| |
| |
| |
Saskia de Coster
Held
door Hans Demeyer
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Held van Saskia de Coster (1976, Leuven) verscheen in oktober 2007 en beleefde in 2011 zijn vierde druk. De Coster schreef het boek gedeeltelijk in Amsterdam, waar zij op uitnodiging van het Nederlandse Fonds van de Letteren twee maanden als writer in residence werkte. Het boek werd vanwege de openingszin genomineerd voor de Tzumprijs 2008 (de prijs voor de beste literaire zin). Het werd voorts geselecteerd voor de BNG Nieuwe Literatuurprijs 2008, kreeg een vermelding op de longlist van de AKO Literatuurprijs en won de Cutting Edge Award voor de beste Nederlandstalige roman van 2007. Er kwam een Tsjechische vertaling en Held vertegenwoordigde België op de International Book Fair 2009 in Praag. De korte roman telt 121 pagina's, en bestaat uit twee delen die onderverdeeld zijn in respectievelijk vijf en veertien titelloze hoofdstukjes.
Dooreman verzorgde het kaftontwerp in samenspraak met de auteur, die zichzelf niet alleen als schrijfster profileert, maar ook als beeldend kunstenaar. Elke letter van ‘held’ is weergegeven in zowel een azuurrode als lichtbeige kleur, tegen een sobere, blauwe achtergrond. Via schaduweffecten lijken de letters voortdurend in elkaar te grijpen. Dit creëert een vervreemdend effect dat al vooruitwijst naar de ogenschijnlijk eenvoudige, maar toch ontregelende schriftuur van De Coster. Op de achterflap lezen we tegen de achtergrond van een foto van de auteur een lichte variatie op de beginregels van de roman: ‘Er zijn mensen die als een belediging je leven binnenvallen. Kwelgeesten wier enige bedoeling het lijkt om tot het einde van je bestaan je struikelblok te zijn. Jij begon als mijn kwelgeest.’ Deze laatste zin staat niet in de romantekst, maar benadrukt de tegenstelling met de held van de titel.
| |
Inhoud
Deel 1
Op haar school in een niet nader genoemde stad is de negenjarige Lien een outcast. Ze wil echter niet ‘onopgemerkt blijven’
| |
| |
en probeert via extravagant gedrag de aandacht naar zich toe te trekken. Zo draagt ze een gestolen bontjas voor volwassenen, zogezegd gekocht in Paramaribo, of veinst ze kanker te hebben. Ook thuis is Lien eenzaam: haar moeder is gestorven bij Liens geboorte, en haar vader, een professor kunstgeschiedenis, is vaker niet dan wel thuis. Als verzet daartegen, hongert Lien zichzelf uit.
Alles verandert wanneer Liens oog op een andere outcast valt, Marcus Bail. Deze inzichzelfgekeerde jongen met autistische neigingen irriteert Lien vanaf het moment dat ze hem ziet. Ze roept deze ‘Opperlul’ uit tot haar vijand en noemt hem telkens ‘Misbaksel’. Via hem krijgt haar leven een ‘missie’: hij is de ‘spil om mijn bestaan (...) rond te draaien’. Hoewel zij hem meerdere malen belachelijk maakt op het speelplein, ontstaat er een merkwaardige haat-liefdeverhouding: Marcus is voor Lien ‘de eerste eenduidig positieve kracht in mijn leven’. Na verloop van tijd betrekt Lien hem steeds meer in haar plannen om ‘een nieuwe geschiedenis, een nieuwe orde’ te creëren, waarin rechtvaardigheid zal geschieden. Marcus helpt haar bij het stelen, bewaren en inventariseren van voedsel, de eerste stap in Liens plan.
Het doel van Liens project is om ‘alle gevangen stemmen ter wereld’ te laten ‘opklinken’. Na een mislukt experiment op een hamster, voeren zij hun plannen uit op de doofstomme zoon van de kruidenier, Engel. In de bezemkast van hun school voeden Lien en Marcus hem met de gestolen voedselwaren totdat zijn lichaam er hevig van begint te schudden. Lien ontdoet hem van zijn kleren en steekt een schaar in Engels anus, zogenaamd om zijn stem te verlossen uit zijn lichaam. Zijn schreeuw klinkt voor Lien als ‘de mooiste taal’. Wanneer Lien en Marcus betrapt worden door de directrice, is hun nieuwe orde voorbij. Voor haar verschillen de twee namelijk in niets ‘van ieder ander stel betrapte leerlingen’; ze moeten zich opnieuw aan de bestaande orde onderwerpen. Als ultieme poging om daaraan te ontsnappen, proberen Lien en Marcus te verdwijnen. Wanneer de vermiste kinderen gevonden worden, ontstaat er een tumult waarbij Lien uiteindelijk gepakt wordt en Marcus levenloos op het perron lijkt te blijven liggen.
