| |
| |
| |
Hugo Claus
Een huis dat tussen nacht en morgen staat
door Yves T'Sjoen
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Een huis dat tussen nacht en morgen staat verscheen eind mei 1953 als vierde afzonderlijk uitgegeven dichtbundel van Hugo Claus (* 1929 te Brugge, † 2008 te Antwerpen). De gedichten zijn geschreven vóór de publicatie van Claus' derde poëzieuitgave tancredo infrasonic (1952). In het eerste nummer van Tijd en Mens (september 1949) publiceerde Claus ‘Drie blauwe gedichten voor Ellie’. Claus was vanaf de oprichting van Tijd en Mens, tot de opheffing in 1955, redacteur van het artistieke blad. Ellie in de reekstitel refereert aan Elly Overzier, vanaf 1955 de eerste echtgenote van de auteur. Het tweede en derde gedicht van de reeks zijn in 1953 gebundeld in Een huis dat tussen nacht en morgen staat.
De eerste druk is verschenen in het fonds van de uitgeverijen De Sikkel (Antwerpen) en Daamen ('s-Gravenhage). Tijdens Claus' leven zijn de gedichten, met tal van varianten, opgenomen in de ‘zelfbloemlezingen’ Gedichten (1948-1963) en Gedichten 1948-1993, beide uitgegeven door De Bezige Bij (Amsterdam). In de eerste verzamelbundel (1965) schrapte Claus drie gedichten (‘Bewegen 2’, ‘Rebecca’ en ‘Liedje’); in de tweede verzamelbundel (1994) is ook ‘Anatomie in zeven lessen 5’ weggelaten.
Naar Claus' eigen zeggen, en ook volgens het colofon van een overgeleverd typoscript, zijn de 49 gedichten geschreven in de periode 1949-1952. De eerste boekuitgave omvat een opdrachtgedicht en vijf cycli, respectievelijk ‘De stenen krekel’, ‘Anatomie in zeven lessen’, ‘Het uitzicht’, ‘Delfstof’ en het lange afsluitende gedicht ‘Het lied van de molenaar’. In latere drukken is de bundelcompositie gewijzigd door verbeteringen en verschuivingen van gedichten. Het ontstaansproces van Een huis dat tussen nacht en morgen staat en van de één jaar eerder gepubliceerde bundel tancredo infrasonic (later Tancredo infrasonic) interfereren. Zo bevat een typoscriptversie van Een huis het gedicht ‘April in Paris’, dat in gedrukte vorm tancredo infrasonic afsluit.
| |
| |
33 gedichten zijn voorgepubliceerd in Nederlandse en Vlaamse periodieken als Blurb, Nieuw Vlaams Tijdschrift, Podium en Tijd en Mens.
De vierde afdelingstitel ‘Delfstof’ in Een huis dat tussen nacht en morgen staat is vermoedelijk ontleend aan de titel van een pictografisch gedicht in Cobra, nr. 6, 1950, p. 24. Van ‘Drie blauwe gedichten voor Ellie’ is ‘voor de goede vrienden van de auteur’ op ‘Nieuwjaar 1952’ een pirateneditie verschenen (oplage: 10 exemplaren). Gert Jan Hemmink veronderstelt dat de uitgave uit de jaren zestig dateert. De gedichtenreeks is in 1987 met goedkeuring van Claus, en aangevuld met een nieuw gedicht, als tiende deel in de reeks ‘Gedichten van Hugo Claus’ bij uitgeverij AMO (Amstelveen) verschenen.
De eerste druk is uitgegeven in een oplage van 400 genummerde exemplaren. Tegenover de titelpagina is een portret van Hugo Claus door de Vlaamse beeldend kunstenaar Jan Cox (1919-1980) opgenomen. De tekening is gesigneerd en gedateerd: [19]52. Cox ontwierp ook een omslagillustratie die voor de uitvoering van de eerste uitgave niet is gebruikt. Claus was niet tevreden over de druk van de zelf ontworpen kafttekening: ‘Van mij verscheen vorige week bij De Sikkel: Een Huis dat enzovoort. Het omslag is affreus, zoals mij schijnt te gebeuren van nu af aan. Heeft de uitgever van een eenvoudig, typografisch op te lossen schetsje van mij in wil en zwart uit te voeren een druiperig groen en bruinwollig, en toch glimmend affaire gemaakt. Wel een leuk portretje binnenin door Jan Cox’ (Claus in een brief aan Simon Vinkenoog, ongedateerd [begin juni 1953]).
