| |
| |
| |
Herman de Coninck
De lenige liefde
door Hugo Brems
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De lenige liefde was de bundel waarmee Herman de Coninck (* 1944 te Mechelen) in 1969 als dichter debuteerde. Hij verscheen in de serie ‘Noorderlicht. Jonge literatuur uit de Nederlanden’ van uitgeverij Desclée de Brouwer te Brugge en Utrecht. Daarvoor had Herman de Coninck al een bundel zwaarmoedige cursiefjes laten verschijnen onder de titel Lachen tot je zwart ziet (1986).
De gedichten die in De lenige liefde werden bijeengebracht, werden geschreven in een periode die ongeveer zes jaar bestrijkt, tussen het negentiende en het vijfentwintigste levensjaar van de dichter, deels dus in de tijd dat hij aan de Leuvense universiteit Germaanse filologie studeerde. Eerdere versies van sommige gedichten verschenen in Leuvense studententijdschriften als Germania en Universitas, later ook in de literaire tijdschriften Ruimten, Dietsche Warande & Belfort en Nieuw Vlaams Tijdschrift.
De bundel kende vrij vlug een groot publiek succes en beleefde dan ook een opmerkelijk aantal herdrukken, die alle vrijwel ongewijzigd waren. Tussen zijn verschijnen in 1969 en 1986 kwamen er tien aparte drukken op de markt, met een gezamenlijke oplage van meer dan 10 000 exemplaren; de eerste negen bij uitgeverij Orion (Desclée de Brouwer), de tiende in 1986 bij uitgeverij Manteau, voorzien van een voorwoord waarin de dichter onder meer verantwoordt waarom ook zwakke verzen zijn blijven staan. Daarnaast werd de bundel ook - met weglating van twee gedichten - opgenomen in de verzamelbundel Onbegonnen werk. Gedichten 1964-1982 (1984), die zelf weer tot op heden drie drukken kende met een gezamenlijke oplage van 7 000 exemplaren.
Hoewel, zoals gezegd, de gedichten bij hun herdruk vrijwel ongewijzigd bleven, vallen er toch twee interessante wijzigingen te signaleren. In de vijfde druk, in 1976, begint de bundel met een gedicht, ‘een vijfde druk’, waarin met enige nostalgie op deze jeugdverzen wordt teruggeblikt. Voorts is in het gedicht ‘denkend aan vroegere gedichten’, waarin sprake is van
| |
| |
een vitale, expressieve relatie tot de taal, het vers: ‘(...) pas toch / een beetje op, riep urbain van de voorde ons nog na’ gewijzigd in ‘(...) riep kees fens ons nog na’. De doorbraak naar een Nederlands publiek eiste kennelijk haar tol.
De lenige liefde bevat 57 gedichten, gegroepeerd in vier afdelingen, waarbinnen de gedichten doorlopend genummerd zijn, ook wanneer ze een afzonderlijke titel dragen: ‘Een dag als geen ander’ (veertien gedichten), ‘Met de vedel’ (achttien), ‘De lenige liefde’ (twintig) en ‘Ars poetica’ (vijf). Er zijn geen motto's of opdrachten. Wél liet De Coninck op de achterkaft een ‘Pro domo’ afdrukken, waarin hij zijn visie verwoordde op de functie van poëzie.
| |
Inhoud en interpretatie
De vier afdelingen van De lenige liefde komen in grote trekken overeen met een thematische indeling, al is die niet erg strak, en zouden sommige gedichten net zo goed elders ondergebracht kunnen worden. ‘Een dag als geen ander’ bevat vooral gedichten waaruit een verwonderde, frisse kijk op de alledaagse werkelijkheid blijkt. De hoofdbrok van de bundel wordt gevormd door de reeksen ‘Met de vedel’ en ‘De lenige liefde’, samen 38 gedichten, over liefde en erotiek. Het onderscheid tussen beide reeksen is tamelijk vaag, al schijnt in ‘Met de vedel’ een meer romantische toonaard te overheersen, terwijl ‘De lenige liefde’ speelser en badinerender is. ‘Ars poetica’ ten slotte groepeert uiteraard poëticale gedichten, al dient gezegd dat ook in de andere afdelingen verzen met uitgesproken poëticale standpunten niet ontbreken.