| |
Deel 2
In het tweede deel van de roman zijn we twintig jaar verder. Lien werkt als journaliste, en moet van haar baas, luisterend naar de naam God, een soldaat interviewen die als enige een militaire aanval op het hoofdkwartier in Brunei overleefde. De naam van de soldaat blijkt Marcus Bail te zijn. Tot dit moment had hij voor Lien slechts nog obsessief bestaan in haar hoofd en in de ‘schrijfhand’ waarmee ze brieven naar hem schrijft. Met veel twijfels omtrent de mogelijke identiteit die achter de
| |
| |
naam schuilt (leeft hij dan toch nog? een ‘dubbelganger’? ‘een toevallige passant’? een ‘naamgenoot’?), gaat Lien op zoek.
Naarmate haar zoektocht vordert, wordt het steeds moeilijker om realiteit, verbeelding en dromen van elkaar te scheiden. Lien lijkt in haar ‘eigen wanen’ te leven. Het wordt dan ook niet duidelijk of Lien Marcus vindt. De obsessie zorgt er in ieder geval wel voor dat ze Marcus ‘overal’ ziet ‘waar je [Marcus] niet kon zijn’: Marcus lijkt op een huis of op Kip, een soldaat met geheugenverlies. Van die laatste stuurt Lien een foto naar God onder de naam van Marcus. Ondertussen is ze op weg naar de ‘echte’ Marcus. Terwijl hij in zijn bed ligt, vertelt ze hem verhaaltjes, en snijdt ze zijn lichaam open met haar brieven. Marcus' geest ontsnapt, waarop ‘iets in haar [Lien] juichte’. De roman eindigt met een laatste brief waarin Lien schrijft: ‘Ons tweevoud was een fout.’
| |
Interpretatie
Thematiek
In Held belicht De Coster het vraagstuk van de identiteit. Die is volgens het boek niet harmonieus. De mens is niet welomlijnd en evenwichtig; evenmin valt hij perfect samen met zijn omgeving. In de visie van deze roman is de identiteit vol barsten en breuken: mensen zijn als ‘een verzameling van uitgeknipte en aaneengenaaide lappen waarvan je de naden altijd bleef zien, hoe goed die ook gehecht waren. Die naden waren glimlachen, of ogen vol verdriet, maar zelden op hun tijd en plaats. Waar hoorden zij thuis, en op welke tijd af te stemmen?’. Dit vertaalt zich in de vorm van de roman: ambiguïteit en bevreemding winnen het van helderheid en eenduidigheid.
| |
Titel
Dat is bijvoorbeeld al het geval bij de titel: ‘held’ kan betrekking hebben op zowel Lien als Marcus, en bij beiden is die benoeming ambivalent. Marcus kan worden beschouwd als Liens held omdat ze dankzij hem boven zichzelf kan uitstijgen: hij is haar ‘inspiratiebron’. Niettemin blijft zij als uiting van haar afkeer over hem spreken als ‘het misbaksel’ en roept ze hem uit tot haar ‘gezworen vijand’. Ook op het einde van de roman, nadat Lien Marcus teruggevonden heeft, spreekt zij nog steeds over ‘hun vijandschap’. Hun relatie wordt het best uitgedrukt in de paradoxale omschrijving ‘de juiste fout’: Marcus is voor Lien de ‘fout die mij verbeterde, voortstuwde, vermeerderde’. In het tweede deel krijgt Marcus het karakter van een oorlogsheld doordat hij als enige een bomaanslag overleefde. Tegelijk rust op hem de verdenking dat hij een spion zou zijn.
| |
| |
Maar ook Lien zou de held uit de titel kunnen zijn. Zij dicht zichzelf namelijk een heldenstatus toe, en ziet een ‘roemrijke geschiedenis’ voor zichzelf weggelegd. Wanneer Marcus haar betrapt tijdens een van haar voedseldiefstallen, hoopt zij dat hij het overal rondbazuint, zodat haar ‘status zou stijgen, dat ik tot het rijk der Stoeren zou toetreden’. Wanneer ze vermist is, en haar foto overal in de stad hangt, spreekt ze over een ‘hall of fame’. Als een held wil Lien haar omgeving overstijgen en deze omvormen tot een nieuwe orde. In die opzet mislukt ze echter. Voor de directrice is de rechtvaardigheidsactie op Engel geen heldendaad, maar geweldpleging. In deel twee is Lien zeker geen held te noemen: ze is aan het ronddolen en vindt haar ‘tijd en plaats’ niet.
