typerend voor zowel de Nederlandse literatuur als de Engelse kritiek. Vanouds is het verhaal-element bij de Engelsen altijd meer gewaardeerd dan bij ons.
In de monografieën en biografieën die aan Couperus gewijd zijn, komt Antiek toerisme er bekaaid af. Men beschouwde de roman als een toeristisch (Van Booven), humoristisch (Van Tricht), poëtisch (Bogaerts) en lichtvoetig (Vogel) boek. Pop- | |
| |
ma, zelf een calvinistisch theoloog, prees Couperus' precieze bijbelkennis. Bastet beperkte zich tot een weergave van het verhaal.
Ook in de literaire handboeken kreeg Antiek toerisme weinig aandacht. Asselbergs gaf de inhoud in enkele zinnen weer en zag kans daarbij drie fouten te maken. Hij noemde verder de ‘weemoedige grondtoon’ en de ‘bijna spotziek-elegante verteltrant’ (Het tijdperk der vernieuwing van de Noordnederlandse letterkunde. 's-Hertogenbosch 1951). Knuvelder volstond met één zin: ‘Van 1911 dateert Antiek toerisme, dat zich in de oudheid van Egypte afspeelt, - een land dat Couperus overigens niet uit eigen aanschouwing kende.’ (Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, deel iv. 's-Hertogenbosch 1976) Anbeek, ten slotte, noemt de roman niet (Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985, Amsterdam 1991).
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Louis Couperus, Antiek toerisme. Roman uit Oud-Egypte. Utrecht/Antwerpen 1987 (Deel 30 van Volledige werken Louis Couperus).
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Is. Querido, Antiek toerisme. In: Algemeen handelsblad, 28-12-1911. |
W. (= J. Walch), Een historische roman. In: Het vaderland, 13-1-1912. |
S. van Praag, Antiek toerisme door Louis Couperus. In: Den gulden winckel, 1912, jrg. 10, p. 107-108. |
L.J.M. Feber, Beschouwingen naar aanleiding van Antiek toerisme door Louis Couperus. In: Van onze Tijd, 1912/1913, jrg. 13, p. 297-303. |
(Anoniem), The Tour. In: The Times Literary Supplement, 10-3-1921. |
(Anoniem), The Tour. In: The bookman, april 1921, p. 34. |
Henri van Booven, Leven en werken van Louis Couperus. Velsen 1933, p. 207-209. |
K.J. Popma, Beschouwingen over het werk van Louis Couperus, Amsterdam 1968, p. 29 en p. 164-165. |
Theo Bogaerts, De antieke wereld van Louis Couperus. Amsterdam 1969, p. 71-72. |
Marc Galle, Van gedroomd minnen tot ons dwaze bestaan. Het noodlot in het werk van Louis Couperus. Hasselt 1973, p. 91. |
Albert Vogel, Louis Couperus. Amsterdam/Brussel 1980, p. 162-164. |
H.W. van Tricht, Louis Couperus. Een verkenning. Utrecht 1980, p. 180-181. |
P. Kralt, Naar aanleiding van Antiek toerisme. Een interpretatie. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1983, jrg. 99, p. 265-285. |
P. Kralt, Naar aanleiding van Antiek toerisme. De ruimtestructuur. In: De nieuwe taalgids, 1984, jrg. 77, p. 62-72. |
Frédéric Bastet, Louis Couperus. Een biografie. Amsterdam 1987, p. 377-379. |
Luc Dirikx, Louis Couperus' Antiek toerisme: sightseeing in het grensgebied tussen droom en zelfaanvaarding. In: Preludium, nr. 3, 1987, jrg. 4, p. 24-37. |
P. Kralt, Naar aanleiding van Antiek toerisme. Bronnen en voorbeelden. In: Sic, nr. 1, 1988, jrg. 3, p. 52-62. |
P. Kralt, Naar aanleiding van Antiek toerisme. Het perspectief. In: De nieuwe taalgids, 1989, jrg. 82, p. 157-166. |
W.J. Lukkenaer, De omrankte staf. Couperus' Antieke werk deel i: van ‘Dionysos t/m Herakles’. Leiden 1989, p. 150-180. |
P. Kralt, Naar aanleiding van Antiek toerisme. Couperus en de ontsluiering van Isis. In: Spektator, 1991/1992, jrg. 20, p. 11-21. |
Jan van Luxemburg, Zwarte slaven bij Couperus. In: Literatuur, 1991, jrg. 8, p. 210-216. |
lexicon van literaire werken 22
mei 1994
|
|