| |
| |
| |
Frans Coenen
Zondagsrust
door Wam de Moor
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Zondagsrust is een van de vijf romans die Frans Coenen (*1866 te Amsterdam; † 1936 te Amsterdam) publiceerde. De roman verscheen, gebundeld met de novelle ‘Bezwaarlijke liefde’, in 1902 bij L.J. Veen te Amsterdam. Tijdens Coenens leven kwam de Amsterdamse uitgever Johannes Muller kort na de eerste druk met een ongedateerde herdruk, en in 1935 zorgde Em. Querido voor de derde druk van de volledige editie. In 1956 nam G.A. van Oorschot het werk op in het Verzameld werk - te zamen met ‘Bezwaarlijke liefde’, ‘Van mijn dode hondje’ en ‘Onpersoonlijke herinneringen’. Daarna verscheen de roman, nu zonder de novelle, in de Witte Olifant van dezelfde uitgever (vijfde druk, 1965), als Salamander (zesde druk, 1980) en in de serie Amstel Klassieken van L.J. Veen (zevende druk, 1985, nu naar de derde druk, dus mét het verhaal). Daarmee is het de meest herdrukte roman van Coenen; Onpersoonlijke herinneringen werd in totaal vijf maal uitgegeven.
In Rotterdam en Amsterdam had de geboren Amsterdammer Coenen het leven van de kleine middenstand en de arbeider van nabij leren kennen. Ook de keerzijde van het bestaan was hem, toen hij als journalist in Rotterdam werkte, vertrouwd geworden.
| |
Inhoud
Op een paar witregels na is één dag uit het leven van een Amsterdams arbeidersgezin omtrent de eeuwwisseling als één blok beschreven. Het is het ritme van de dag van opstaan tot slapen gaan dat het verhaal als vanzelf geleedt.
Het begin is filmisch: een camera glijdt vroeg in de ochtend, als de lantaarnopstekers de lantaarns doven, over de ‘nieuwe stad’ - Oost? - en zwenkt het huis op de eerste verdieping midden in de lange straat binnen waar de Verhoefs wonen, registreert ‘het broeiend nachtzwijgen, de zware stilte van de slaap’ in het huis, de in haast neergesmeten vuile vaat
| |
| |
in het keukentje, de geur van petroleum, de atmosfeer van ‘zwaar-dierlijk leven, dat daar de nacht over had gekroeld’. Juist wanneer de camera weer naar buiten zwenkt, wordt er aangebeld: ‘Een moment wilde de slaap van het huis overhellen tot bewustzijn, maar daarna viel het gesnork weer in zijn geregelde dreun en niets scheen gebeurd.’ (p. 7)
Pas als er voor de tweede keer wordt gebeld, komt er beweging in de vertrekken. En het is, heel typerend voor het vervolg, meteen de moeder die vanuit de bedstee het kind in de andere kamer commandeert om open te doen. De commensaal, mijnheer Frikkers, keert terug van zijn nachtelijke escapade.
Heel traag komt men op gang. Half negen. Het kind wil graag bij de moeder in bed. Die blijft lui liggen en sommeert haar man - die niet de vader is van haar kind - thee te zetten, wat deze weigert. En een bieden en loven in pesten en uitdagen neemt een aanvang, dat feitelijk de hele dag door een rol blijft spelen. Het kind kroelt bij de moeder in bed: ‘Zij richtte zich half op, viel wild over haar moeder heen, met de vlugge vingerhandjes nu grabbelend, kriebelend overal door 't dunne nachtgoed in de weke vleesklomp.’ (p. 19)
En de moeder? Zij ‘weerde zich maar zwak, gil-gorgelend gestreeld, zich windend onder de kitteling, dat 't bed luid kreunde’ (p. 20), een zuiver erotisch spel dat de vrouw toch teveel wordt en waarom ze haar kind bruusk van zich stoot. De man kent haar goed: ‘Dáár...! daar geniepte ze 't kind weer! dacht Verhoef. Dat most 'r van komme, natuurlijk... dat mens was net gek!... dán was ze zus, en ineens sloeg ze om... en haatdragend... daar was 't end van weg!’ (p. 24)
De moeder is een slons, die meestal de boel de boel laat, maar liefst op zondag ineens een bevlieging krijgt om de keuken te boenen. Ze blijkt buitengewoon grillig en onredelijk, en daarbij een sadiste, die haar agressie uitleeft op haar dochter. Vroeger sloeg ze haar ‘voor niks en voor alles’ (p. 24), maar omdat ze een commensaal hebben, heeft ze dat slaan vervangen door geniepig knijpen tot het kind bont en blauw ziet. Marietje heeft zij overgehouden aan haar relatie met een ‘goedleefse jonker’. Het kind erfde van hem niet alleen een beschaafd, ‘smal blank-blond’ gezicht, maar ook een ‘fijnluidend stemmetje’, dat ‘een weke klank van ietwat geaffecteerde voornaamheid’ heeft (p. 16-17). De man heeft spijt dat hij haar getrouwd heeft na de dood van de man wiens maintenee zij was, maar dat deed hij om haar centen. Hij zit deze zondagmorgen voor het raam en droomt van ‘dat lekkere dikke wijf van Wiedema’ (p. 28), de kroegbaas, en later piekert hij over aanstaande veranderingen in de wasserij waar hij werkt.