‘Held’ is dus niet enkel een dubbelzinnig begrip in deze roman; een held kan pas ontstaan en bestaan wanneer iemand anders hem of haar die status toedicht. Bij het heldendom gaat het veeleer om de perceptie dan om vaststaande karaktereigenschappen. Zo kan iemand een sukkel als een held beschouwen, en heeft Lien de perceptie van anderen nodig om een echte held te kunnen zijn.
| |
Personages
Dat identiteit geen vaststaand, welomlijnd gegeven is, blijkt ook uit de beschrijving van de personages. In eerste instantie lijken zij allen sterk te verschillen. Lien vertoont bandeloos gedrag, ze is rad van tong en heeft een levendige verbeelding. Marcus is daar het tegenbeeld van met zijn autistische boekhoudersmentaliteit, zijn ‘eigen waterdichte logica’ en een verbeeldingswereld als ‘een krappe gevangeniscel’. Verzint Lien iets als tandkanker om haar klasgenote te overtreffen, Marcus komt bij het schrijven aan een brief voor zijn moeder niet verder dan: ‘Dit is een brief aan mijn moeder.’
Maar tegelijk zijn er opvallende overeenkomsten. Beiden zijn ‘even bleek’ en ze hebben allebei een neiging tot heen en weer schommelen. Een klasgenote zegt: ‘zo goed lijken jullie op elkaar, bijna helemaal dezelfde’. Wanneer Lien Marcus nadoet, zijn ze uiteindelijk nog nauwelijks van elkaar te onderscheiden: ‘Hij liep in mijn voetsporen (...). Hij bracht mijn bespottelijke karatebewegingen terug in zijn eigen vertrouwde domein. De achtervolgde werd een achtervolger.’ Is Lien normaal gezien de actieve instantie en Marcus de passieve, dan is dat hier niet meer uiteen te houden. Lien en Marcus verliezen dan ook steeds meer hun afgebakende identiteit en status.
In het proces van identiteitsvorming speelt de blik of de perceptie opnieuw een belangrijke rol. Het is pas wanneer Marcus haar voor het eerst in de ogen kijkt, dat Lien een zekere identiteit begint te krijgen: ‘Het beeld bleef verschijnen, ik
| |
| |
spiegelde me eraan (...). Dat ik ooit had geleefd los van de gedachte aan hem kon ik niet geloven.’ Opmerkelijk hierbij is dat Lien de ogen van Marcus omschrijft als spiegels: ‘Ogen zijn op hun best als spiegels, niet om door te kijken. Keek ik in Misbaksels ogen, dan zag ik twee ikken.’ Marcus fungeert voor haar als een spiegel waarin ze zichzelf kan ontdekken: ‘Voor het eerst begreep ik dat tegenstanders de waarheid omtrent jezelf blootleggen doordat ze je een spiegel voorhouden.’
Maar het zou ook kunnen dat Marcus slechts een afspiegeling of alter-ego is van Lien. Op het einde van het eerste deel schrijft zij in haar eerste brief aan hem dat ze hem niet ‘in een derde persoon gieten’ kan, ‘want jij bent geen derde, jij bent een helft’. De suggestie dat Marcus een deel van Lien zou kunnen zijn, wordt versterkt in het tweede deel waarin de zoektocht naar Marcus evengoed een queeste naar haarzelf is. Zijn blik is namelijk voor Lien een noodzaak om zichzelf een identiteit te geven. Daarom moet ze zich ‘omringen’ met Marcus: ‘Ik begreep niet hoe een huis zo op jou kon lijken. Maar ach, de hele wereld was op jou begonnen te lijken (...). En ook waar je niet was, daar ben je geweest doordat ik de gedachte aan jou er heb neergelegd.’ Ook het personage Kip heeft karaktertrekken van Marcus vanwege zijn grote orde-dwang. Tot slot krijgt Marcus vorm in het schrift van Lien: ‘Het was een schrift op Misbaksels maat, helemaal rondom hem geschreven. Het had zijn vorm aangenomen na al die tijd.’
