| |
| |
| |
Hugo Claus
De verwondering
door G.F.H. Raat
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Anders dan hij tot dan toe gewoon was, heeft Hugo Claus (*1929 te Brugge) lang gedaan over het schrijven van De verwondering. Reeds in een interview dat op 19 februari 1955 in Vrij Nederland verscheen, spreekt hij over een roman die de werktitel Verwondering om Cabbe draagt. Ruim zes jaar later verklaart hij in de Alkmaarse courant (d.d. 8 april 1961) te werken aan een roman over ‘de psychologische na-invloeden van de oorlog in West-Vlaanderen’.
Het moment van voltooiing is dan niet ver meer, want van februari tot en met juli 1962 wordt De verwondering integraal afgedrukt in zes opeenvolgende afleveringen van de vijftiende jaargang van het Nieuw Vlaams tijdschrift, een blad dat in die tijd mede door Claus wordt geredigeerd. In de herfst van hetzelfde jaar verschijnt de roman in boekvorm bij uitgeverij de Bezige Bij.
Voor de boekuitgave heeft Claus De verwondering grondig herzien, zoals J. Duytschaever heeft aangetoond in zijn studie over de roman. Het motto, een citaat van E.M. Cioran, waarin zelfvernietiging wordt herleid tot zelfhaat, werd vervangen door een ‘Castiliaans spreekwoord’ dat als volgt luidt: ‘Tû que no puedes, llevame a cuestas’ (vertaling: ‘Gij, die het niet kunt, draag me op de rug’). De tekstuele wijzigingen hebben geen cruciale consequenties.
De verwondering telt 242 bladzijden en valt uiteen in vijf delen, telkens ingeleid door een hoofdstuk met een cursief gedrukte titel: Ontmoeting, Verkenning, Aanval, Bezetting en Vlucht zonder verdediging. De opbouw in vijf delen, die herinnert aan de Griekse tragedie, wordt in de ‘inhoud’ gemarkeerd door witregels, maar is in de roman zelf niet nader aangegeven. De eerste vier delen omvatten achtereenvolgens zes, vier, zes en vijf hoofdstukken, die sterk verschillen in lengte. Het vijfde deel bestaat slechts uit het hoofdstuk ‘Vlucht zonder verdediging’, het langste van het boek.
Het omslag van de eerste druk werd ontworpen door Hugo Claus en stelt een harpij voor, een vrouw met een vogelli- | |
| |
chaam. Deze afbeelding van een mythologisch wezen stimuleert een niet-realistische leeswijze. Op enkele latere drukken prijkt een ontwerp van Wout Muller, verwijzend naar het hoofdstuk ‘De tuin der beelden’, maar inmiddels is de uitgeverij teruggekeerd naar het oorspronkelijke omslagontwerp.
Een blijvende verandering in de presentatie van de roman is de vervanging van de summiere samenvatting op de achterzijde door enkele aanprijzingen uit recensies.
In 1989 kwam de vijftiende druk van De verwondering uit. Volgens een betrouwbare schatting zijn er meer dan 100 000 exemplaren van de roman verkocht. Sinds de eerste druk is de tekst nooit herzien, met als gevolg dat de zetfouten (bijvoorbeeld ‘stoffen’ in plaats van ‘sloffen’ op p. 114, de verwisseling van regels op p. 134, de spelling van de naam Ales(s)andra en ‘houtvorm’ in plaats van ‘houtworm’ op p. 215) al meer dan dertig jaar hun leven rekken.
Voor De verwondering ontving Hugo Claus in 1964 de August Beernaertprijs van de Koninklijke Vlaamse Academie.
| |
Inhoud
Het is moeilijk De verwondering samen te vatten en daarbij de opbouw van de roman te respecteren, omdat de indeling in hoofdstukken wordt bepaald door de ingewikkelde vertelstructuur. Vooruitlopend op een bespreking daarvan zij hier terwille van een goed begrip vast vermeld dat de hoofdstukken corresponderen met drie typen teksten, alle geschreven door de hoofdfiguur en gedeeltelijk handelend over dezelfde gebeurtenissen: feitelijk relaas, dagboek, en notaboek (persoonlijke herinneringen). Deze teksttypen zijn in het navolgende overzicht aangegeven door respectievelijk [r], [d] en [n].
| |
Ontmoeting [r]
De 37-jarige leraar Duits-Engels Victor Denijs de Rijckel wandelt op een augustusmiddag in Oostende van het hotel waar hij woont naar zijn school. Hij geeft les. Een verzoek van de prefect van de school hem die avond als spreker in te leiden, durft hij niet af te wijzen. Hij komt zijn belofte echter niet na en bezoekt een gemaskerd bal. Hij is er getuige van dat een zich uitdagend gedragende vrouw een man uitscheldt voor ‘jodenjong’. De man, vergezeld door De Rijckel, volgt de vrouw naar het strand.
| |
Dit is mijn schrift [d]
De Rijckel bevindt zich in een rommelkamer van een psychiatrische inrichting om ongestoord te kunnen schrijven aan het door de psychiater, Dr. Korneel van den Broecke, verlangde relaas van de gebeurtenissen die tot zijn geestelijke ineenstorting hebben geleid. In een schrift dat hij in het geheim
| |
| |
van de verpleegster Fredine heeft gekregen, houdt hij bij wat hij in zijn directe omgeving ziet en hoort. Hij geeft schamper commentaar op het relaas dat hij in opdracht vervaardigt.
