| |
| |
| |
Hugo Claus
De Metsiers
door Hugo Bousset
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Hugo Claus (*1929 te Brugge) publiceerde zijn debuutroman De Metsiers in december 1950 bij de uitgeverij Manteau te Brussel. In 1958 verhuisde het copyright naar De Bezige Bij te Amsterdam, die de roman als nr. 13 in zijn Literaire pocketserie opnam. In 1989 verscheen de 25e druk. De Metsiers is gedateerd ‘september 1948’. Claus was toen 19 jaar en schreef de roman in vijf weken tijd. De werktitel was De eendenjacht. In de winter van 1948 stuurde hij De Metsiers in voor de vierjaarlijkse Leo J. Krijnprijs, die hem in 1950 werd toegekend (25.000 bf). Intussen had hij, samen met onder anderen Jan Walravens en Remy C. van de Kerckhove in september 1949 het experimentele tijdschrift Tijd en mens gesticht. In 1950 sloot hij zich aan bij Cobra; tussen 8 en 15 april 1950 exposeerde hij met onder meer Corneille en Jorn gouaches in de Galerie Apollo te Brussel.
De roman, inclusief het voorwerk, beslaat 143 bladzijden en bestaat uit 25 korte hoofdstukjes die telkens de naam van het vertellende ik-personage als titel krijgen. Zo zijn er in totaal zes vertellers: Ana (vijf hoofdstukken), Mon (drie hoofdstukken), Bennie (vier hoofdstukken), Jim Braddok (vier hoofdstukken), Jules (vier hoofdstukken) en De Moeder (drie hoofdstukken).
Claus liet zijn roman voorafgaan door een motto uit de zestiende eeuw: ‘Si tout amour prendroye racine/J'en planteroye dans mon jardin.’
| |
Inhoud
Mon woont samen met de Moeder op een afgelegen hoeve in Zedelgem, ten zuiden van Brugge. Daar hokken ook nog de karikaturale godsdienstfanaat Jules, de 21-jarige Ana (dochter van de Moeder en haar overleden echtgenoot Metsiers), Bennie (zoon van de Moeder en Mon) en later nog een paar in de buurt gelegerde Amerikaanse soldaten, onder wie vooral Jim
| |
| |
Braddok. De Metsiers-hoeve is een burcht tegen de rest van de wereld. Mon formuleert het zo: ‘Wij zijn terug in onze vesting, wij zijn weer samen voor het verweer tegen het ganse dorp, tegen iedereen.’ (p. 12) De Metsiers zijn er niet alleen trots op niemand anders nodig te hebben, maar zij genieten er ook van verachte marginalen te zijn, die de kerk niet binnen mogen, die ervan verdacht worden een hand te hebben in de dood van de onderpastoor. De Metsiers worden beheerst door de Moeder, die haast mythische allures krijgt en de kern van het bestaan doorgrondt: ‘Zij kent de macht over dood en leven, zij kent de gang van winter en zomer, van paren en sterven.’ (p. 17)
In de afgeslotenheid van de hoeve ontstaat een seksueel geladen relatie tussen de wat simpele Bennie en diens halfzus Ana. Ze ervaren hun incestueuze relatie als een zuiver eiland in de wrede, sombere wereld. De negentienjarige Bennie belooft zijn twee jaar oudere halfzus niet te trouwen en altijd bij haar te blijven. Tegen anderen spreekt hij ‘bewonderend, verafgodend’ over haar. Zij zitten in hun zelfgemaakte paradijsje, onder de ‘Metsiers-schelp’. Als ze elkaar loslaten, gebeuren er vreselijke dingen. Ana raakt in verwachting van ‘Vette Smelders’ en gaat in het geheim naar een mevrouw voor een abortus. Die bergt het geld op tussen ‘vernikkelde kommen en glazen, metalen buisjes, rubberdarmen’. Ana moet elke ochtend op haar nuchtere maag een soeplepel van de inhoud van een flesje nemen en donderdag zal het dan gebeuren. Ze wordt ook belaagd door Mon en later door Jim Braddok. Die wil haar losmaken uit het Metsiers-nest, maar dat weigert ze categorisch, ook al omdat zij weet dat ze slechts functioneert als een zoenoffer voor al het bloed dat aan de handen van Jim kleeft. (De Tweede Wereldoorlog lijkt nog niet lang voorbij.)