Zelfs de vader lijkt een afspiegeling van Lien te zijn. Zijn magere gezicht (‘Zijn ogen lagen diep in hun kassen, zijn kaken waren verfrommeld’) doet denken aan het steeds mager wordende lichaam van zijn dochter, en ook hij is geobsedeerd door de geest van een ander, in dit geval een kleine jongen die hij per ongeluk dood reed.
De verschillen en gelijkenissen tussen de personages zorgen ervoor dat de lezer nooit een harmonieus beeld krijgt van een personage. Telkens zijn er breuken en barsten te bespeuren.
| |
Thematiek
De maatschappij legt de nadruk op een harmonieuze identiteit. En wat daar niet bij past, wordt onderdrukt - zo knipt de directrice de bewuste avond van Liens actie weg ‘uit de agenda van de schoolfabriek’. Wie een scheur maakt in het harmonieuze ‘witte doek van de werkelijkheid’, staart in ‘het donker van rampen en oorlogen’. De harmonie is met andere woorden niet onschuldig. Ze is een schijn, ze sluit bepaalde aspecten uit en legt een dwingende vorm op aan de maatschappij en haar bewoners.
‘Goed terechtkomen, zo werd ons ingepeperd, was het allerbelangrijkste.’ Maar Lien beseft dat deze uitspraak bepaalde mogelijkheden uitsluit. Op alledaags niveau komt dit tot ui- | |
| |
ting in het op het eerste gezicht banale kinderspel van de jonge Lien aan de keukentafel. De vele vreemde vragen die Lien stelt, botsen op haar vaders nuchterheid. Hij probeert haar ‘vreemde, tegendraadse gedrag’ dan ook te bezweren door haar een hobby aan te praten - iets wat hem normaal lijkt voor kinderen. Lien daarentegen gelooft dat als haar ‘opmerkingen aan de ontbijttafel opgepikt waren, (...) de wereld een revolutie rijker zijn’ zou.
Op een meer filosofisch vlak, wil Lien de werkelijkheid herschikken. Dit is wat ze leert van de spiegel die Marcus voor haar is: hij knipt stukken uit kranten, ordent ze en plakt ze in zijn boeken. Ook Lien wil ‘knippen en sorteren’: ‘Schuiven, verschuiven, uitschuiven, dat werd het grote experiment.’ Door voedsel uit de kruidenierszaak te stelen en uit te delen aan mensen zonder stem, wil ze een nieuwe orde stichten en onttrekt ze zich aan het bestaande systeem van het kapitalisme: ze steelt voedsel en kan daardoor het onnodige en overbodige geld verbranden.
Verder houdt Liens nieuwe orde een andere verhouding in tot de relatie tussen identiteit, taal en lichaam. Door taal en lichaam te verbinden met mode, suggereert De Coster dat ook die elementen onderhevig zijn aan een bepaalde orde die zowel in- als uitsluit: ‘Als ik met pasklare woorden voor de dag moest komen, was ik verloren. Coole frasen waren de kleren van mijn leeftijdsgenoten (...). Ikzelf hoefde mijn mond maar te openen of ik wilde de woorden al terugnemen (...). Het waren vormeloze zakken. Ze stonden mij niet.’
Lien zoekt een taal en lichaam die dieper gaan dan de oppervlakte: ‘Een buitenkant is een noodzakelijke dekmantel. Neem nu een lichaam. Binnen in een lichaam komt nooit een straaltje zon, niet eens een glimpje van de buitenlucht. Alles ligt er in een eeuwig, bonkende duisternis.’ Een manier om deze duisternis naar boven te brengen, bestaat erin mensen te voeden en dan open te snijden. Zo steekt ze ‘de ijzeren schaarbenen in de kont van de engel (...). De Engel schreeuwde. Alles op zijn tijd en plaats’. Marcus voedt ze in het tweede deel met allerlei verhalen: ‘Het lichaam had nood aan een verhaaltje. Ieder lichaam had nood aan het voedsel van woorden.’ Op het einde van de roman leest Lien hem die verhalen voor, waarna ze hem met de vlijmscherpe bladen snijdt tot ‘zijn geest hem ontsnapte’.