| |
Personen o.a. [n]
Dit hoofdstuk behelst een kritisch portret van de prefect en een herinnering aan Teddy Maertens, de man die tot De Rijckels verontwaardiging voor ‘jodenjong’ werd uitgemaakt, hoewel hij naar zijn zeggen in de oorlog samen met Crabbe heeft gevochten.
| |
Zij [n]
Maertens en De Rijckel slaan de vrouw gade, die de pier is opgelopen. De Rijckel schopt Maertens tegen zijn enkel en keert terug naar zijn hotelkamer.
| |
De geur van metaal en vrouwen [n]
In een herinnering heeft De Rijckel in de opslagplaats van Houthandel Haakebeen een erotisch samenzijn met zijn leerlinge Elizabeth, het meisje op wie hij verliefd is.
| |
Haakebeen's Hout- en Meubelcentrum [n]
Een ironisch getoonzette beschouwing over Houthandel Haakebeen leert dat dit bedrijf in de Tweede Wereldoorlog zowel de Duitsers als de illegaliteit te vriend hield.
| |
Verkenning [r]
Hoewel hij vrij heeft, gaat de leraar vroeg naar school. Daar ontmoet hij de leerling Verzele, die hem de avond tevoren op het bal blijkt te hebben gezien. Verzele kent de vrouw die De Rijckel daar intrigeerde: zij heet Alessandra Harmedam en woont op kasteel Almout in Hekegem. De leraar en Verzele besluiten haar op te zoeken. In Hekegem, waar Verzele enkele jaren heeft gewoond, brengen zij de dag door in een café, waarna zij 's avonds het terrein van Almout verkennen. Zij overnachten in een herberg.
| |
Wie leest mijn schrift straks? [d]
De Rijckel verliest zich in verwarde gedachten over zijn waarnemingen en herinneringen. Met Fredine spreekt hij over alledaagse zaken.
| |
Het dorp en Crabbe [n]
De stamgasten in de herberg te Hekegem praten over de legendarische fascist Crabbe, de paladijn van de leider De Keukeleire, die in 1940 door de Fransen werd geëxecuteerd. Voor het slapen gaan vertelt Verzele op zijn beurt over de in het dorp vereerde Crabbe.
| |
De tuin der beelden [n]
Tijdens de avondlijke verkenning van Almout ontwaart De Rijckel op het gazon talrijke beelden van Crabbe. De beschrijving van een reusachtig standbeeld loopt over in een herinnering aan een schijngevecht dat De Rijckel onder de ogen van Elizabeth op de kermis tegen de ‘Menselijke Rots’.
| |
Aanval [r]
De Rijckel en Verzele begeven zich naar Almout, waar zij kennismaken met Richard Harmedam, de stiefvader van Alessandra. Hij houdt de leraar voor dokter Heerema, een kenner van de Vlaamse beweging, die de volgende dag op een bijeenkomst ter ere van Crabbe een voordracht zal houden. Over deze bijna mythische gestalte hoort De Rijckel nieuwe feiten, ook van Alessandra, die zich na enige tijd bij het gezelschap
| |
| |
voegt, evenals Sprange, de maker van de beelden. Een partijtje tennis dat de leraar met Sandra speelt, mondt uit in zijn vernedering.
| |
Mijn schrift [d]
De Rijckel herinnert zich zijn slechte huwelijk met Elizabeth, dat een jaar duurde, en registreert de geluiden in het belendende vertrek.
| |
‘Wir sprechen uns noch’ [n]
Sprange geeft zijn visie op Crabbe en plaatst kritische kanttekeningen bij diens relatie met de bewoners van Almout.
| |
De dienstdoende directeur [...] [n]
Richard Harmedam wordt na de bevrijding wegens collaboratie publiekelijk gestraft, ook door mensen die zelf niet vrij van schuld zijn.
| |
Sandra [n]
De Rijckel tennist met Sandra en gedraagt zich daarbij krukkig. Hij bemerkt hoezeer zij nog in de ban is van Crabbe.
| |
Bezetting [r]
Op weg naar de uitgang van Almout wordt de leraar staande gehouden door Richard Harmedam, die hem meetroont naar zijn fotoatelier, waar mevrouw Harmedam in een moeilijke houding poseert. Terug in de herberg wordt de leraar verdacht van pedofilie met Verzele. Enkele stamgasten proberen hem te chanteren. Een vluchtpoging mislukt. De volgende morgen verlost Sandra de leraar uit zijn netelige positie. Tijdens een autorit vertelt zij over Crabbe, die zij altijd trouw is gebleven, wat haar niet belet nu het initiatief te nemen tot oraal seksueel contact. Op Almout blijken intussen de deelnemers aan de bijeenkomst te zijn aangekomen.
| |
Fredine [d]
Fredine beweert dat De Rijckel is opgenomen, nadat hij midden in de klas was gaan schreeuwen. De Rijckel denkt aan Elizabeth en Sandra.