Claus schreef ook de promotietekst voor Een huis die is afgedrukt op de binnenkant van de achterflap van Tijd en Mens (nr. 4, december 1952, jrg. 3): ‘Deze bundel bevat een vijftigtal gedichten, geschreven in de jaren 1949-1952. Gedichten waar het goede en het slechte weder van de mensen in gedrongen is, waar de warme of de kille glans der liefde in schuilt. Verzen over het donker licht dat ons beheerst, over een geheime zee. Soms zijn de woorden helder en licht, soms traag, gesloten en hard. Er zijn fabels bij, verkapte sonnetten, gebaren, schaduwen, een gedicht van elf bladzijden en een reeks die Bewegen heet omdat zij de bewegingen der liefde registreert. Een ietwat unheimliche titel, vijftig gedichten, een mooie tekening van Jan Cox.’
| |
| |
| |
Inhoud en interpretatie
Opbouw
De bundel bestaat uit een afwisseling van reeksen en losse gedichten. Na het opdrachtgedicht komen in de eerste druk vijf Romeins genummerde afdelingen voor. De structuur ziet er als volgt uit: afdeling ‘I. De stenen krekel’ omvat een reeks ‘Oefeningen’ (negen Arabisch genummerde gedichten), gevolgd door vijf losse gedichten, de reeks ‘Bewegen’ (met vijf Arabisch genummerde gedichten) en tot slot twee losse gedichten; afdeling ‘II. Anatomie in zeven lessen’ bestaat uit ‘A’ (met een reeks van zeven Romeins genummerde gedichten) en de kwatrijnen ‘B’ en ‘C’; afdeling ‘III. Het uitzicht’ omvat zes losse gedichten en de reeks ‘Op de kaai’ (met twee Arabisch genummerde gedichten); afdeling ‘IV. Delfstof’ heeft acht losse en ongenummerde gedichten; afdeling ‘V. Het lied van de molenaar’ is een lang gedicht.
| |
Thematiek
Een van de meest gebloemleesde gedichten uit Een huis dat tussen nacht en morgen staat, is ‘Ik schrijf je neder’. In de voorpublicatie (in Nieuw Vlaams Tijdschrift) is dit het vijfde gedicht van de reeks ‘Spreken’. Aldus luidt de versie in de bundeluitgave:
Mijn vrouw, mijn heidens altaar,
Dat ik met vingers van licht bespeel en streel,
Mijn jonge bos dat ik doorwinter,
Mijn zenuwziek, onkuis en teder teken,
Ik schrijf je adem en je lichaam neder
En tegen je oor beloof ik je splinternieuwe horoscopen
En maak je weer voor wereldreizen klaar
En voor een oponthoud in een of ander Oostenrijk.
Maar bij goden en bij sterrenbeelden
Wordt het eeuwig geluk ook dodelijk vermoeid,
En ik heb geen huis, ik heb geen bed,
Ik heb niet eens verjaardagsbloemen voor je over.
Ik schrijf je neder op papier
Terwijl je als een boomgaard in Juli zwelt en bloeit.
De auteur heeft in latere drukken van dit gedicht weinig wijzigingen aangebracht (alleen in de regels 5, 14 en 15 zijn in de
| |
| |
verzamelbundels minimale varianten te lezen: ‘neder’ wordt twee keer ‘neer’ en ‘Juli’ wordt als ‘juli’ gespeld).
| |
Structuur
Het bezwerende effect dat van dit liefdesgedicht uitgaat, wordt bewerkstelligd door de uitgesproken retorische compositie die er aan ten grondslag ligt. Zoals hij wel vaker doet, werkt Claus hier met reeksen van parallelle syntactische constructies. De vrouw wordt steeds weer uitgebeeld in analoge beschrijvingen; ontheiligde of natuurlijke symbolen worden gevolgd door onderschikkende bijzinnen (‘Mijn heidens altaar,/ dat’, ‘Mijn jonge bos dat’). Soortgelijke parallelconstructies zijn te vinden in de tweede strofe, waarin nadrukkelijk (bij aanvang van elke regel) een herhalende opsomming voorkomt: ‘En tegen je oor’, ‘En maak je weer’, ‘En voor’. De derde strofe gebruikt een herhaalde constructie met ‘ik heb’, met tot driemaal toe de expliciete vermelding van wat het subject ontbeert, waarin het tekortschiet: ‘ik heb geen huis’, ‘ik heb geen bed’, ‘Ik heb niet eens’. De hoofdzin van de tweeregelige slotstrofe, met een betekenisverruimend enjambement, sluit dan weer aan bij de voorlaatste regel van de eerste strofe: respectievelijk ‘Ik schrijf je neder op papier’ en ‘Ik schrijf je adem en je lichaam neder’. Hier worden de adem en het lichaam van de aangesprokene verbonden met het papier van de schrijver.