Deze ontsnapping van de geest en Engels ‘mooiste taal’ brengen bij Lien een gevoel van extase teweeg. Ook via deze weg is het mogelijk om zich aan de oppervlakkigheid van de dagelijkse orde en de materialiteit van het lichaam te onttrekken. Het wordt mogelijk om ‘tussen de spleten van de aarde’ te
| |
| |
vallen, om de tussenruimte tussen leven en dood te bereiken. Vandaar ook de aantrekkingskracht van Engel, een figuur tussen hemel en aarde. Zelf hongert Lien zich op een ziekelijke manier uit - ze wordt steeds minder lichaam, ze wordt een ‘kopvoeter’. Ook tijdens de intense seks met Kip lukt het haar om de oppervlakte van taal en lichaam te doorbreken. Het orgasme produceert ‘de enige blik die je niet kon oefenen, die van onversneden angst en genot’; ‘het was een zuivere, ergens diep rondtastende angst’. In bed worden Lien en Kip ‘geesten’, hun ‘twee lichamen balanceerden een moment op een randje van de wereld en vielen er dan af. Ze hielden op te bestaan in het donker’.
De hang naar extase of naar een ander type lichaam is te verklaren vanuit Liens verlangen naar afstandelijkheid: ‘Ik wilde in een ander lichaam stappen, van een afstandje toekijken.’ Mensen zitten volgens haar ‘te dicht op de wereld om hem te kunnen zien’. Daarom heeft zij een spiegelfiguur nodig: via de ander kan ze zichzelf bekijken. Als Marcus wegvalt, ontbreekt het Lien aan afstand. Op die manier zou het te verklaren zijn waarom Lien verloren lijkt te lopen in haar eigen waanbeelden. Wanneer Lien een huis binnenstapt waar Marcus misschien verblijft, komen ‘de grassprietjes onder haar zolen (...) weer overeind. Ze liet geen afdruk achter’. Het lijkt alsof ze een geest is, of dat het om een droom gaat. Zo schrijft ze aan Marcus dat ze ‘als een geest van de ene kamer in de andere (wilde) glijden’, hierbij ‘gedreven door mijn ijldroom’. In die zin valt de eerste zin van het tweede deel, ‘God had Lien ontboden’, te begrijpen alsof zij enkel nog in hogere sferen leeft.
De wereld verliest bij Lien elk overzicht en is betekenisloos geworden: ‘We leven in de moderne tijd, motieven hebben afgedaan (...). Een motief is een heel handig huishoudmiddeltje om de chaos mee te bestrijden, maar feit is dat het plakt als kauwgom in je haar.’ Lien is volledig vervreemd van zichzelf: wanneer ze opstaat, is het alsof ‘ze naast zichzelf stond, alsof al haar onderdelen, haar armen, benen, neus en tenen, in een rij achter elkaar door de kamer marcheerden’. Dat het leven Lien overheerst, blijkt ook uit de vele personificaties: de dag stapt in haar, en haar gps leidt een eigen leven. De mens heeft volgens Lien geen controle over het leven. Het leven ‘speelt haasje-over, springt over ons heen. Het speelt buiten ons om. Mensen zijn niet verslaafd aan het leven, het leven is verslaafd aan ons’.
De mens daarentegen is verslaafd aan de dood: ‘Misschien is sterven wel zo leuk dat we het blijven doen, dat het verslavend wordt, dat we er niet genoeg van kunnen krijgen en ster- | |
| |
ven en sterven, en van het ene leven in het andere tuimelen.’ Opnieuw moet een harmonieus beeld van ontwikkeling wijken voor een beeld waarin krassen en breuken zitten. En opnieuw is het doel afstand creëren, ontsnappen, steeds minder materialiteit worden: ‘Leven is letterlijk het tegenovergestelde van geboren worden: het is alsof een lichaam van jaren zich om ons heen heeft gesloten. Ons lichaam krimpt in het grote lichaam van de tijd en er blijft haast niets over, hooguit nog een steentje, een fossiel van ons.’