| |
Geruchten [n]
De laatste uren in de herberg is De Rijckel bang. Verzele verwijt hem lafheid. De boeren praten over de politieke idealen van Crabbe. Verzele vertelt dat Crabbe door de aanblik van vermoorde joodse kinderen zenuwziek was geworden. Alice Harmedam moest hem na zijn verlof dwingen terug te keren naar het oostfront. Crabbe deserteerde en het is onduidelijk waar hij is gebleven. Vlak voor de bijeenkomst gaat De Rijckel in haar kamer op Almout met Sandra naar bed. Hij laat zich door haar Crabbe noemen.
| |
In het koolzaadveld [n]
In de chaotische laatste oorlogsdagen is er een non die zich verdacht gedraagt. Mogelijk is het Crabbe in vermomming.
| |
De aanwezigheid van Crabbe [n]
De Rijckel praat op de avond van de bijeenkomst met Richard Harmedam en heeft de sensatie dat Crabbe bezit van hem neemt.
| |
Vlucht zonder verdediging [r/d/n]
De leraar moet zijn nauwelijks begonnen voordracht onderbreken, als er een binnenbrandje wordt ontdekt. Tijdens de onderbreking krijgt hij ruzie met Sandra die hem ervan verdenkt een joodse agent van de Sûreté Générale (de staatsveiligheidsdienst) te zijn. De Rijckel zegt dat hij een jood is, dat
| |
| |
hij Crabbe is en slaat haar. Daarna vlucht hij naar de herberg, waar hij als vermeende pedofiel vijandig wordt bejegend. Sprange meldt zich met Verzele bij de herberg. Samen met de jongen weet De Rijckel te ontsnappen. In een kerk vinden zij tijdelijk een onderkomen. Achtervolgd door mannen met honden vluchten zij verder. De leraar kleedt zich uit in een korenveld en laat zich gevangen nemen.
De Rijckel hoort de portier van zijn hotel op de gang van de inrichting praten. Fredine vertelt van haar illegale, door haar vader gelaste sterilisatie. De Rijckel stelt een lijstje van veertien punten samen voor zijn psychiater, die betrekking hebben op zijn geschiedenis.
De ex-oostfrontstrijders spreken over hun ervaringen gedurende en na de oorlog.
De laatste bladzijden vormen een amalgaam van herinneringen aan Sandra, herinneringen van derden aan Crabbe, een beschrijving van Crabbes tocht naar Noord-Frankrijk, waar hij getuige is van de executie van De Keukeleire, en de vlucht van De Rijckel uit de inrichting. Hij slaakt een gil op de kade van Oostende. Een vrouw vergewist zich ervan dat haar volwassen zoon, die in een rolstoel zit, niets heeft gehoord.
| |
Interpretatie
Opbouw/vertelsituatie
De weergave van de inhoud maakt duidelijk dat de vertelsituatie van De verwondering zeer complex is. Weliswaar is er maar één persoon die vertelt - de hoofdfiguur - maar hij doet dit door verschillende tekstsoorten voort te brengen. In zijn eigen woorden: ‘en voor de rest schrijf ik mijn huiswerk in het schrift voor Korneel, de bijzonderheden die ik mij moet herinneren in een notaboek, en dit, mijn gal, mijn dag-boek, op het papier dat Fredine voor mij heeft binnengesmokkeld.’ (p. 87)
Daarbij bedient De Rijckel zich van drie grammaticale personen. In het afstandelijke relaas (het ‘huiswerk’), dat hij bij wijze van therapie schrijft, gebruikt hij de derde persoon, in zijn dagboek (dat loopt van 18 oktober tot ergens in de derde of vierde week van november) de eerste persoon enkelvoud en in zijn persoonlijke herinneringen, opgetekend in het ‘notaboek’, de eerste persoon enkelvoud en meervoud. Dat de wij-gedeelten ook uit de koker van De Rijckel komen, wordt aannemelijk door de volgende dagboekaantekening: ‘Ik krijg verschillende handschriften. Vier.’ (p. 133) Bovendien rekent hij zichzelf uitdrukkelijk tot de lieden wier onfrisse ideeën in de wij-gedeelten worden geventileerd: ‘ik hoor er bij van kop tot teen.’ (p. 94)
| |
| |
Een laatste complicerende factor vormt het gebruik van verschillende werkwoordstijden. Het voor de psychiater bestemde verslag staat in de verleden tijd, terwijl in het dagboek de tegenwoordige tijd domineert. De herinneringen in het notaboek zijn soms in het (historische) presens opgetekend (bijvoorbeeld het hoofdstuk ‘Zij’), soms in de verleden tijd (bijvoorbeeld het hoofdstuk ‘Sandra’). (In het boekje dat Duytschaever over De verwondering schreef, is de vertelsituatie van de roman via een schema verduidelijkt.)
Dat De Rijckel verschillende soorten teksten produceert en daardoor verschillende vertellersrollen voor zijn rekening neemt, vormt een uitdrukking van de splitsing die zich in zijn persoonlijkheid heeft voorgedaan. Het contact met Crabbe heeft de onvolwassenheid onder zijn pantser van zelfverzekerdheid en vanzelfsprekendheid blootgelegd. ‘Crabbe is het die mij losgetrokken heeft van wat ik was: een bepaalde manier van spreken, lopen, bestaan. Crabbe wrong de snotaap naar buiten.’ Dit is niet meer ongedaan te maken. Het sociale harnas zal nooit met hem vergroeien, zoals ‘het papier van mijn verhaal’ (het relaas voor de psychiater) niet zal versmelten met zijn dagboek, ‘dit gejank, dit schrift’ (p. 34).