Bennie raakt zonder Ana helemaal van slag. Hij gaat naar het verdachte café van Miet, vrijt met haar, drinkt zich lam en raakt verzeild in de buurt van Smelders' hof, waar ze hem tot bloedens toe slaan. Hij moet Ana beloven nooit meer naar ‘Franse Miet’ te gaan. Maar Bennie zal zich nog veel feller wreken op wat zijn zuivere liefde voor Ana heeft besmet: hij schiet de caféruiten aan diggelen. Ook Jim Braddok, die Ana uit de Metsiers-hoeve trachtte weg te lokken, moet worden gestraft. Voor hem voorziet Bennie de dood met de kogel tijdens de eendenjacht van woensdag, één dag voor Ana's abortus. (Daarvoor, tijdens een andere eendenjacht, had Mon een lading hagel in de benen van Metsiers geschoten.) Maar ook de Amerikanen hebben een plan. Jims oppasser schiet Bennie in het gezicht; Jim koelt op die wijze zijn woede voor het feit dat Ana liever bij Bennie en bij de Metsiers bleef. De onschuldige
| |
| |
Mon voelt zich toch schuldig en zal zich bij de gendarmerie aangeven. Ana is nu alleen en morgen moet zij naar de mevrouw voor een abortus.
| |
Interpretatie
Titel
De titel De Metsiers duidt op de reeds vermelde ‘Metsiers-schelp’, waarbinnen zich een microcosmos situeert met eigen wetten en rituelen. Hoe ruw en primitief ook, de Moeder, Mon, Jules, Bennie en Ana horen op een vreemde wijze samen. En vroeger was daar nog Metsiers zelf bij. Eerst draaide alles rond de Moeder: ‘Vóór twintig jaar: Jules, Mon, Metsiers, wie was niet dolverliefd op mij in Zedelgem?’ zo zegt ze (p. 62). Bovendien is er tussen de Moeder en Bennie een oedipale band. Daarna doet Ana de hartstochten oplaaien, waardoor de Moeder jaloers op haar wordt. Mon begeert haar, Bennie wil altijd bij haar blijven, tot Jim haar verleidt en uit het Metsiers-nest wil halen. Maar precies dàt is onmogelijk: ‘Ik ben van de Metsiers, het kan niet’ (p. 101), en ‘er is op de hoeve van de Metsiers slechts plaats voor de Metsiers’ (p. 88). Jim beseft uiteindelijk dat hij - zeker als Amerikaan! - in dat ‘raderwerk’ niet past; tegelijk bewijst zijn wraak tijdens de eendenjacht dat hij reeds door het Metsiers-instinct aangevreten is.
| |
Thematiek
Op de hoeve van de Metsiers, in dat ‘vreemde huis’ waar alles ‘aanneembaar’ is, speelt zich een rauw, primitief drama af, zo lijkt het. De spelers zijn als marionetten, automatisch gehoorzamend aan de bevelen van een onbekende, meedogenloze heerser. Jules heeft het letterlijk over de ‘stropop Metsiers’. Maar ook de anderen leven een ‘gezamenlijk verbitterd leven’; ze kleven aan elkaar ‘door hun stille haat’. Dezelfde Jules zegt ook: ‘Wij zullen blijven op mekaar kijken tot wij kraken, als het uitgedroogde zaad ineenschrompelen.’ (p. 142) Zijn religieuze wereldbeeld begint fel te wankelen. Niets lijkt nog zin te hebben, ergens trekt iemand aan de touwtjes: ‘Wij worden uitgeperst tot de laatste druppel. Wat baat het dat ik het nu op een lopen zet, om die schoppen te halen. Wat baat het, dat wij hem begraven?’ (p. 141) Ook Ana vindt na de dood van haar halfbroer dat alles nutteloos is geweest. Het enige wat bij haar nog leeft, de foetus in haar buik, zal de dag nadien weggehaald worden. Overigens is die foetus het produkt van een beestachtige paring: ‘Ik ben er ingelopen als een gans, en ik heb geen andere man gekend dan de Vette... die op mij viel als een zak en mij kapotprutste met zijn gekloven handen, ik wist toen niet dat hij een varken was... en ik... omdat er niemand anders was.’ (p. 102) De visie van Ana op het bestaan wordt gruwelijk