| |
Vertelperspectief
De actieve en passieve rol van Lien vertaalt zich ook in het vertelperspectief. In het eerste deel is zij de ik-verteller: in het ‘ik’ zit zowel de negenjarige belevende Lien als de volwassen terugblikkende Lien vervat. In het tweede deel is er geen ik-verteller meer. Enkel in de brieven aan Marcus bestaat Lien nog als een ik. Dit suggereert dat Lien na het verdwijnen van Marcus niet meer over de identiteit beschikt om zelf haar leven te vertellen. Vanaf nu wordt ze verteld.
| |
Structuur
Op het eerste gezicht lijkt de structuur zeer rechtlijnig. De roman wordt chronologisch verteld: in het eerste deel zijn de hoofdpersonages kinderen, in het tweede volwassen, en ook in de delen afzonderlijk volgen de gebeurtenissen de tijd. Toch verwijzen de twee delen voortdurend naar elkaar. In het eerste deel lezen we dat Lien als een ‘geschokte journalist’ en als een ‘spion’ Marcus observeert, terwijl Lien in het tweede deel inderdaad een journaliste is, en op Marcus de verdenking van spionage rust. Tegelijk is er niet zo'n grote breuk tussen de twee delen als de sprong in de tijd suggereert: Lien is nog steeds op zoek naar extase en wil nog steeds mensen voeden en uithollen. Samen met de steeds luider weerklinkende suggestie dat Marcus een verzinsel van Lien is, zorgt dit ervoor dat het eerste deel niet zo waarheidsgetrouw is als de structuur van de roman ons deed geloven.
Er is een duidelijk verschil in opbouw van de twee delen. Bevat het eerste deel een verhaalontwikkeling met een spanningsboog, het tweede deel is veel fragmentarischer. Allereerst is er een afwisseling tussen het verhaal en de brieven, waarbij de brieven soms teruggrijpen op de eerder vertelde gebeurtenissen. Ten tweede zijn er ook steeds meer verhalen en plotlijnen waardoor de lezer net als de personages de greep op de (vertel)wereld verliest. Ook hier is sprake van de ondertussen bekende beweging: de suggestie van een harmonieus, afgerond verhaal verdwijnt ten faveure van een vertelling die steeds meer desintegreert en fragmenteert.
| |
Stijl
De stijl bezit een zekere directheid door het eenvoudige taalgebruik en door de enorme vaart waarin de gebeurtenissen elkaar opvolgen. Toch is er meteen ook sprake van vervreem- | |
| |
ding, omdat de directe taal uitdrukking geeft aan moeilijke existentiële en filosofische kwesties. Dat zorgt ervoor dat elk banaal element significant kan zijn. Als Lien het gezelschapsspel Dr. Bibber meeneemt naar Marcus' verjaardagsfeest, dan is dit niet zonder betekenis: het spel waarbij je botten uit het lichaam moet halen, refereert aan Liens wens om de botten in het lichaam te verschuiven.
Daarnaast verspringt De Coster voortdurend van register. In het volgende fragment wordt een zweverige uitspraak over schoonheid gevolgd door laag-bij-de-grondse jongerentaal: ‘De puurste schoonheid is diegene die zichzelf niet ziet en zich niet aan zichzelf kan warmen. Knappe bitches die in de spiegel naar zichzelf lonken zijn onuitstaanbaar.’ De taal trekt zo de aandacht naar zichzelf, wat het snelle karakter van de schriftuur tegenwerkt. Hetzelfde effect wordt bereikt door allerlei woordspelletjes (‘Ik wilde even niet alleen zijn maar in het gezelschap van mijn eenzaamheid’) en dubbelzinnigheden (‘Motieven hebben hun nut bewezen, motieven op gordijnen en motieven voor duffe detectiveseries’). Daardoor wordt de roman ongrijpbaar in plaats van helder.
| |
Genre
Held kan beschouwd worden als een psychologische roman. Maar waar een dergelijke roman traditioneel sterk analyserend en beschrijvend is, houdt De Coster het suggestief. De verstoorde psychologie van Lien wordt niet geobjectiveerd, maar wordt gebruikt als een vertelstrategie: haar psychologie is een filter die de gebeurtenissen vertekent. Dit zorgt ervoor dat de lezer direct geconfronteerd wordt met haar afwijkende blik. Ook lijkt de roman gebruik te maken van het dubbelgangersmotief. Daarnaast bevat de roman kenmerken van het postmodernisme met zijn aandacht voor verhalen en scenario's, de vermenging van hoge en lage cultuur en taalregisters, de (metafictionele) bespiegelingen over tekst en taal. Niet postmodern is dat in deze roman werkelijkheid en fictie te onderscheiden zijn: de verwarring ontstaat slechts door de verstoorde psyche van het hoofdpersonage.