| |
Titel
De titel, De lenige liefde, is een aankondiging van de speelserotische sfeer van veel van de gedichten. Tegelijk is hij in zekere mate te begrijpen als een antwoord op de bekende formule van Hans Lodeizen: ‘de buigzaamheid van het verdriet’. Tegenover het introspectieve spel met eigen gevoelens tussen de vier muren van ‘het innerlijk behang’, plaatst De Coninck de extraverte buitelingen van de erotiek.
| |
‘Een dag als geen ander’
Zoals de titel van de bundel een reactie is op Lodeizen, zo is de titel van deze eerste afdeling een antwoord op de documentaire roman Een dag als een ander van Weverbergh. In een interview met Willem M. Roggeman zei Herman de Coninck daarover: ‘Ik vond het toen niet meteen de taak van de poëzie om dat te beschrijven. Poëzie moet misschien inderdaad “een dag als een ander” kunnen beschrijven, maar dan toch altijd alsof het de eerste dag was.’
Daarover gaat inderdaad deze eerste reeks. De typisch
| |
| |
nieuw-realistische manier om het vertrouwde en gewone met een frisse blik te bekijken, kondigt zich al aan in het eerste gedicht:
zo is hier elke dag: de bloemen
gaan de perken te buiten, bomen
waaien in het honderd, en van overal
als volk voor een voetbalwedstrijd.
Herhaling en verwondering sluiten elkaar niet uit. Integendeel, de verwondering slaat juist op het gewone van de alledaagse dingen - zodat iedere willekeurige dag kan beschreven worden als een ‘feestdag’:
kijk, daar is de werkelijkheid al,
een boom is een boom, een vrouw
is een vrouw, ze horen thuis in
de wereld zoals de elf beste
spelers in een voetbalploeg.
Die probleemloze en optimistische helderheid, waarin alle dingen in hun bestaan bevestigd worden, krijgt toch een extra kleur door de inbreng van twee andere motieven, namelijk de poëzie zelf en wat men ‘esthetisch maniërisme’ zou kunnen noemen. Dat laatste komt onder meer naar voren in de keuze van enkele onderwerpen, zoals ‘ballerina’, ‘zwaan’ of ‘flamingo's’:
als gedachten van een maniërist.
Het esthetisch raffinement van dergelijke verzen staat regelrecht tegenover enkele programmatisch klinkende uitspraken over poëzie en dichters, bijvoorbeeld wanneer het heet dat de dichters met ‘hun stevige beelden’ de realiteit bewerken ‘als boeren het land’.
Op dezelfde manier krijgt de drang om de dingen intens te beleven zoals ze zijn een tegenhanger in verzen die de onbenoembaarheid ervan oproepen. Heel typerend voor die spanning is de botsing tussen een heel verrassend beeld en de affirmatie van het gewone daarvan in volgend fragment:
| |
| |
het landschap komt als een kelner
met weiden op zijn handen.
| |
‘Met de vedel’
Na de zonnige, leven amende sfeer van de eerste afdeling komt de wat herfstige weemoed van deze reeks gedichten enigszins als een verrassing. De titel zelf al wijst in de richting van een wereld van sprookjes, troubadours en verloren of onbereikbare geliefden. Die belofte, die dus meteen een breuk inhoudt met de voorgaande reeks, wordt gedeeltelijk ingelost. Er komen kastelen en prinsen voor, er duiken motiefwoorden op als herfst, nevels, verten, droom, verlies en strelen. Vrijwel al deze gedichten gaan over de liefde, maar dan vooral als herinnering of als dagdroom. Het lijkt erop dat deze afdeling vooral oudere gedichten bevat, die nog de sfeer ademen van de puber, die schroomvol en kwetsbaar de grens verkent tussen gedroomde liefde en reële erotiek. Het oproepen van die wat onwezenlijke sfeer is er dan ook de grootste kwaliteit van:
van waar jij mooi was tussen je haren
als een eiland tussen het riet.