| |
| |
fatalistisch: ‘Wij zijn het almaardoor, en wij weten niet hoe en van waar het over ons komt.’ (p. 127) Ook Mon leidt een zeer chaotisch bestaan en loopt zichzelf achterna, ‘de grote Mon, die Sam Verhaeren in “De Kroon” onnozel heeft geslagen, die stroopte onder de neus van Barre, de jachtwachter, die vrijde en jongen maakte in zes dorpen tegelijk.’ (p. 7) In dit vreemde bestaan kan de mens alleen maar toekijken op wat hij doet. Of hij kan kind blijven, zoals Bennie. Of hij kan, zoals Ana, niet meer willen leven, horen, voelen; Ana verlangt ernaar ‘een slak te zijn, of een steen’. (p. 42)
In dit primitieve broeinest van incest, abortus, geweld en moord is er tegelijk toch plaats voor tedere zuiverheid, vooral in de engelachtige relatie tussen Bennie en Ana. De gesprekken tussen de twee jonge mensen van dezelfde moeder zijn ontroerend in hun eenvoud. De liefde tussen Ana en Bennie zal niet lichamelijk worden voltrokken: bewust kiezen zij ervoor met elkaar als kinderen om te gaan. Tegelijk belooft Bennie dat hij nooit zal trouwen en eeuwig bij Ana zal blijven. Ana droomt ervan altijd met Bennie op een zolderkamertje te wonen en elkaar daar zacht te strelen. De hele omgeving tracht hun relatie stuk te maken: de Moeder is jaloers op Ana; Jim Braddok verleidt haar en tracht haar uit het Metsiers-nest weg te halen; Mon ligt op de loer om haar aan te randen; Vette Smelders maakt haar zwanger; Jules tracht haar te ‘bekeren’; Bennie wordt op het hof van Smelders afgetuigd; Miet verleidt hem; de oppasser van Jim Braddok maakt hem af, als een eend. Voorts is ook het zuiverende ritueel niet afwezig: de neergeschoten Bennie ligt ‘gekruisigd in het riet, het hoofd ver achterover (p. 137). Het woord ‘gekruisigd’ wijst op een Christus-analogie, vooral omdat in dezelfde alinea naar Bennie verwezen wordt met ‘ligt Hij’ (mét hoofdletter). Ana zegt achteraf: ‘Ik en Bennie. Wij waren te schoon. Het mag niet.’ (p. 143)
Opvallend is ook de naïeve blik waarmee Bennie naar de wereld kijkt. In de hoofdstukjes die vanuit zijn perspectief worden verteld, is alles veel mooier dan in de hondse wereld daaromheen. Bennie is onschuldig als een lam; bij hem staat de hemel waar hij hoort te staan, hoog daarboven: ‘Kijk, als de wolken wegwaaien, komt de lucht naarvoor, en die is blauw, maar de lucht waait nooit voorbij, dus is het paradijs er achter!’ (p. 72)
| |
Vertelsituatie
Zoals reeds aangegeven: de 25 korte hoofdstukjes van De Metsiers worden door zes verschillende personages in de ikvorm verteld. Op die manier krijgt de lezer de indruk dat elke figuur in zichzelf opgesloten zit, gevangen in zijn vel. In de hoeve van de Metsiers wordt meer gezwegen dan gesproken. Het instinctieve stambewustzijn houdt de leden van de groep
| |
| |
wel bij elkaar, maar er is geen communicatie, afgezien van de - juist woordenloze - gevoelsstroom tussen Bennie en Ana.