| |
| |
En toch overvalt hem, als ze met haar zware lichaam - ‘grote gedaante in korte onderrok, waaruit plomp twee staakbenen’ (p. 30) - de kamer binnenkomt, felle begeerte. Hij moet haar laarzen poetsen en loert intussen naar haar frisgewassen blote armen. Het is haar gezicht dat zijn lust bekoelt. Haar onvrede en haar heimwee naar de tijd dat ze zich als maintenee alles kon veroorloven zijn daarvan af te lezen.
In een terugblik (p. 36-41) overdenkt ze haar samenleven met haar gestorven partner, de jonker, en de gestadigde neergang daarin, tot deze bezweek aan een delirium tremens, en ze een tijdlang kamers ging verhuren en de hoer spelen, om ten slotte uit te drijven in een huwelijk met haar vroegere vriend Dirk Verhoef.
Nog voor de vrouw gekleed is, heeft het kind al taartjes gehaald en de tijd genomen om met de kinderen op straat te spelen. Daarvoor - want zoals de waard is vertrouwt hij zijn gasten - krijgt ze weer een oplawaai van haar moeder. Die gaat intussen door met zich te kleden en haar leven te betreuren: ‘Daar in 't verleden zag zij rijklevendheid, kleurig vertier... nu was 't grauwheid, altijd door, tot 'r dood... altijd met die kerel en dat kreng van een kind’ (p. 45). Als Marietje erop uit wordt gestuurd om haringen te halen (p. 59-64), is er gekissebis wie dat zal betalen, en wanneer de visjes worden opgepeuzeld (p. 66-69) schiet er voor het kind nauwelijks iets over. Egoïsme viert hoogtij, gezinsgeluk bestaat niet.
Hier, vanaf p. 70, begint een tweede fase in het verhaal. Ieder is met zijn of haar gedachten alleen in het kleine voorkamertje. De man rookt en peinst. Het kind en de moeder veinzen te lezen. De vrouw droomt van de namaakoorbellen (p. 74) die ze haar man afhandig zal maken door met hem te vrijen. Maar uit verveling en onvrede gaat ze toch weer ruzie zoeken. Opnieuw wordt Marietje erop uitgestuurd, nu om maatjes jenever te halen. En na een wederzijds verwijt dat de ander teveel zuipt, vangt een gestadig nippen en roddelen aan.
Aan dit dubbel genot wordt, op p. 81, een einde gemaakt door de moeder van de vrouw - zo dochter zo moeder: even hebberig, inhalig en leugenachtig als de ex-maintenee trekt zij zich van de vijandige ontvangst niets aan en doorbreekt deze door het kind om een nieuwe serie maatjes te sturen. Nu wordt het zuipen en roddelen met zijn drieën en opnieuw jenever laten halen, tot in ‘de hooploze vaalheid van de Zondagmiddag’ het stel ruzie krijgt over de andere dochter en de zoon van de oude vrouw, die geen van beiden deugen. Moeder boos af.
Vanaf p. 111 verloopt de derde fase: de huisgenoten zijn weer onder elkaar, er wordt eten gekookt, azijn gehaald (zesde
| |
| |
tocht van Marietje!), gegeten (vertrouwd patroon: Marietje krijgt de restjes), en naar bed gegaan. Over de vrijpartij die daarbij hoort, zwijgt het verhaal, wel vermeldt het de prijs die de man zijn ex-hoer moet betalen: het geld voor de oorbellen, een rijksdaalder. En ook begrijpen we dat Marietje, alleen gelaten in de achterkamer, door haar uitgevreeën moeder wordt betrapt op zelfbevrediging en daarvoor gestraft. De man overziet nog eens de grauwe dag (p. 126-128) en meldt dat hij naar bed gaat. Morgen weer vroeg op.