en je mond viel traag, traag
over mijn gezicht als avond
over de landen, als stilte
Toch zou het verkeerd zijn de gedichten van deze afdeling louter als romantische jeugdpoëzie te klasseren. Ook hier zijn er correcties op dat beeld aan te brengen. Eén daarvan is ook nu weer de reflexiviteit van het dichten, zoals die in het laatste vers van het vorige citaat opduikt. Op heel wat plaatsen wordt de opgeroepen wereld heel uitdrukkelijk gepresenteerd als een wereld van woorden:
de velden eindigen in nevel
als een man in een schoot,
te zwerven: langs de wegen,
en achter de betekenissen
| |
| |
Op die manier neemt de dichter distantie van zijn eigen gevoelens en affirmeert hij tegelijk een alternatief voor de kwetsende werkelijkheid.
Een tweede correctie heeft te maken met het feit dat er toch ook enkele speelsere gedichten voorkomen en dat lichte zelfironie vanwege het dichtende ik vermijdt dat pathetiek of sentimentaliteit helemaal de overhand krijgt:
ik word bezocht door verlatenheid,
een gevoel dat ik groots ontvang,
Anderzijds zijn het net de woorden die de dichter tot aanvaarding van die werkelijkheid kunnen brengen. Zo toont in volgend fragment de taal (die tegelijk de geliefde vrouw is) de weg naar de positieve levenshouding van de eerste afdeling; de dingen zijn wat ze zijn, en zo is het goed. En wanneer dat niet volstaat, hebben we ook weer de woorden om er wat mooiers van te maken:
en leer me de vogel zien.
zeg: het leven is een brood
| |
‘De lenige liefde’
Nogmaals een drastische verandering van toonaard. De herfstige en melancholieke motiefwoorden van daarnet ruimen nu de plaats voor lente en zomer:
wanneer de zon gele bevelen
schreeuwt, en horden wilde
witte bloemen rijden naar
het gevecht van de zomer,
Zo begint het openingsgedicht, met een opeenstapeling van dynamische, zonnige, kleurrijke beelden. In de volgende gedichten komen daar termen bij als ‘lach’, ‘vreugde’, ‘paradijs’, ‘lenig’, ‘jagen’ en dergelijke. Het thema van deze reeks is uiterst eenvoudig: de speelse, complexloze, lichamelijke erotiek, niet bezwaard door problemen van morele of psychische aard. Ook wanneer er af en toe toch ‘verboden’ dingen of ‘zonden’ ter sprake komen, is dat alleen om de zaak spannen- | |
| |
der te maken, of omwille van het taalspel, tussen bijvoorbeeld ‘zonnen’, en ‘zonden’. Zelfs gevoelens komen maar schaars aan bod, tenzij als stukken van het spel:
gevoelens bewegen zich nonchalant
zoals wij in vlotte pulls,
of:
zo dadelijk beslis ik wellicht
of ik ja dan nee van je zal houden
Het is een zorgeloze wereld, die echter alleen bestaat dank zij de taal. De dichter vervangt voor de duur van het gedicht de reële dingen door de genoemde dingen, de vrouw door het woord. De omgang daarmee is gemakkelijker. De dichter is heer en meester in zijn verzen. Hij kan alles gedaan krijgen,
o.a. dat jij in de laatste strofe van dit
gedicht staat, in nog enkel een broekje
zo dun als het ogenblik voor je het uittrekt.
In dat opzicht werken deze gedichten dan ook als compensatie, als plaatsvervangende realisaties van dagdromen. In het ‘Pro domo’ op het omslag van de bundel luidt het: ‘Gevoelens dienen niet alleen om beschaamd over te zijn, maar gewoon om ze te hebben: je kan er in wonen.’ De gedichten maken ervaringen, maken fraaie dingen van gevoelens van weemoed om gemiste kansen. ‘Poëzie is nooit gelijk aan de werkelijkheid, poëzie verfraait, schminkt bij, (...) geeft op z'n minst aan de werkelijkheid een hogere concentratiegraad,’ verklaarde de dichter in een gesprek met Willem M. Roggeman. ‘Sublimatie’ noemde hij het elders.