| |
Context
Held is de vierde roman van Saskia de Coster. Zij debuteerde in 2002 met Vrije val, dat net als het daaropvolgende Jeuk (2004) gesitueerd is in een grimmig sprookjeslandschap. De figuren zijn archetypisch, en krijgen weinig reliëf. Dit verandert in haar derde roman, Eeuwige roem (2006), die de verhalen situeert in een herkenbare werkelijkheid, hoewel er nog steeds vele absurde en ongeloofwaardige verhaallijnen zijn. Met de veran- | |
| |
dering van situering gaat een verandering van stijl gepaard: was die in de eerste twee romans voornamelijk poëtisch, dan wordt hij vanaf de derde roman nuchterder. Held zet die evolutie voort: het eerste deel van de novelle is waarschijnlijk de meest gewone vertelvorm die De Coster tot dan toe gebruikt heeft. Het tweede deel sluit eerder aan bij Eeuwige roem met het uitwaaieren van de verschillende verhaallijnen. De personificaties, zoals de sprekende gps, doen denken aan de sprookjesachtige elementen van haar eerste boeken.
Na Held verscheen in 2009 Dit is van mij, een boek dat qua opzet meer aansluit bij Eeuwige roem, maar minder breed. Net als in Held is de perceptie van het hoofdpersonage hier niet altijd betrouwbaar.
Een typisch aspect van De Costers oeuvre is de vervreemding. Zat die in de eerste twee romans in de situering, dan bevindt ze zich in Eeuwige roem en Held ‘in de mentale toestand, de denkwijze en de manier van handelen in de bekende wereld’ (De Coster in een interview met Demeyer). Deze vervreemding drukt vaak een levensgevoel van machteloosheid uit: het verlies van zekerheden en de onmogelijkheid om stand te houden in de dagelijkse complexiteit en chaos. Typisch bij De Coster is dat zij telkens focust op twee personages die zich aan elkaar vastklampen, zich compleet willen maken via de ander, maar zich steeds ook willen losmaken van elkaar. Verder proberen haar personages te ontsnappen aan de oppervlakkigheid van de maatschappij door extase en verbeelding. Het werk van De Coster valt dan ook te lezen als een pleidooi voor de verbeelding en de (individuele) ontwikkeling van nieuwe geestelijke en lichamelijke werkelijkheden.
Werd haar eerste werk in de Nederlandstalige literatuur telkens verbonden met het proza van Peter Verhelst, de latere romans worden vaak in één adem genoemd met dat van Annelies Verbeke. Verbeke en De Coster hebben een voorkeur voor absurde plotwendingen, maar het proza van de laatste is afstandelijker en minder eenduidig. In Held is ook een verwijzing opgenomen naar The English Patient (1992) van de Canadese schrijver Michael Ondaatje: ook hier is sprake van ene Kip, en net als Lien projecteren de personages in die roman hun wensen op een figuur zonder duidelijke identiteit. De titelfiguur is verbrand in zijn gezicht, lijdt aan geheugenverlies en valt niet te identificeren.
| |
| |
| |
Waarderingsgeschiedenis
De meeste critici oordelen zowel positief als negatief over Held. Een kleine minderheid is absoluut negatief (Dieben-Frerichs, Jacobs); Goedegebuure en Fortuin spreken dan weer over haar beste boek tot nu toe en zijn verder ook uitermate enthousiast. Het grootste twistpunt is het taalgebruik van De Coster. Voor Speet is de taal ‘het meest opvallend en meest geslaagd aan deze roman’. De Vos valt haar bij: ‘Stilistisch heeft Held een hoog octaangehalte, is het een circusvoorstelling waarbij je spontaan applaudisseert en om de andere minuut “wow” wil roepen.’ Bunt spreekt over een boekje ‘vol taalplezier, geschreven in een stijl die je meesleept’.