Dit standpunt van De Rijckel stempelt het verslag voor de psychiater tot een dubieus produkt, hoe trouwhartig de auteur ervan aanvankelijk ook te werk lijkt te gaan, getuige de inzet van de roman: ‘De leraar liep de twaalf meter van zijn kamer naar de lift in verwondering. Wachtte bij het traliewerk van de liftkooi. Stak drie vingers door de mazen.
(Dit is een begin. Daar op de gang die naar belladonna rook. En er is kans op een einde, zoals er kans is dat je wint, als je alle loterijbiljetten koopt.)’ (p. 7) Een auctoriale verteller, achter wie De Rijckel schuilgaat, becommentarieert zijn relaas, waarin hij als ‘de leraar’ de protagonist is. De verteller streeft volledigheid na, zoals ook blijkt uit de vergelijking waarmee het citaat eindigt. Daardoor bevat het objectiverende verslag veel feitelijke informatie (‘twaalf meter’) die de verteller ook tracht te verzamelen door expliciete vragen te stellen: ‘Hoe zag de leraar er uit in die middag vol zon en badgasten, ballonnen en trams?’ (p. 7)
In zijn dagboek verwerpt De Rijckel wat hij in opdracht boekstaafde: ‘Ik heb het begin geschreven. Hoe het begon. Maar zo begon het niet. Het was helemaal anders.’ Maar ook nu probeert hij greep te krijgen op zijn werkelijkheid door feiten te registreren: ‘Ik zal het allemaal noteren, ordenen.’ (p. 29)
| |
Stijl
De stijl in het dagboek, gekenmerkt door korte, soms elliptische zinnen, is nerveus en springerig. Daardoor wordt de suggestie gewekt dat De Rijckel door indrukken overweldigd
| |
| |
wordt. Af en toe breekt het dagboek af, als de schrijver in een zenuwcrisis belandt en gekalmeerd moet worden.
| |
Vertelsituatie
De persoonlijke herinneringen die De Rijckel in zijn notaboek vastlegt, zijn soms associatief met elkaar verbonden. De herinnering aan Sandra op het strand, beschreven in ‘Zij’, eindigt met de zinsnede: ‘later vult de mist mijn kamer met een geur van metaal en vrouwen.’ (p. 47) Daardoor wordt een herinnering opgeroepen aan een rendez-vous met Elizabeth, beschreven in het hoofdstuk ‘De geur van metaal en vrouwen’, dat aldus eindigt: ‘ik kokhals in de geur van metaal en vrouw, mijn vrouw Elizabeth.’ (p. 50)
In zijn notaboek wijst De Rijckel een ander begin aan van de geschiedenis die heeft geresulteerd in zijn ineenstorting: de eerste keer dat hij in het café te Hekegem hoort spreken over Crabbe, wiens wederkomst voorspeld zou zijn door Onze Lieve Vrouw van Fatima. ‘En hier is het tweede begin, de tweede schil van de ui die ik uiteen moet pulken, want hier sprak men - toen - over Die Terug Zou Komen [...]’ (p. 92-93) Crabbe dient zich aan als een messiasachtige gestalte.
| |
Stijl
Het particuliere karakter van het notaboek weerspiegelt zich in de stijl, die minder ingetogen is dan de stijl van het verslag voor de psychiater. Zo wordt er meer dialect gebruikt, terwijl in de wij-gedeelten de hypocrisie van de massa wordt gemarkeerd door chargering (‘hoe stonden wij daar nu te blinken langs onze vreugdevolle straten’; p. 147), homerische wendingen. (‘Een rimpeling liep over de hoofden, zoals Poseidon in zijn ergernis de wijn-donkere zee beroert [...]’; p. 148) en woordgebruik dat aan Streuvels doet denken (‘het geluchte’; p. 147). Het taalgebruik is, kortom, even vals als de gevoelens die erin worden uitgedrukt.
| |
Opbouw
In het laatste hoofdstuk van De verwondering zijn de verschillende tekstsoorten nog wel te onderscheiden. Zij wisselen elkaar echter steeds sneller af, waardoor zij tenslotte samen lijken te vloeien. De Rijckel erkent dat het niet mogelijk is al schrijvend tot klaarheid te komen: ‘“Ik ontvlucht dit verhaal, deze verantwoording, en daarmee verantwoord ik mij”.’ (p. 240) Hij eindigt dan ook ongeveer op de plaats waar hij begon: de dijk van Oostende. De flessen in zijn kamer heeft hij niet geteld (p. 240), in tegenstelling tot wat hij zich had voorgenomen (p. 31). Bij het verlaten van het vertrek denkt hij: ‘“Dit is het huis. Ik zal het verkennen”’, wat doet denken aan de bespieding van Almout. De cyclische structuur bekrachtigt de impasse waarin De Rijckel verkeert.
| |
Vertelsituatie
Niet alleen door deze bouw van de roman raken heden en verleden elkaar. Op een aantal plaatsen blijkt dat de weergave van het verleden beïnvloed wordt door de indrukken die De
| |
| |
Rijckel in het heden opdoet. Hij noteert bijvoorbeeld in zijn dagboek: ‘Daarnet viel ik tijdens het schrijven bijna in slaap. En ik schreef natuurlijk dat de leraar in slaap viel’. (p. 132) Deze opmerking verwijst naar het knikkebollen van de leraar bij het bezoek aan Almout.