Dat het om een spel tussen taal en werkelijkheid gaat, valt uit bijna ieder gedicht af te lezen. Een van de mooiste en meest bekende voorbeelden daarvan is dit gedicht:
je truitjes en je witte en rode
sjerpen en je kousen en je directoirtjes
(met liefde gemaakt, zei de reklame)
en je brassières (er steekt poëzie in
| |
| |
die dingen, vooral als jij ze draagt) -
ze slingeren rond in dit gedicht
kom er maar in, lezer, maak het je
gemakkelijk, struikel niet over de
zinsbouw en over de uitgeschopte schoenen,
(intussen zoenen wij even in deze
zin tussen haakjes, zo ziet de lezer
ons niet) hoe vindt u het,
dit is een raam om naar de werkelijkheid
te kijken, alles wat u daar ziet
bestaat. is het niet helemaal
Dergelijke passages zijn legio, zodanig dat liefdesspel en taalspel grotendeels samenvallen en dat deze afdeling uiteindelijk minstens zozeer een vrijage is met de taal als een verbeelding van de ‘lenige liefde’ zelf.
| |
‘Ars poetica’
De vijf gedichten van deze slotserie belichten verschillende facetten van de poëzieopvatting van Herman de Coninck. Maar het zal intussen gebleken zijn dat ook de voorgaande afdelingen heel sterk poëticaal gekleurd zijn, met name rond de kwestie van de verhouding tussen poëzie en werkelijkheid. Die komt ook op verschillende manieren ter sprake in deze reeks.
Het eerste gedicht beklemtoont het feit dat het gedicht de gedachten en emoties van de dichter objectiveert. Ze zijn ondergebracht ‘in de glazen broeikas van een gedicht’, en de dichter zelf moet buiten blijven staan.
Essentiëler voor een juist begrip van deze poëzie is de stelling van het volgende gedicht:
geen sentimenten die me schrijven
maar ik die sentimenten maak:
‘liefste’ zeg ik, en dat woord
Beide gedichten relativeren heel sterk de zin van een biografische lectuur, maar bovendien poneren deze laatste verzen de leidende rol van de taal. De dichter creëert door zijn ambacht een ding in taal, dat vervolgens gevoelens oproept. Het is een visie die we eerder al in verband met de afdeling ‘De lenige lief- | |
| |
de’ naar voren haalden; het is ook een rode draad in de poëticale uitspraken van Herman de Coninck in zijn volgende bundels, in interviews en in zijn essays.
De relatie tussen taal en werkelijkheid is ook het onderwerp van het gedicht ‘aan buddingh’, nu in de vorm van het alternatief zakelijk realisme versus estheticisme. Aan de ene kant zijn er de gedichten ‘als gespierde kerels van behaarde / mannelijke taal, die zich krabben / waar het jeukt, (...)’, gedichten die De Coninck niet afwijst in zoverre ze zorgen ‘voor de gezondheid van de poëzie’. Maar daartegenover gaat zijn eigen voorkeur toch veeleer uit naar:
een groep woorden die zich samen
plotseling bizonder intiem gaan voelen
en zeggen: laat ons nou maar altijd
bij elkaar, er hoeft er geen meer bij te komen.
In zijn antwoord op de vragen van L. Deflo in de bloemlezing Nieuw-realistische poëzie in Vlaanderen verantwoordt De Coninck die keuze wat uitvoeriger: ‘Ik schrijf poëzie, omdat dit bij uitstek het genre is, waarin men een taalfragment door vormelijke isolatie een bijna levensvreemde schittering kan geven, hoe dicht het leven er ook in benaderd wordt. (...) Dit is in de grond een zuiver esthetisch standpunt, maar ik tracht (...) de voordelen van de esthetische poëzie te verbinden met de voordelen van het nieuw-realisme. Dus zonder te vervallen in hermetisme enerzijds, en zonder toe te geven aan een bijna niets meer zeggende alledaagsheid anderzijds.’
| |
Stijl
Behalve aan de speelse erotiek was het verrassingseffect van De lenige liefde vooral toe te schrijven aan de heel verfrissende stijl van de bundel. Een stijl, die in zijn complexloos gebruik van alle registers en technieken de volmaakte afspiegeling leek van de thematiek.