Anderen zijn dubbelzinniger over het taalgebruik. Belleman is onder de indruk van ‘het moordend tempo’ waarmee De Coster vertelt, maar maakt daarbij de kanttekening dat haar metaforen vaak ‘slordig’ zijn. Volgens deze criticus let De Coster ‘vooral op de toon, niet op de helderheid (...). Ze wil de verbeeldingskracht niet inperken met zoiets triviaals als precisie. Dat maakt de taal van het boek wat mij betreft beperkt houdbaar’. Ook De Mul vindt dat de spitse ‘vondsten’ bezwijken ‘onder hun nuttigheid’. Kees 't Hart gewaagt enerzijds van haar ‘pregnante stijl en gewaagde metaforiek’, anderzijds vindt hij dat De Coster te veel fabuleert en te uitleggerig is, waardoor zijn aandacht steeds meer verslapte. Sels heeft een soortgelijke vormkritiek: het boek kan maar gedeeltelijk overtuigen vanwege het gebrek aan ‘een dwingende vorm. Debet daaraan is vooral de wijdlopige stijl’.
De stijl leidt ook tot uitermate negatieve reacties: het taalgebruik zou de inhoud namelijk volledig overschaduwen. Dieben-Frerichs vindt dat Held ten onder gaat ‘aan bizarre woordspeligheid’ waarbij ‘de literaire vondsten over elkaar heen blíjven tuimelen’. Voor Herman Jacobs toont het boek ‘bewuste maar evengoed wezenloze gezochtheid’: ‘Alles kan, in een boek van De Coster. Wat precies hetzelfde is als: niets doet ertoe.’ Ook critici die de stijl meer waarderen, vinden soms dat het boek inhoudelijk tekortschiet. De Vos vindt het boek ‘speels en spitsvondig maar niet bijster substantieel (...). Nu is het wachten tot de grote thema's op haar deur komen kloppen’. Volgens Serdijn bezit Held een ‘raar soort schoonheid’, maar het ‘echte werk’ moet nog komen.
De meeste critici richten zich inhoudelijk op de ‘intrigerende relatie’ (Bunt) tussen Lien en Marcus. Andere ontdekken ook andere thema's. Held stelt volgens Sels ‘lastige vragen (...) over de menselijke identiteit’. Ook zou het boek expressie geven aan een donker wereldbeeld. Bousset schrijft dat er
| |
| |
‘ogenschijnlijk niets’ gebeurt, ‘maar onderhuids woekert angst en paniek’. Goedegebuure stelt dat de ‘heftig uitgevallen roman’ uitdrukking geeft aan ‘een verontrustende werkelijkheid’.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Saskia de Coster, Held, eerste druk, Amsterdam 2007.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Jeroen Versteele, Moord is seks, maar dan veel intiemer. In: De Morgen, 3-10-2007. |
Herman Jacobs, Namaak. In: Knack, 10-10-2007. |
Arie Storm, De liefde bestaat niet. In: Het Parool, 11-10-2007. |
Julie de Mul, De hoeraheid der dingen. In: Humo, 23-10-2007. |
Arjen Fortuin, Haat is de ware missie. In: NRC Handelsblad, 26-10-2007. |
Alexandra de Vos, Liefste vijand. In: De Standaard, 26-10-2007. |
Koen Sels, Held. In: De Leeswolf, 1-11-2007. |
Kees 't Hart, Hyperreflectief meisje. In: De Groene Amsterdammer, 9-11-2007. |
Hans Demeyer, Allemaal in het teken van de kunst. In: Schamper, 28-11-2007. |
Fleur Speet, Terecht sadisme. In: Het Financieele Dagblad, 1-12-2007. |
Joke Dieben-Frerichs, Verloren als een vis in het zand. In: Haarlems Dagblad, 2-12-2007. |
Bas Belleman, De vertelster is verknipt: vandaar. In: Trouw, 15-12-2007. |
Jaap Goedegebuure, Van vijand tot vazal. In: Brabants Dagblad, 15-12-2007. |
Teunis Bunt, Wat is een vijand? In: Nederlands Dagblad, 21-12-2007. |
Daniëlle Serdijn, Koestering en liefde voor Misbaksel en kwelgeest. In: de Volkskrant, 21-12-2007. |
Hugo Bousset, Geritsel van papier. Wennen aan de wakkere wereld. In: Parmentier, nr. 1, 2008, jrg. 17, p. 87-96. |
Hans Demeyer, De taal springt uit zijn vel. De lichamelijke romanpoëtica van Saskia de Coster. In: Vooys, nr. 4, 2010, jrg. 28, p. 48-59. |
lexicon van literaire werken 92
november 2011
|
|