| |
Motieven
Tevens is de verraderlijkheid van de vertellers opvallend: telkens komen de andere leden van de stam er bij hen heel slecht af. Mon noemt Ana de ‘bastaard’ en Bennie de ‘zenuwgek’, de ‘idioot’, de ‘bastaard’, de ‘smeerlap’; de Moeder is de ‘teef’ aan wie hij vastgeketend is, van wie alle kwaad komt; Jules is ‘een oude vent die kinds wordt’, een ‘zeveraar’. Maar vooral Jim Braddok, de ‘vreemde’, wordt verfoeid. De Moeder, die matriarchaal waakt over de Metsiers, zegt: ‘Ik zal je haten, Vreemde, tot je eraan bezwijken zal. Je lacht Bennie uit voor mijn ogen en ik verroer niet, ik blijf stom als een vis naar jullie kijken, ik zal je vergif geven.’ (p. 95) Haar sterke, oedipale band met de kind gebleven Bennie roept felle gevoelens van jaloersheid bij haar op, vooral jegens haar dochter Ana. De foetus in Ana's buik is een ‘troef’ in handen van de Moeder: ‘Trek uw plan met uw eigen vuil.’ (p. 102) Jules zegt van haar: ‘... de Moeder is een venijnige oude vrouw, die jaloers is op Ana.’ (p. 105) Maar ook Ana zelf wil op haar beurt niet uit de ‘Metsiers-schelp’ weg en zet Bennie aan tot moord op Jim Braddok door die vals te beschuldigen van geweld. Achter de gesloten gezichten van de leden van de Metsiers-clan woelen haat en woede tegenover elkaar, en - verdubbeld - tegenover indringers.
Dat de 25 hoofdstukjes tegen het einde van de roman de neiging hebben om korter te worden, heeft te maken met het motief van de tijd: het drama op de Metsiers-hoeve loopt onafwendbaar naar zijn fatale finale; de tijd holt verder; niemand kan daar iets aan veranderen. Vooral de Moeder beseft: ‘Hoe wij veranderen, ineenkrimpen, en niets dit tegenhouden kan.’ (p. 61)
| |
Stijl
Het feit dat de auteur zes ik-vertellers benoemt en alwetende tussenkomsten via een auctoriële instantie volkomen ontbreken, wijst erop dat het zijn bedoeling was een zekere overeenstemming tussen het vertellende personage en diens taal te realiseren. Toch maakt de auteur geen gebruik van bijvoorbeeld het Zedelgemse dialect. Het gebruikte taalregister past perfect in de mond en in het bewustzijn van de primitieve personages en is tegelijk een Vlaamse variant van de standaardtaal. Er is één uitzondering: de taal van de in Nederland geboren Amerikaanse soldaat Jim Braddok. Hij spreekt anders, en dat merkt ook Ana: ‘Hij spreekt beschaafd, het is als het Hollands van de radiospeakers.’ (p. 44) Het effect van het Clausiaanse ‘kunstvlaams’ is duidelijk authenticiteit en levensechtheid.
Dat Claus geen feuilletonesk verhaal heeft willen schrijven met het onvermijdelijke happy end, laat hij door Jim Braddok verwoorden: ‘Het is anders dan het einde van een film: ik red
| |
| |
haar nog net op tijd uit het water, praat haar in het hoofd dat alles nog niet om zeep is, kijk naar de bloemen, naar de lucht enz. en dat ik er ook nog ben, en daar komt de zoen.’ (p. 51-52) Jim heeft namelijk de depressieve Ana gevonden op een brug boven het schuimende water.
| |
Context
In De Metsiers is de Tweede Wereldoorlog nog niet lang voorbij. In de buurt van Zedelgem zijn nog altijd een aantal Amerikaanse soldaten ingekwartierd, zoals Jim Braddok. Ze hebben in Italië gevochten. De herinnering aan de nachtelijke aanvallen spookt door hun hoofd. Jim zegt daarover: ‘Het leven gaat verder, ja, zeker, na drie, vier jaar misschien voor sommigen, maar ik vind mij nog altijd weer in de mist, in de mist.’ (p. 135) De sfeer van absurditeit, die typisch is voor het naoorlogse existentialisme, wordt tastbaar in motieven als de onontkoombaarheid van het noodlot en de verwoestende tijd. Op 21 april 1957 verklaart Claus in De Post dat aan die idee al de rest ondergeschikt is: ‘De concentratie van de romanschrijver richt zich minder naar de psychologie, de activiteit, de verbloemde realiteit van zijn personages, maar laat deze attributen hun bestaansrecht pas verwerven op het tweede plan, wanneer de hoofdvereiste, de slopende of opbouwende gang van de tijd, vervuld is.’ Intussen had hij na zijn debuut nog drie prozawerken gepubliceerd, en wel De hondsdagen (1952), Natuurgetrouw (1954) en De koele minnaar (1956).