De meeste van de stijlmiddelen die het taalgebruik van De Coninck in deze bundel zo eigen maken, kunnen ondergebracht worden onder twee noemers: originele beeldspraak en spel met de woordbetekenissen. De manier waarop van beide mogelijkheden gebruik is gemaakt werd in de kritiek algemeen gekarakteriseerd als ‘verrassend’, ‘speels’, ‘anarchistisch’.
In de beeldspraak overheerst de vergelijking ingeleid door ‘als’: ‘Alle dingen zien elkaar / en dit is goed als een gezin aan tafel’, ‘(...) de zon / staat te blozen als een franciskaan’, ‘Het landschap komt als een kelner / op ons toe’, ‘zij is lenig als gedachten van / belastingontduiker’, maar ook, over de stukken lingerie van een meisje: ‘ze slingeren rond in dit gedicht
| |
| |
/ als op je kamer’. Het verrassende van dergelijke beelden berust op het doorbreken van de poëtische code (zowel die van de traditie als die van het experiment) door de gewoonheid, de alledaagsheid van de gekozen vergelijkingstermen. Maar tegelijk wordt de gewoonheid zelf doorbroken in de botsing die er ontstaat tussen de verschillende werkelijkheidsniveaus.
Dergelijke vergelijkingen breken de tussenschotjes af tussen domeinen van de werkelijkheid die doorgaans als gescheiden gedacht worden (bijvoorbeeld erotiek/belastingen). Zo loopt water rechtdoor ‘als een ideologie’, of slingert de rivier zich door het land ‘als machtsgevoel door een koning’. Vaak uit die drang om overal nieuwe verbanden te zien zich in de vorm van personificaties of beeldende definities, die soms de allure van een aforisme aannemen: ‘nevel is 't niet meer voorbijgaan / van iets moois dat al volbracht is’, ‘wolken / zijn doeken voor het bloeden / van de zon’, of, definitie en personificatie tegelijk: ‘de zon is een gulle welgedane man, / de direkteur van de sunkistfabrieken / bijvoorbeeld.’ Het is een techniek die in de volgende bundels, met name in Een klank van hobo (1980) nog veel sterker op de voorgrond zal komen.
Het taalspel in De lenige liefde berust vooral op verspringingen tussen letterlijke en figuurlijke betekenissen van woorden, beelden en staande uitdrukkingen:
met een pointe waar ik erg was op gesteld.
Het is een techniek die voortkomt uit dezelfde anarchistisch-analogische manier van denken als de beeldspraak. Tot dezelfde orde behoren ook de talrijke overstapjes binnen het gedicht tussen de wereld die opgeroepen wordt en het oproepen daarvan zelf, anders gezegd: het doorbreken van de poëtische fictie. In het deel over de thematische interpretatie noemden we dat de reflexiviteit van het dichten. In het voorgaande zijn daar al tal van voorbeelden van geciteerd. Daarom ter afsluiting slechts dit ene gedicht, waarin spel met woordbetekenissen en reflexiviteit samengaan om een poëticaal standpunt te bepalen dat de Nieuwe Stijl-poëzie op een ironische manier aanvult met esthetisch raffinement en gevoel:
dit zou geen zomergedicht zijn, als jij
er niet in voorkwam, verbonden door een rietje
met de nieuwe-stijl-realiteit van een flesje cola.