Ook het omgekeerde verband is aanwijsbaar: de wijze van beschrijven in het heden wordt gekleurd door waarnemingen in het verleden. Zo kan de beschrijving van het standbeeld in Oostende, getooid met een ‘arduinen mongoloïde hoofd’ zijn geïnspireerd door het beeld van ‘een Mongool’, Crabbe voorstellend, dat De Rijckel in de tuin van Almout heeft gezien. Hoeveel indruk het op hem heeft gemaakt, blijkt uit het feit dat hij tijdens de coïtus met Sandra, als hij zich Crabbe laat noemen, in zijn beleving de gedaante aanneemt van dit beeld: ‘Mongools wordt ik [...]’
| |
Thematiek
Een objectieve werkelijkheid, waarvan de samenstellende delen scherp zijn af te bakenen, bestaat niet in De verwondering, voor de lezer noch voor de hoofdfiguur. Vruchteloos jaagt de laatste op ‘de vlinderachtige vlekjes’ van zijn verleden en poogt hij ‘het doldravend spel van beelden’ te ordenen, ‘steeds een paar beleden te laat’, zoals ook de krant van vandaag hem nimmer bereikt, zijn herhaalde klacht ten spijt.
Zoals het begrip werkelijkheid leeg blijft in De verwondering, heeft ook het begrip identiteit geen inhoud. Verbazingwekkend is dit niet, want De Rijckels exploratie van het verleden staat in functie van de zoektocht naar wie hij is. Hij wordt geobsedeerd door het feit dat hij naamloos is. ‘Hij had geen naam, geen schuilnaam, geen bijnaam.’ (p. 58) Daarom is hij nieuwsgierig naar de naam die op de deur van zijn kamer in de inrichting staat. Maar als hij vlucht, vergeet hij te kijken: hij vindt zijn identiteit niet. Als hij op school toch een bijnaam blijkt te bezitten, Smout (= reuzel), wordt hem daarmee juist een identiteit ontzegt. Verzele geeft namelijk de volgende uitleg: ‘“Omdat je een onderkruiper bent. [...] omdat je zo glijdt en plakt als smout op een boterham.”’ (p. 190) De bijnaam zinspeelt op De Rijckels neiging zich aan een sterke persoonlijkheid te hechten.
Op Almout neemt Crabbe als een demon bezit van De Rijckel. Zoals hij de hond Berthold tot razernij dreef, zal hij ook de ondergang van De Rijckel veroorzaken. De identificatie met Crabbe betekent een belasting die zijn krachten te boven gaat, hetgeen in het motto van de roman wordt gesuggereerd.
| |
Motto
De Rijckel vereenzelvigt zich met iemand wiens identiteit schimmig is: er zijn geen foto's van Crabbe en zowel zijn geboorte als zijn dood is met raadsels omgeven.
| |
Titel
De psychische crisis waarin de identificatie met een aller- | |
| |
minst afgeronde gestalte resulteert, wordt aangeduid als een toestand van ‘totale verwondering’. Het laatste woord, dat als een leidmotief door de romantekst is gestrooid, benoemt de staat van bewustwording waarin alles wat vanzelfsprekend leek het vertrouwde aanzien verliest. Naar hiervoor al bleek, gaat deze herwinning van de onbevangenheid, een voorwaarde tot het verwerven van kennis, gepaard met een terugkeer naar het stadium van onvolwassenheid. Vlak voordat hij zich door zijn leerling naar Almout zal laten leiden, zegt De Rijckel dan ook ‘zijn staat van opvoeder, leraar, volwassene op, hij was in één keer, verwonderd [...]’ (p. 59)
| |
Thematiek
De identiteitsproblematiek is in De verwondering gekoppeld aan het thema van het schrijven. Al schrijvend (‘ik schrijf de hele dag’) probeert De Rijckel te traceren wie hij is. Denkend aan een naam voor zichzelf, vergelijkt hij zich met een auteur die een titel zoekt voor een boek.
| |
Poëticale aspecten
Er bestaat daarbij een opvallende overeenkomst tussen de indirecte manier waarop De Rijckel te werk gaat en de benaderingswijze van de maker van de beeldentuin op Almout. De Rijckel ziet daar een verzameling sculpturen die alle dezelfde man uitbeelden, maar op verschillende manieren en met gebruikmaking van diverse materialen, ‘alsof de maker besliste dat, om een definitieve beeltenis te verkrijgen, de meest verscheidene vormen, benaderingen doeltreffender zouden zijn dan de herhaalde, min of meer gelukte pogingen om in éénzelfde stijl het voorwerp van zijn herschepping op te roepen.’ (p. 101-102) Hier wordt een kunstopvatting geformuleerd die de schrijfarbeid van De Rijckel typeert, maar bovendien een karakteristiek van De verwondering en zelfs het hele oeuvre van Claus. Daarin wordt immers van literair werk tot literair werk naar andere modellen en stijlen gegrepen.
| |
Thematiek
Psychologisch beschouwd past de onvolwassenheid van De Rijckel in een oedipaal karakter. De hoofdfiguur is een zwakke persoon, die geïmponeerd wordt door sterke mannen als de prefect, een vaderfiguur, als de kermisworstelaar en Crabbe. ‘“Zij is pas mijn voorspel, mijn springplank naar iemand anders,”’ denkt De Rijckel na het eerste seksuele contact met Sandra (p. 172). Hij kan doelen op Crabbe, maar ook op Alice Harmedam, want De Rijckel kampt met een moederbinding, de oorzaak van zijn mislukte huwelijk. Trouwens, ook de identificatie met Crabbe leidt naar Alice, diens stiefmoeder.