In de vierde en sluimerfase van het verhaal zet de vrouw zich aan tafel en begint onder de lamp, een zakje balletjes binnen bereik, haar stuiverroman in afleveringen te lezen, neemt even het berouw in ontvangst van haar kind, dat zich zowaar nog schuldig voelt ook, signaleert de thuiskomst van de commensaal, en constateert aan het einde van haar lectuur dat de werkelijkheid er toch wel wat anders uit ziet dan in zo'n stuiverroman. Dat ze morgen kan gaan pronken met haar nieuwe oorbellen troost haar nauwelijks meer. Zo vol onvrede als ze zich de hele dag getoond heeft, zo onvoldaan stapt ze in de alkoof. En slaapt bijna dadelijk in.
Het verhaal eindigt met de observator. Zoals hij aan het begin de bovenwoning binnenzwenkte, zo verlaat hij haar nu: ‘Wat vaal, dor en afstotend van gewoonheid opstond in de nuchtere dagebleekheid, was thans weer diep en uiterst vreemd en vol betekenis: ontzaglijk zwijgen, gespannen luistering, hoge stilte... die wachtte, wachtte roerloos-plechtig in de nacht...
En buiten, waar geen stap meer klonk langs de stille huizen, bevloog de nachtwind de holle donkere straten...’ (p. 137-138).
| |
Interpretatie
Thematiek
Centraal staat het thema van het menselijk onvermogen, maar nog niet in de betekenis die de moderne roman daaraan gegeven heeft. Coenen geeft in deze roman genoeg momenten waarop de personages met een klein beetje goede wil veel positiever hadden kunnen reageren. Maar ze zijn allemaal egoïsten en wanneer ze al delen, doen ze dit om er beter van te worden: de man om met zijn vrouw naar bed te kunnen gaan, de vrouw om haar man een paar oorbellen af te kunnen troggelen, het kind om buiten haar vriendje te kunnen zoeken of, in het algemeen, om door de twee volwassenen aanvaard te worden.
Vooral in de confrontatie van moeder en kind en de herha- | |
| |
ling daarvan in de confrontatie tussen de ex-maintenee en háár moeder manifesteert zich de naturalistische idee van de voorbestemdheid. Zien we hoe geil en gulzig de vrouw is, en hoe zij het kind door de wetten van de erfelijkheid en haar manier van opvoeden even begerig en leugenachtig zal maken als ze zelf is geworden. Maar de sporen van de jonker - Marietjes beschaafde spraak - zijn even onuitwisbaar. Aan de grootmoeder worden exact dezelfde eigenschappen en gewoonten - bijvoorbeeld die van het slaan - toegedicht als de moeder bezit.
De man meet zich in dit vrij hopeloze bestaan een afstandelijke houding aan. Hij gaat niet telkens in op de uitdagingen van de grillige vrouw. Dat wordt hem niet in dank afgenomen - zij haat zijn kille onbewogenheid. Verhoef probeert het met sarcasme en houdt zich redelijk in bedwang - steeds in het besef dat hij zijn vroegere liefde heeft getrouwd om het geld dat zij van haar gestorven meneer heeft overgehouden.
Dat ze alle drie zeer eenzaam zijn, zelfs dat besef lijkt niet helemaal tot hen door te dringen.
| |
Titel
De titel is, in dit perspectief gezien, een uiterst ironische verwoording van Coenens levenspessimisme, want enige rust is er alleen maar in de meest grove betekenis van dat woord, en dan is het nog synoniem voor luiheid en verveling. In werkelijkheid gist en broeit het in de personages, wikken en wegen zij hun kansjes en hun ongeluk, en was ‘zondagsonrust’ als titel heel wat adequater geweest, gesteld dat men zo'n woord zou kunnen gebruiken.