| |
| |
en natuurlijk zijn er ook onze dromen,
maar evenzeer de ligstoelen waarin
| |
Context
In een essay over eigen werk, ‘Over nieuw realisme en ouwe romantiek’ (Kritisch Akkoord 1979) commentarieert De Coninck zelf de invloeden die zijn debuut positief en negatief bepaald hebben: ‘de experimentelen leerden me dat het ook eenvoudiger kon, de romantici à la Rilke en Lodeizen leerden me dat romantiek niet per se te mijden was, maar met z'n beide voeten op de grond moest blijven wilde het nog ergens over gaan, en het Hollandse nieuw-realisme van een dikke tien jaar terug leerde me dat die absolute taal-ascese, de werkelijkheid in haar platste vorm, het emotieloze puur registreren, ook weer te arm was.’ En in hetzelfde essay: ‘Wat ik dus wou doen was: dat Hollandse nieuw-realisme nemen, en dat inenten met wat het tekort had, met een Vlaamser, steviger soort gevoeligheid, met enige alleralgemeenste expressie van enige allerbegrijpelijkste emotie.’
Begrijpelijkheid: zowel in zijn uitvallen tegen de taalwoeker van de Vlaamse experimentelen uit het begin van de jaren zestig, als in zijn eigen standpuntbepalingen binnen het nieuwrealisme in Vlaanderen, is dat zijn stokpaardje.
De positie van De Coninck en van De lenige liefde binnen dat nieuw-realisme is overigens altijd dubbelzinnig geweest. Zijn literaire carrière begon in Ruimten (1961-1969), een literair studententijdschrift, dat onder invloed van Luk Wenseleers veel belangstelling aan de dag legde voor de Angelsaksische poëtische tradities in de geest van Cummings, W.C. Williams en de Liverpool-dichters Brian Patten en anderen, maar ook voor geëngageerde, en dus verstaanbare dichters als Neruda en Brecht. Wanneer L. Deflo, hoofdredacteur van Kreatief, dan in 1969 zijn dossier Nieuw-realistische poëzie in Vlaanderen samenstelde, kwam De Coninck daar, samen met andere Ruimten-redacteurs als vanzelfsprekend in terecht. Behalve verstaanbaarheid gaf daarbij zijn opvatting de doorslag dat de werkelijkheid ‘geen te ontvluchten uitgangspunt is, maar het enig beschikbare materiaal voor poëzie’.
In zijn volgende bundels heeft De Coninck zich meer en
| |
| |
meer van dat nieuw-realisme losgemaakt, en zijn gevoel en zin voor constructie meer op de voorgrond gekomen. Overigens heeft hij bij diverse gelegenheden zijn voorliefde beklemtoond voor het werk van dichters die nergens thuishoren: Pierre Kemp, Leo Vroman, Hans Lodeizen, Rutger Kopland, Fritzi Harmsen van Beek en anderen.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De reacties in de literaire kritiek varieerden van meet af aan van welwillend positief tot laaiend enthousiast. De meeste recensenten waardeerden vooral de stilistische virtuositeit, de eenvoud en de originaliteit van de bundel. De lenige liefde werd bekroond met de Yang-prijs 1969 en met de Prijs van de Provincie Antwerpen (1971).
De enige tegenstem kwam uit het kamp van de dichters die verder wilden gaan in het experiment. Leopold M. van den Brande, die zich in Morgen opwierp als woordvoerder van die dichters, formuleerde de bezwaren aldus: ‘Persoonlijk verwerp ik deze vorm van poëzie, daar zij zich wellicht onbewust tot doel stelt alle revolutionaire en konfrontatieve krachten ervan, in de kiem te smoren.’ De verzoenende houding tegenover de werkelijkheid, eigen aan het nieuw-realisme, was ook later nog af en toe een punt van kritiek.
In de jaren na het verschijnen van De lenige liefde groeide de bundel uit tot een cult-boek, vooral bij jonge lezers. In het later toegevoegde gedicht ‘Een vijfde druk’ reflecteert De Coninck zelf ironisch op dat succes:
een vijfde druk: het lijkt er wel op of dit
een boekje geworden is dat je samen met je eerste
pakje condooms aan je lief geeft.