Crabbe noch De Rijckel vindt steun bij de moeder. De eerste wordt door mevrouw Harmedam gedwongen terug te keren naar het ijzige oostfront, hoewel ‘hij had liggen blèren’ in haar schoot. Crabbe is te zwak om aan haar wens te voldoen en deserteert. Wanneer De Rijckel als kind door zijn moeder naar
| |
| |
het (consumptie)ijs wordt gestuurd, faalt hij eveneens. Huilend vlucht hij. De overeenkomst tussen de twee scènes wordt verstevigd door een smaak in het assortiment van de ijsverkoopster, ‘Polonaise’, die de Poolse afkomst van mevrouw Harmedam in herinnering roept.
Er valt een relatie te leggen tussen de moederbinding en de vatbaarheid voor de fascistische ideologie. Op dit verband wordt gezinspeeld in de slotscène van De verwondering. Nadat in een wij-gedeelte een mentaliteit is geschetst die met de waardering voor ‘de sterksten onder ons’ en de afkeer van ‘viezerikken, onverantwoordelijken, eenzamen’ fascistoïde trekken vertoont, slaakt zo'n eenzame, de leraar, een lange en harde gil. De roman eindigt vervolgens aldus: ‘Tegenover de dijk aan een terras zei een grijsharige moeder tot haar zoon: “Heb je dat gehoord, schat?”
Haar zoon was volwassen, maar droeg een korte broek. Hij zat in een rolstoel en van zijn lippen droop kwijl over zijn behaarde roze dijen. “Nei, nei, nei!” zei hij en schommelde met zijn zwaar hoofd. Zij bette voorzichtig zijn mond.’ De gecontinueerde binding aan de moeder impliceert afscherming van wat inbreuk kan maken op het geborneerde wereldbeeld, elders in de roman aangeduid als ‘middenstandsideologie’, waarin het fascisme een vruchtbare voedingsbodem vindt.
Het psychologische portret van De Rijckel is te completeren met het signaleren van enkele verwijzingen naar de mythe van Oedipus. Zij suggereren dat de hoofdfiguur lijdt aan het naar deze mythologische gestalte genoemde complex. De Rijckel ondervindt hinder van zijn voeten en zijn gezichtsvermogen is slecht.
Het zijn niet de enige verwijzingen in De verwondering. Jean Weisgerber, in een artikel uit 1967, en nadien Paul Claes, in De mot zit in de mythe, hebben aangetoond dat de roman een waar vlechtwerk is van citaten en allusies. Daarbij is te bedenken dat de persoon die vertelt door zijn beroep belezen is, zodat het geen verbazing wekt dat hij onder andere refereert aan Alice in Wonderland van Lewis Carroll (‘het Bal van het Wit Konijn’). Das Leben eines Taugenichts van Eichendorff en het werk van Johannes van het Kruis (‘soledad sonora’ = welluidende eenzaamheid).
Behalve incidentele verwijzingen is er een drietal grondpatronen in de roman te onderscheiden. Zij geven reliëf aan de psychologische problematiek en verlenen deze een symbolische dimensie. Enkele personages zijn gemodelleerd naar het voorbeeld van middeleeuwse theologen en heiligen. Zo is in Denijs de Rijckel de kerkleraar Dionysius cartusianus herkenbaar, die te Rijkel (Belgisch Limburg) werd geboren. Eens te
| |
| |
meer blijkt dat De Rijckel een onvaste, samengestelde identiteit heeft.
Deze conclusie wordt bevestigd door het feit dat de zoektocht van De Rijckel parallellen vertoont met de queeste van Dante in diens Divina Commedia. Zoals Dante door de onderwereld geleid wordt door Vergilius, maakt De Rijckel een hellevaart met Verzele (Virgile, op zijn Vlaams uitgesproken) als gids. De ‘witharige heer’ met ‘roodgevlamde oogleden’ die hij in het park heeft gezien (in werkelijkheid de schilder James Ensor), doet denken aan de mythologische veerman Charon, zoals beschreven in de derde zang van ‘De hel’, het eerste deel van De goddelijke komedie. En natuurlijk is Sandra De Rijckels niet geheel onverdachte Beatrice, de geliefde van Dante. De verwijzingen naar de Divina Commedia accentueren het symbolische karakter van De Rijckels zoektocht. Hij daalt af in zijn eigen psychische onderwereld, maar keert daaruit niet gelouterd terug, zoals zijn middeleeuwse voorganger. De twintigste-eeuwse Dante gaat in waanzin ten onder.
Het derde grondpatroon dat in De verwondering aanwijsbaar is, is dat van de vegetatiemythen, zoals beschreven door de antropoloog James Frazer in The Golden Bough. Hij interpreteert de mythen van uiteenlopende culturen als de antropomorfe uitbeelding van hetzelfde cyclische proces: het afsterven en opbloeien van het gewas. Daarbij treedt een aantal basisfiguren op: de stervende oude korengod, die verdwijnt in moeder aarde en opgevolgd wordt door de jonge korengod. Soms is er ook een korenmoeder die de afstervende vegetatie en een korendochter die herlevende natuur symboliseert.