Behalve de maatschappelijke, is er - zij het in geringe mate - de autobiografische context. Bennie heeft dezelfde leeftijd als de auteur, dezelfde moederband en dezelfde fysionomie: ‘Eigenlijk is hij een knappe jongen, met zijn lange klishaar, tot achter in zijn nek, met heel lichte krullen over zijn voorhoofd, en zijn weke gezicht met de volle lippen. De lippen van de Moeder.’ (p. 10)
Dan is er nog de literaire context. Claus werd in die periode beïnvloed door William Faulkner, vooral door diens roman As I Lay Dying (1930), een boek over een onderontwikkeld gezin van ‘kleine blanken’ die het reeds ontbindende lijk van de moeder in Jefferson gaan begraven. In elk hoofdstuk komt een van de personages als ik-verteller aan het woord. Bovendien is Claus' Bennie een variant van Benjy uit Faulkners meesterwerk The Sound and the Fury (1929). Benjy is de idiote ik-verteller van het eerste deel, dat zich op 7 april 1928 afspeelt. Ook Erskine Caldwell heeft bij Claus sporen nagelaten. Tobacco Road (1932) handelt over het ellendige bestaan van de ‘poor
| |
| |
whites’, de katoen- en tabaksplanters van Georgia. Het uitzichtloze van hun situatie wordt er - net zoals bij Claus - uitgebeeld door zich in flash-backs herhalende situaties.
Tot de literaire context behoren ook de motieflijnen die vanuit De Metsiers vertrekken naar de andere, latere werken van Hugo Claus. De oedipale thematiek is ook aanwezig in onder meer het verhaal ‘Op weg naar huis’ uit Natuurgetrouwer (1969), in de roman Het verdriet van België (1983) en in de naar klassieke voorbeelden gemaakte toneelstukken Oedipus (1971) en Het huis van Labdakos (1977), zonder natuurlijk het gedicht De Moeder uit De Oostakkerse gedichten (1955) te vergeten. Het incestmotief houdt daar verband mee, maar is ruimer dan de moeder-zoonrelatie, zoals trouwens reeds blijkt uit de verhouding tussen Bennie en Ana in De Metsiers. Die verhouding wordt weerspiegeld in het toneelstuk Een bruid in de morgen (1955), waarin Andrea op haar achterlijke broer Thomas verliefd wordt. Andrea is tegelijk een van die zuivere, onbesmette figuren die in Claus' werk contrasterend geplaatst worden in een gruwelijke omgeving. Dat geldt ook voor Bea(trice) uit de roman De hondsdagen (1952), voor Claude uit Omtrent Deedee (1963) en... voor Bennie uit De Metsiers. Bij Claus wordt die zuiverheid vaak belaagd door een indringer, zoals Jim Braddok in De Metsiers.
De problematische relatie tussen de enkeling/vreemdeling en de gemeenschap is in nog andere romans aan de orde: De koele minnaar (1956), waarin de nuchtere noorderling Edward in het warmbloedige zuiden binnendringt; De verwondering (1962), waarin de zenuwzieke leraar De Rijckel in een gezelschap ex-ss'ers belandt; Schaamte (1972), waarin een televisieploeg een primitief eiland op stelten zet in een poging om het passie-verhaal van Christus te verfilmen. Met het motief van de indringer is dat van schuld en boete verbonden. Mon uit De Metsiers neemt de schuld van de moord op Bennie op zich en zal vrijwillig boeten; de op het eerste gezicht wereldse pastoor uit Omtrent Deedee kastijdt zich graag in volstrekte eenzaamheid en ook de stokoude blinde non Mechtildis uit de novelle De verzoeking (1980) wordt door het lijden aangezogen, waardoor de religie als een alibi voor masochisme overkomt.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De waardering voor De Metsiers kan goed worden geïllustreerd met een flaptekst van uitgeverij A. Manteau, waarin uit de recensies van 1951 geciteerd wordt. De tekst bevat uiteraard ook
| |
| |
een verwijzing naar de Leo J. Krijnprijs 1950. De meest opvallende reacties zijn die van Maurice Roelants in Elseviers Weekblad (‘Zo beleef ik de speciale vreugde thans ook de eerste roman van een begaafde knaap, met ontzag en enige beklemming, als een phenomeen te kunnen begroeten’) en van Raymond Brulez in een bespreking op de bnro (‘een verrassend debuut - haast even opmerkelijk zou ik menen, als destijds dit van Streuvels' Lenteleven of Roelants' Komen en gaan’). Maar ook in Nederland is de receptie opvallend gunstig. Simon Vestdijk heeft het in het Algemeen Handelsblad over ‘dit waarlijk sublieme boek’; P.H. Ritter Jr. schrijft in Het boek van nu: ‘Het meesterschap van den stilist Claus valt samen met de definitie van goede prozakunst: met het geringste aantal woorden het meeste te zeggen.’; W.L.M.E. van Leeuwen noemt Hugo Claus in Tubantia ‘geniaal’ en De Metsiers een ‘uitermate origineel geschreven verhaal’.