Van Deyssel interpreteerde de roman zoals hij haar graag zag: ‘Met zijn Zondagsrust bedoelt Coenen te zeggen: mijn ziel is als een ellendige nieuwe-buurtsche woning op een regen-Zondag.’ Zeker, men kan de gedachte moeilijk van zich afzetten, dat de schrijver ook in deze roman iets van zichzelf, van zijn eigen verveling en gevoelens van uitzichtloosheid, heeft neergelegd. Toch plaatsen we hier een vraagteken bij: anno 1902, toen Coenen de roman schreef, was hij zich los aan het maken van het individualisme van de Tachtigers en neigde hij meer en meer tot het socialisme, ook al zou hij dat nooit omhelzen.
| |
Stijl
De verdienste van de roman ligt eerder in het feit, dat Coenen de lotgevallen van enkele mensen die hem verder vreemd zijn, op directe wijze verhaalt. Hij is hier een nauwkeurige verteller, wiens waarnemingen de alleenspraken en dialogen van zijn hoofdfiguren omlijsten en doorschieten, een procédé dat hij ook volgde in romans als Een zwakke en het een jaar later verschenen In duisternis. De roman kabbelt voort in open, klare taal. Het volkse van de taal die de personages hanteren lijkt raak getroffen. Zie bijvoorbeeld deze passage: ‘Wat
| |
| |
was ze weer an de gang! Onder 't wasse door kneep ze nou 't kind, waar ze maar kon, zo erg dat 'r blauwe plekke van bleve... Beest van 'n wijf! Niet dat 't kind hèm zoveel anging... 't was niet eens van hem en d'r moeder most 't maar wete... Maar 't was zo mal: telkens as hij 't kind een tik gaf, werd zij stinkend-nijdig en zelf geniepte ze 't elk ogenblik voor niks en voor alles...’ (p. 24) Soms slaat de realistisch-beschrijvende stijl ineens om in bizarre beeldspraak, bijvoorbeeld als de vrouw een roomhorentje eet, ‘even wreed-begerig als een geweldig reuzenwijf een klein kindje verslinden zou’ (p. 45). Ook kon de auteur het niet laten om in zijn opening en slot ook qua stijl - bijna dichterlijk ineens - afstand te nemen van zijn personages: ‘En buiten, waar geen stap meer klonk langs de stille huizen, bevloog de nachtwind de holle donkere straten...’ (p. 138).
| |
Vertelsituatie
In de weergave van de inhoud is gewezen op het opmerkelijke perspectief. Coenen hanteerde in zijn proza een wisselend verhaalperspectief, in zijn afwisseling van personale en auctoriale verteltrant kenmerkend voor zijn persoonlijkheid. Hoewel een commentator zich af en toe ook in de loop van het verhaal kenbaar maakt, vertoont deze zich vooral aan het begin en het slot, en daar is sprake van de auctoriale verteller. Dikwijls kiest de auteur ook het perspectief van de personages. De personale verteltrant die daarvan het gevolg is wisselt vooral tussen man en vrouw en een enkele maal ligt dat personaal perspectief bij het kind.
| |
Context
In een tijd waarin de fotografie nog weinig aandacht toonde voor het leven van de gewone man, zijn de verhalen die de realisten en naturalisten van het einde der negentiende eeuw schreven van niet geringe documentaire waarde. Het naturalisme, in de jaren tachtig van de negentiende eeuw vanuit Frankrijk tot Nederland doorgedrongen, streefde een ‘objectieve’ wijze van schrijven na. Niet onbegrijpelijk dat de beoefenaren van die schrijfwijze hun oog lieten vallen op alledaagse en zelfs laag-bij-de-grondse aspecten van het leven. Van Groeningen, Hartog, Aletrino en Coenen observeerden nadrukkelijk het alledaagse leven van de gewone man en toonden ook grondige belangstelling voor de zelfkant van de samenleving. Zondagsrust is een opmerkelijk sterk staaltje van deze observatiekunst.
Coenen was, in een wat onduidelijke mengeling van geobsedeerdheid en bewogenheid, geboeid door het leven van de la- | |
| |
gere standen. Typerend is dat hij in 1892 promoveerde op een proefschrift De Fransche Wet ter bescherming van Verwaarloosde en Mishandelde Kinderen. Die wet was er om kinderen in bescherming te nemen tegen hun ouders ‘omdat sinds lang, dit als grooter noodzakelijkheid dan al het andere was erkend door elk, die van deze dingen iets wist.’ (De Fransche Wet, p. 9) Coenens betoog mondde uit in een verdediging van het kind én van de falende ouders die op hun beurt slachtoffer zijn van een te kort schietende maatschappelijke structuur. Een citaat dat spreekt in verband met Zondagsrust zij hier gegeven: ‘Daar wordt veel geklaagd over toenemend alcoholisme en veel gesproken over de middelen ter verbetering, niet in 't minst hier, in 't jeneverland... zou dit nu niet een van de eerste zijn, dat men zijn kinderen belet zich van hun eerste bewustzijn af vertrouwd te maken met de kwaal, en een van de tweede, dat men zich inspant de maatschappij zóó in te richten, dat niet meer de jenever voedings- en warmings- en troostmiddel behoeft te zijn voor zoo duizenden menschen?’ (De Fransche Wet p. 48) Het zou beter zijn zulke stakkers goed voer en een warm dek te bieden in plaats van ze uit te sluiten van het kiesrecht en ze achter slot en grendel te zetten!