Claus situeert deze figuren in een oedipaal verband. De Rijckel, wiens tweede naam, Denijs, ook verwijst naar de vruchtbaarheidsgod Dionysus, is de jonge god die er niet in slaagt de oude korengod, de met steriliteit geassocieerde Richard Harmedam, op Almout (allemaal koren) te verdringen. Allessandra is de korendochter, in dit geval Persefone, die een deel van het jaar in de onderwereld moest verblijven, als bruid van Hades, nadat zij in een granaatappel had gebeten. Sandra woont op Almout, maar leeft zich periodiek uit in de wereld daarbuiten. Op Almout is zij toegewijd aan Crabbe, die met enig recht als de god van deze (fascistische) onderwereld kan worden beschouwd. Net als Persefone bijt zij in een granaatappel, dat wil zeggen in een tennisbal die op een granaat(appel) lijkt. Daar niets in De verwondering eenduidig is, kan hierin ook een toespeling gelezen worden op het bijbelverhaal van de zondeval. Het eten van de appel markeert daar het verlies van onschuld, dat De Rijckel tenslotte doet bezwijken.
| |
| |
| |
Context
De verwondering vertoont tal van overeenkomsten met het werk van Claus voor deze roman schreef. Zo komt in het toneelstuk Het lied van de moordenaar (1956) een bijfiguur voor die Crabbe heet en net als zijn naamgenoot in de roman de paladijn is van een aanvoerder. De zwakke hoofdfiguur van De verwondering, die met een moederbinding is behept en een zoektocht maakt, lijkt op het centrale personage in De hondsdagen (1952), Claus' tweede roman. Ook in dit boek zorgen verwijzingen naar De goddelijke komedie en de vegetatiemythen voor een symbolische en psychologische verdieping van de thematiek.
De fragmentarische verteltrant van De hondsdagen is in De verwondering op de spits gedreven en gekoppeld aan de problematiek van het schrijven, een thema dat tot dan toe in het proza van Claus geen rol van betekenis had gespeeld. In Het verdriet van België (1983) zal dit thema terugkeren en zowel breder als burlesker worden uitgewerkt.
Een ander verschil tussen De verwondering en het vroegere werk is de aandacht voor de Vlaamse politieke geschiedenis, die samenhangt met de toegenomen maatschappelijke belangstelling die zich rond 1960 in het werk van Claus begint te manifesteren. Diverse personages en gebeurtenissen in De verwondering zijn aan de historische werkelijkheid ontleend, zij het zelden zonder vertekening. Voor De Keukeleire heeft bijvoorbeeld Joris van Severen, de leider van het Verdinaso, model gestaan. Ook deze ideologische lijn zal Claus in Het verdriet van België doortrekken.
Er zijn parallellen geconstateerd tussen De verwondering en buitenlandse romans als Die Blechtrommel (1959) van Günter Grass en La route des Flandres (1960) van Claude Simon. Het hoofdstuk ‘De tuin der beelden wekt reminiscenties aan L'année derniëre à Marienbad, een film van Resnais, waarvoor de nouveau romancier Alain Robbe-Grillet het scenario schreef. Het opvallendst zijn de overeenkomsten tussen De verwondering en Absalom, Absalom! (1936) van William Faulkner, waarop Duytschaever heeft geattendeerd. In beide romans ondergaat een intellectueel de fatale fascinatie van een primitieve held en vertelt hij daar achteraf over, vanuit verschillende gezichtspunten, in een poging zijn ervaringen te verwerken. De hantering van een meervoudig perspectief, met een wisseling per hoofdstuk, had Claus al voor De Metsiers (1950), zijn debuutroman, aan Faulkner ontleend.
| |
| |
| |
Waarderingsgeschiedenis
De Vlaamse recensenten reageren enthousiaster op De verwondering dan hun Nederlandse collega's. Walravens meent dat de roman ‘op verbluffende wijze de perfectie nadert’ en De Wispelaere spreekt onverbloemd van ‘een meesterwerk’. Een dissonant is de bespreking van Lieve Scheer, die erkent dat het boek knap geconstrueerd is, maar vindt dat het ‘slechts het verstand van de lezer’ aanspreekt.
In het algemeen zijn de Nederlandse critici minder positief, al gewaagt Warren van ‘een niveau dat door weinige Nederlandse schrijvers wordt bereikt’. De kritiek richt zich op de compositie van de roman en op het barokke taalgebruik. Zo karakteriseert Fens De verwondering als een grote hoeveelheid miniaturen die geen schilderij oplevert en signaleert hij ‘woordbrijen’.