In een recensie over de poëziebundel De Oostakkerse gedichten refereert Jan Walravens aan de grote bijval ‘die Hugo Claus in de Verenigde Staten behaald heeft met de Engelse vertaling van zijn eersteling “De Metsiers” en de uitbundige lof waarmede de Franse opvoering van zijn drama “Een bruid in de morgen” te Parijs ontvangen werd’. Op de flaptekst van de vijfde druk (maart 1960) van De Metsiers wordt uit de New York Times geciteerd: ‘A terse, tragic tale. Claus, so masterfully in command of his material should be widely read. He is an authentic find and The Duck Hunt is an exciting discovery.’ En in de Nouvelles littéraires lezen we: ‘Un curieux livre qui témoigne de la part d'un jeune auteur de dons exceptionnels.’
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Hugo Claus, De Metsiers, 5e druk, Amsterdam, 1960.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
P.H. Ritter Jr., Een knap maar gruwelijk boek. In: Het boek van nu, 1950-1951, jrg. 4, p. 145-146. |
P. Rodenko, Een Amerikaanse injectie. In: Critisch Bulletin, 1951, jrg. 18, p. 363-368. |
M. Roelants, Een meester van negentien jaar. In: Elseviers weekblad, 21-4-1951. |
S. Vestdijk, Een top in de Vlaamse romankunst. Uitgestotenen en hun eenzelvigheid. In: Algemeen Handelsblad, 21-7-1951. |
H.A. Gomperts, De Metsiers. In: Het Parool, 12-9-1951. |
F. Bordewijk, Een magnifiek dierenepos. In: Utrechts Nieuwsblad, 13-9-1951. |
E. van Lokhorst, Twee Vlaamse schrijvers. In: De Groene Amsterdammer, 5-7-1952. |
J. Walravens, De roman van onze leegheid. Claus dwaalt door de hondsdagen van een jeugd. In: De Periscoop, 1-1-1953. |
P. de Vree, Drie generaties. In: De Tafelronde, 1953, jrg. 1, p. 184-186. |
L.P. Boon, Geniaal... maar met te korte beentjes. Amsterdam, 1969, p. 125-137. |
H. Rapier, W. Faulkner, As I Lay Dying en H. Claus, De Metsiers: een vergelijking naar vorm en thematiek. Leuven, kul, 1969. |
A. van Emelen, De romantische spleen in Hugo Claus' verhalenbundel ‘De zwarte keizer’, Leuven, kul, 1970. |
J. Weisgerben, Hugo Claus. Experiment en traditie. Leiden, 1970, p. 20. |
G. Wildemeersch, Hugo Claus of Oedipus in het paradijs. Brugge/Den Haag, 1973, p. 26-28. |
P. Claes, Hugo Claus. In: Kritisch Lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945, Alphen aan den Rijn 1982, aanvulling februari 1984. |
P. Vandervoort, De personages in ‘De zwarte keizer’ van Hugo Claus: een onderzoek naar hun psyche, structuurfunctie en lichamelijkheid. Leuven, kul 1982. |
H. Dütting, Over Hugo Claus via bestaande modellen, Baarn, 1984, p. 9-15. |
B. Kooijman, Hugo Claus, Antwerpen, 19843 (volledig herziene en uitgebreide uitgave). |
J. Goedegebuure, Nederlandse literatuur 1960-1988. Amsterdam, 1989, p. 82-83. |
lexicon van literaire werken 6
mei 1990
|
|