In zijn literaire werk zette hij deze lijn door. De stoet van armzalige figuren uit de stervende bourgeoisie en de arbeidersklasse die hij van 1892 tot 1905 de Nederlandse literatuur binnenvoerde heeft geen einde. Zijn debuut Verveling verscheen in 1891 en daarna volgden Een zwakke (1896), Zondagsrust, In duisternis (1903) en, postuum, Onpersoonlijke herinneringen (1936). Verhalen schreef Coenen ook en deze werden gebundeld in Studies (1894), Bleke levens (1899), Vluchtige verschijningen (1903) en Burgermensen (1905). Hij wist de aandacht voor zijn personages te combineren met de uitdrukking van een problematiek die hem ook persoonlijk raakte.
De eindeloze verveling waarvan zijn jeugdboeken getuigen vond haar plaats in zijn debuutroman Verveling. Voor Henriëtte de Wal, de jonge hoofdpersoon, is uiteindelijk, als alle pogingen mislukt zijn, wachten op de dood het enige. Volstrekt pessimisme wordt consequent tot in de details opgestapeld. Later, juist wanneer Coenen zich minder vereenzelvigt met zijn personages en deze als in een wat sombere camera obscura gadeslaat, groeit hij weg van het individualisme en tracht hij zijn sociale bewogenheid ook politiek en positief vorm te geven. In vierentwintig verhalen en romans trekt een uitermate trieste kolonne van levensonmachtige burgers en arbeiders, uit het Nederlandse leven rond 1900 gegrepen, aan ons voorbij. Verveling, teleurstelling over het bestaan, diepe eenzaamheid, zelfmoord, dat zijn de telkens terugkerende elemen- | |
| |
ten in deze verhalen. De verteller lijkt er met diepe deernis naar te kijken en vindt altijd wel een moment om daarvan in een terzijde te getuigen. Zoals aan het slot van de schets ‘Het leven dat voorbijgaat’: ‘Men vindt dit alles heel gewoon, maar hoe komt 't dan dat ik een bitterheid voel kroppen in de keel en mijn hoofd een oogenblik zwaar wordt van doffe droefheid bij het herdenken...’ (Vluchtige verschijningen, p. 74)
| |
Waarderingsgeschiedenis
Bij de eerste druk zag Van Deyssel de roman als de persoonlijke uitdrukking van Coenens innerlijk. Maar zo werd het werk toch niet algemeen beschouwd. Mede-Tachtiger Kloos waardeerde juist in Coenen ‘den subtielen analytischen opmerker met zijn fijne plastiek’. In het hem eigene impressionistische proza kwalificeert Kloos Zondagsrust als ‘volkomen objectief’: ‘Coenen was reeds een zeer groot kunstenaar, maar door dit boek is hij nog een schrede hooger gestegen op den ladder der zuivere en waarachtige epische kunst.’
De kwaliteit van Zondagsrust is die van Coenens hele werk, schreef Van Nouhuys, misschien wel de belangrijkste echte criticus rond 1900. Ze ligt hierin, dat Coenen zijn pessimisme doet voelen zonder het uit te spreken en dat hij nooit forceert. Zijn beperking is dat hij ‘het leven haast aldoor (ziet) onder een zelfden hoek’. Even opmerkelijk als kenmerkend voor de criticus is de visie van Asselbergs (Van Duinkerken). Deze zag Coenen, de romanschrijver, als ‘de schamperste criticus van het christendom onder zijn tijdgenoten. Zondagsrust geeft vorm aan die critiek’. Het boek laat zien wat er gebeurt als de zondag niet meer de dag des Heren is, het geeft ‘de leegte van de vrije-tijd-besteding’. En zo geeft de toegevoegde novelle ‘Bezwaarlijke liefde’ ‘de leegte van het minnespel’.