Het baanbrekende artikel van Weisgerber uit 1967, waarin hij wijst op de allusie- en citatentechniek die Claus in De verwondering toepast, bezorgt de roman de status van een klassiek en complex meesterwerk.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Hugo Claus, De verwondering. 15e druk, Amsterdam 1989.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
H.[ubert] L.[ampo], Van wonderkind tot rasschrijver. In: De volksgazet, 18-10-1962 (onder de titel ‘Bewondering zonder hysterie voor Hugo Claus' “Verwondering”’ opgenomen in: De ring van Möbius. Brussel 1967, p. 75-83). |
Kees Fens, De kleine oorlog van een leraar. In: De tijd/Maasbode, 20-10-1962. |
H.A. Gomperts, De Verwondering van Hugo Claus: een verwarrend boek. In: Het parool, 27-10-1962 (opgenomen in Intenties 2. Terug tot Simon Vestdijk en andere essays. Amsterdam 1981, p. 207-209). |
Louis-Paul Boon, De Verwondering van Hugo Claus. In: Vooruit, 8-11-1962. |
J.G. Kooij, Hugo Claus op dood spoor, Hugo Raes op dreef. In: Vrij Nederland, 24-11-1962. |
Gabriël Smit, ‘De Verwondering’, ambitieuze, maar niet helemaal geslaagde roman van de Vlaamse schrijver Hugo Claus. In: De volkskrant, 24-11-1962. |
J.W. Oerlemans, Verwondering als programma. In: Nieuwe Rotterdamsche courant, 29-11-1962. |
Hans Warren, Hugo Claus: ‘De verwondering’. In: Provinciale Zeeuwse courant, 15-12-1962. |
Paul de Wispelaere, ‘De Verwondering’. In: De Vlaamse gids, nr. 12, december 1962, jrg. 46, p. 812-814 (onder de titel ‘De waanzin van de glasheldere tocht’ opgenomen in: Het Perzische tapijt. Amsterdam-Antwerpen 1966, p. 120-126). |
Th. Govaart, Het geclausuleerde beest. Hilversum 1962, p. 207-209 en 220-224. |
Jan Walravens, De verwondering - nieuwe roman van Hugo Claus. In: Algemeen handelsblad, 27-4-1963. |
Lieve Scheer, Hugo Claus, vernuftig en briljant literator. In: Dietsche warande & Belfort, nr. 3, 1963, jrg. 108, p. 206-210. |
V.W.D. Schenk, Hugo Claus, De verwondering. In: De gids, dl. ii, 1963, jrg. 126, p. 171-173. |
B.F. van Vlierden, Hugo Claus en het schrijverschap. In: Streven, 1963, jrg. 16, p. 524-533. |
Fons Sarneel, Verwondering omtrent Claus. In: Raam, nr. 1, oktober 1963, p. 50-56. |
Jean Weisgerber, Hugo Claus: Devotissimus et doctissimus doctor. In: Literair Lustrum. Een overzicht van vijf jaar Nederlandse literatuur 1961-1966, samengesteld door Kees Fens, H.U. Jessurun d'Oliveira en J.J. Oversteegen. Amsterdam 167, p. 119-140. |
P.[iet] v.[an] A.[ken], Agenda van een heidens lezer (14). In: Nieuw Vlaams tijdschrift, 1968, jrg. 21, p. 203-309. |
Robert Leroy, Günter Grass: Die Blechtrommel - Hugo Claus: De verwondering. Hasard ou intention? In: Revue des langues vivantes - Tijdschrift voor levende talen, 1969-1970, jrg. 35-36, p. 597-608 en 45-53. |
Jean Weisgerber, De verwondering. In: Proefvlucht in de romanruimte. Amsterdam 1972, p. 31-52. |
Georges Wildemeersch, Hugo Claus of Oedipus in het paradijs. Brugge 1973, p. 278-281. |
| |
| |
Karl Caluwé, Hugo Claus' Verwondering. Of waar de struktuur o.a. ons toe leiden kan. In: Restant, nr. 5-6, 1976, jrg. 5, p. 24-40. |
Jean Weisgerber, Postface. In: Hugo Claus, L'étonnement, Brussel 1977, p. 243-248. |
Joris Duytschaever, Faulkners ‘Absalom! Absalom!’ en Claus' ‘De verwondering’: de roman als subversief giswerk. In: De Vlaamse gids, nr. 3, 1979, jrg. 63, p. 28-39. |
J. Duytschaever, Over De verwondering van Hugo Claus. Amsterdam 1979. |
Rita Ansar, De leraar als Assepoester en de Albino als Mooiste in het Rijk van Uilenspiegel. Een Zoekplaatje. In: Restant, nr. 4, winter 1980, jrg. 8, p. 127-157. |
Paul Claes, Queeste naar Almout. In: Over Hugo via bestaande modellen, samengesteld door Hans Dütting. Baarn 1984, p. 178-183. |
Paul Claes, De mot zit in de mythe. Hugo Claus en de oudheid. Amsterdam 1984, p. 113-117 en 173-191. |
Joris Duytschaever, Faulkner en Claus. In: De gids, nr. 5, juli 1985, jrg. 148, p. 407-410. |
Kris Humbeeck, Oorlog en onvrede. De verwondering als huiselijke tragedie. In: Restant, nr. 2, 1987, jrg. 15, p. 363-436. |
G.F.H. Raat, ‘Gij gaat het ver brengen met uw fantasie.’ Enkele aantekeningen bij vier romans van Hugo Claus. In: De Vlaamse gids, nr. 2, maart-april 1990, jrg. 74, p. 26-32. |
G.F.H. Raat, De beeldentuin. Enkele aspecten van Claus' romanpoëtica. In: Jaarboek van de maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden 1991-1992. Leiden 1993, p. 24-33. |
lexicon van literaire werken 20
november 1993
|
|