In latere recensies, naar aanleiding van de verzamelbundel Onbegonnen werk (1984), wordt De lenige liefde als een typisch jeugdwerk gekarakteriseerd, met de charmes van dien: overmoed, speelsheid en originaliteit, maar ook met de gebreken daarvan: oppervlakkigheid en soms te goedkope effecten.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Herman de Coninck, De lenige liefde, 1e druk, Brugge/Utrecht 1969.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Herman de Coninck, Waarom ik poëzie schrijf. Waarom-Daarom. In: Ruimten, nr. 26, 1968, jrg. 7, p. 1-2. |
Robin Hannelore, Maak asjeblieft kennis met iemand die het mooier ziet: H. de Coninck. In: Heibel, nr. 1, 1969, jrg. 5, p. 43-44. |
Marcel Janssens, De lenige liefde. In: Ons Erfdeel, nr. 2, 1969, jrg. 13, p. 107-109. |
Leopold M. van den Brande, De lolly van Lolita. In: Morgen, nr. 5, 1969, jrg. 3. p. 22-23. |
Hugo Brems, Poëzie buiten reeks. In: Dietsche Warande & Belfort, nr. 6, 1969, jrg. 114, p. 450-452. |
Jan Elemans, ‘De lenige liefde’ van Herman de Coninck. In: Nieuwsblad van het Zuiden, 23-8-1969. |
Willem M. Roggeman, Romantisch estheet in De Nieuwe Stijl. In: Het Laatste Nieuws, 4-9-1969. |
Jan Vanriet, De liefde als realiteit. In: Volksgazet, 26-3-1970. |
Abert de Longie, Poëziespiegel. In: Nieuwe Stemmen, nr. 4, 1970, jrg. 26, p. 115-121. |
Frans Depeuter, Een halsuitsnijding kopen. In: De Nieuwe Gazet, 24-11-1970. (Onder de titel ‘Een gebeurtenis in de Vlaamse poëzie’ ook opgenomen in Het Parool, 15-5-1971). |
Lionel Deflo, Nieuw-realistische poëzie in Vlaanderen. Een dokumentaire bloemlezing, Brugge 1972, p. 42-45. |
Lieve Scheer, Lenig als liefde. In: Kreatief, nr. 1, 1972, jrg. 6, p. 28-31. |
Jaak Dreesen, Herman de Coninck: ‘Gevoelens dienen niet alleen om ze te verdringen, ook om ze te hebben’. In: De Bond, 3-11-1972. |
Jan Vanriet, Omtrent de werkelijkheid. In: Kreatief, nr. 1, 1974, jrg. 8. |
Willem M. Roggeman, Beroepsgeheim 2. Gesprekken met schrijvers, Antwerpen/'s-Gravenhage 1977, p. 157-178. |
Willy Spillebeen, Seller van de Vlaamse poëzie: ‘De lenige liefde’. In: Kritisch Akkoord 1978, Brussel/ Amsterdam 1978, p. 53-59. |
Herman de Coninck, Over nieuw realisme en ouwe romantiek. In: Kritisch Akkoord 1979, Brussel 1979, p. 11-22. |
Willem M. Roggeman. Beroepsgeheim 4. Gesprekken met schrijvers, Antwerpen 1983, p. 185-200. |
Remco Ekkers, Van pralines naar spinnewebben. In: Poëziekrant, nr. 7-8, 1984, jrg. 8, p. 3. |
Armand van Assche, Zie ik maak alles zo goed als nieuw. In: Dietsche Warande & Belfort, nr. 1, 1985, jrg. 130, p. 52-57. |
Hugo Brems, De rentmeester van het paradijs, Antwerpen 1986, p. 97-108. |
Georges Wildemeersch, Herman de Coninck. In: Kritisch Lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945, 1986. |
| |
| |
Herman de Coninck, Bij de tiende druk van De lenige liefde. In: Herman de Coninck, De lenige liefde, Antwerpen 1986, 10e druk. (Ook opgenomen in Jozef Deleu en Anne Marie Musschoot, Vlaams Leesboek. Poëzie, proza en literair essay tussen 1932 en 1986, Tielt 1986, p. 460-462.) |
Herman de Coninck, Terugblik op ‘De lenige liefde’. Pleidooi voor onmacht. In: Dietsche Warande & Belfort, nr. 3, 1989, jrg. 134, p. 361-362. |
lexicon van literaire werken 5
februari 1990
|
|