En zo laat elke recensent zich kennen. Naar aanleiding van de uitgave in Coenens Verzameld Werk gaf Gomperts aan dat hij de naturalistische romans van Coenen, behalve in enkele uiterlijkheden als zinsbouw en woordgebruik, ‘allerminst verouderd’ achtte, al erkende hij zijn tegenzin tegen het genre. Coenen is volgens hem een der beste vertegenwoordigers van het Hollandse naturalisme. En Zondagsrust geeft ‘een uitstekende indruk van Coenens knappe hantering van het procédé’.
Carmiggelt noemde op het omslag van de vijfde druk uit 1965 de roman Coenens meesterwerk, ‘dat telkens weer een nieuw publiek áán kan’. Bij diezelfde gelegenheid merkte Fens evenwel op dat hij liever een herdruk van Onpersoonlijke her-
| |
| |
inneringen had gezien, ‘dat van taal en conceptie veel indrukwekkender is dan deze tot Coenens vroege werk behorende roman, die bovendien, net als veel proza van Heijermans, stilistisch op veel punten nogal verouderd aandoet’. De roman blijft steken in de uiterlijke beschrijving en in vergelijking met Van Oudshoorns pessimisme - zoals concreet in diens nagelaten novelle Bezwaarlijk verblijf - dat van binnenuit komt, blijkt Coenen over een kijk te beschikken waar Van Oudshoorn een visie toont. Toch noemde Fens de rol van het kind ‘meesterlijk’ in de voorbereiding op de herhaling van het leven dat haar ouders nu leidden en waardeerde hij het bezoek van de grootmoeder als een spiegelscène: ‘de geschiedenis herhaalt zich maar is zelf ook weer herhaling.’
Over de latere edities is minder geschreven. Toch heeft Anbeek in zijn publikatie over de Nederlandse naturalistische roman ruime aandacht geschonken aan Coenens werk. Anders dan Fontijn en Lodders beschouwt hij Coenen niet als een sociaal bewogen auteur, maar als een naturalist die geobsedeerd was door de lelijkheid van het bestaan. Zondagsrust noemt hij ‘een van de meest sombere, verstikkende geschriften die ooit in de Nederlandse taal geschreven zijn. (..) Zondagsrust verraadt een duidelijke fascinatie met het afstotende, een gefascineerdheid die soms tot bizarre beelden leidt.’ Den Boef sluit aan bij degenen die Zondagsrust Coenens beste boek vinden, ‘het levendigste boek’ namelijk. Goedegebuure vat de inhoud van Coenens realisme samen als ‘klein, alledaags gedoe’ dat in zijn beschrijving het juiste temperament mist om werkelijk tragisch te worden, zoals bijvoorbeeld wél het geval is in werken als Een nagelaten bekentenis van Emants en Willem Mertens' levensspiegel van Van Oudshoorn.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
J.F. Coenen, Zondagsrust, 5e druk, Amsterdam 1965.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Willem Kloos, G. van Hulzen en Frans Coenen. In: De Nieuwe Gids, 1902-1903, p. 397-407. Herdrukt in: Willem Kloos, Nieuwere Literatuurgeschiedenis IV. Amsterdam 1906, p. 226-234. |
W.G. van Nouhuys, Twee realisten. In: Groot Nederland, 1903, II, p. 213-220. Herdrukt in: W.G. van Nouhuys, Uit Noorden Zuid-Nederland, Beschouwingen en Critieken. Baarn 1906, p. 217-230. |
Lodewijk van Deyssel, Zondagsrust. In: De XXe Eeuw, 1903, II, p. 124-129. Onder meer herdrukt in: Lodewijk van Deyssel, Verzamelde Werken V. Amsterdam z.j., p. 237-252. |
C. en M. Scharten-Antink, Zondagsrust, Bezwaarlijke liefde. In: De gids, 1903, II, p. 131-139. |
Emmanuel de Bom, Bleke levens, Zondagsrust, In duisternis. In: Vlaanderen, 1903, p. 420-432. |
Herman Robbers, Zondagsrust, Bezwaarlijke liefde, In duisternis. In: De Kroniek, 10-10-1903. |
Anna de Savornin Lohman, Zondagsrust. In: De Hollandse Lelie, 17-8-1904. |
E. d' Oliveira, De mannen van '80 aan het woord. Gesprekken met Nederlandsche letterkundigen. Amsterdam [1909], p. 70-71. |
J. Prinsen Lzn, Handboek tot de Nederlandse letterkundige geschiedenis, 's-Gravenhage 1916, p. 703 e.v., 3e druk 1928, p. 736. |
Herman Robbers, De Nederlandse literatuur na 1880. Amsterdam 1922, p. 56 e.v., p. 64-66. |
P.H. Ritter Jr, Frans Coenen 70 jaar. In: De Groene Amsterdammer, 18-4-1936. |
Menno ter Braak, Frans Coenen 70 jaar. Een pessimistisch realist en een onafhankelijke geest. Criticus met speldeprikken. In: Het Vaderland, 20-4-1936. |
J. Greshoff, Ter gedachtenis aan Frans Coenen. In: De Groene Amsterdammer, 27-6-1936. |
J. de Graaff, Le réveil littéraire en Hollande et le naturalisme français. Amsterdam/Paris 1938, p. 148-156. |
W.J.M.A. Asselbergs, Het tijdperk der vernieuwing van de Nederlandse letterkunde (F. Baur, red., De geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden IX). 's-Hertogenbosch 1951, p. 190-194. |
C.J. Kelk, ‘Pessimisme dat leven bleef’. Frans Coenen, Verzameld Werk. In: De Groene Amsterdammer, 9-6-1956. |
G.W. Huygens, Frans Coenen herdrukt. In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 14-6-1956. |
Paul van 't Veer, Een schrijver in hemdsmouwen. Frans Coenens Verzameld Werk uitgegeven. In: Het Vrije Volk, 30-6-1956. |
J. Greshoff, F. Coenens strijdvaardigheid. Een vooruitstrevende anarchist. In: Het Vaderland, 19-7-1956. |
H.A. Gomperts, Frans Coenen. In: Het Parool, 18-8-1956. Herdrukt in: De geheime tuin, Amsterdam 1963, p. 82-85. |
| |
| |
Ben Stroman, Door levenszatheid grijpt tot nerveuze spot. Ironie was voor Coenen uitdrukking des levens, Frans Coenens verzameld werk. In: Algemeen Handelsblad, 6-10-1956. |
K.F. Proost, Frans Coenen. Een beeld van zijn leven en werk. Arnhem 1958 (dissertatie). |
Kees Fens, Twee pessimisten: J. van Oudshoorn en Frans Coenen. Een verhaal en zijn achtergronden. Visie en kijk. In: De Tijd, 18-12-1965. |
Kees Fens, Van vermoeden naar zekerheid. In: De gevestigde chaos. Opstellen en kritieken. Amsterdam 1966, p. 32-42. |
Wam de Moor, Als vuil ineenvallen. De schrijver van ‘Zondagsrust’ honderd jaar geleden geboren. In: Elseviers Magazine, 31-12-1966. |
Wam de Moor, Heren alleen of een heer met zijn meid. Enige trekken van overeenkomst tussen Frans Coenen en J. van Oudshoorn. In. Voor H.A. Gomperts. Bij zijn 65ste verjaardag, Amsterdam 1980, p. 118-126. |
Jan Fontijn en Gideon Lodders, Frans Coenen. De Engelbewaarder, Amsterdam 1981. |
Henk Lagerwaard, De grote vermoeidheid van Frans Coenen. In: NRC Handelsblad, 10-7-1981. |
August-Hans den Boef, Herwaardering Frans Coenen Jr. In: de Volkskrant, 18-7-1981. |
Jaap Goedegebuure, Het nuchtere realisme van Frans Coenen. In: Haagse Post, jrg. 68, nr. 32, 8-8-1981, p. 44-45. |
Everhard Huizing, De ‘vuilschrijverij’ van de 19e-eeuwse naturalisten. In: Nieuwsblad van het Noorden, 4-9-1981. |
Wam de Moor, ‘Mijn vrienden hebben zich van kant gemaakt, maar ik heb de misère van me afgeschreven’. In: De Tijd, 26-3-1982. |
Ton Anbeek. De naturalistische roman in Nederland. Amsterdam 1982. |
Aleid Truijens, Emants en Coenen in de jaren tachtig. In: De gids, nr. 8, 1982, jrg. 145, p. 546-555. |
Aleid Truijens, Zondagsrust of de vreugden van het gezinsleven. In: Diepzee, nr. 5-6, 1988, p. 21. |
lexicon van literaire werken 5
februari 1990
|
|