| |
Stijl
De directe beschrijvingen van de vrouw, via de aanspreking ‘je’, worden vrijwel systematisch aangevuld met de beschrijving van de handelingen die de ik stelt, tegen beter weten in. Immers, de vrouw maakt sensuele gevoelens wakker, maar is finaal onbereikbaar en onbeschrijfbaar. Dat blijkt in de eerste strofe: ‘Dat ik met vingers van licht bespeel en streel’, ‘Mijn jonge bos dat ik doorwinter’, ‘Ik schrijf je adem en je lichaam neder’. Claus gebruikt metaforen om die sensualiteit te suggereren: bespelen en strelen, ‘adem’ en ‘lichaam’ neerschrijven of registreren. Deze activiteiten willen de zinnelijke gevoelens vastleggen die de vrouw bij de ik weet op te roepen.
Deze combinatie van het concrete en het symbolische, van de anekdotische beschrijving en de metaforische meerduidigheid, en van verschillende registers (zoals het volkse en het poetische, het parlandistische en het retorische) is wat in de kritiek ‘het experimentele karakter’ van Claus' ‘eclectische’ poëzie is genoemd. Terwijl de ik-figuur vermetele pogingen onderneemt de vrouw in taal te vatten en dus ‘neder’ te schrijven, en niet zomaar op papier maar ‘[o]p gelijnd muziekpapier’, ontluikt de vrouw buiten het gedicht en ‘zwelt en bloeit’ zij ‘als een boomgaard in Juli’. De vrouw wordt geassocieerd met de zomer en de bloeiende natuur, de ik wordt letterlijk met ‘winter’ in verband gebracht (regel 3). Hij slaagt er hoogstens in beloften te fluisteren (strofe 2).
| |
| |
In het gedicht ‘Ik schrijf je neder’ kan de vrouw natuurlijk ook worden gelezen als een beeld voor de werkelijkheid. Zoals de ik de vrouw (‘je’) najaagt, probeert de dichter in zijn taalbouwsels vat te krijgen op een ongrijpbare en fundamenteel onkenbare realiteit. De zwellende en bloeiende vrouw, eventueel ook een beeld voor de tomeloze expansie van de werkelijkheid, is onmogelijk in taal vast te leggen. Het leven barst uit zijn voegen en de dichter zit gevangen in de conventionele systematiek van de taal.
| |
Thematiek
De (poëticale) interpretatie van ‘Ik schrijf je neder’ is bij uitbreiding van toepassing op de hele bundel. Het streven naar absolute vrijheid dat contrasteert met een permanent gevoel van onvrijheid is trouwens een constante in Claus' dichterlijke oeuvre. De schrijver heeft in de jaren vijftig in verschillende bundels, reeksen, plaquettes en gedichten de grenzen van beeld en taal verkend. De drijfveer is de voortdurende onvrede met wat er staat, met de manier waarop het er staat. De dichter weigert zich te laten inperken door logische denkpatronen en door opgelegde poëtische conventies, ook al kan hij nooit helemaal ontsnappen.
De thematiek van Een huis kan worden gelezen vanuit het perspectief van het vrijheidsstreven en het besef van de fundamentele onvrijheid. Uiteraard zijn daarnaast ook andere lezingen mogelijk. In het tweede gedicht van de openingsreeks ‘Oefeningen’ (in ‘De stenen krekel’) wordt het toekomstperspectief (‘Eens zijn’) voorop geplaatst. In een carrousel van beelden noteert de ik-figuur wat in die voorgespiegelde toekomst allemaal voorbij zal zijn: de druppels tegen de huizen zullen zijn ‘uitgetikt’, ‘[d]e kaarsen van de verjaardagstaart geslonken’. Ook ‘de doodgraver [zal] gestorven zijn’ en ‘Eens vallen de daken als kapotte schelpen/ Net naast de huizen neer’. Zelfs ‘de seizoenen [zullen] onherroepelijk verbannen worden’. De kringloop van de natuur wordt verstoord in de gedroomde werkelijkheid en de natuurwetten worden getart in wat komen gaat. ‘Maar wij zullen er nog zijn’. In de slotstrofe van dit gedicht verschuift de focus van het toekomstvisioen, en wat allemaal zal verdwijnen, naar de ik en de wij.
Wij zullen nog samen onder lakens schuilen.
Ik zal je domme en wrede zinnen zeggen,
En als wij 's morgens aan mekaar ontwaken
En als jij dan naar Goa reist en ik in Oostende blijf,
Zullen wij onze o zo lieve liefde meedragen,
Van die eeuwigdurende laatste veertien dagen.
| |
| |
De overlevering van de ik aan de liefde en de herinnering aan de ‘o zo lieve liefde’ zijn meer bepalend voor het bestaan dan de (buitenmenselijke) kringloop der seizoenen. Zelfs de afstand in ruimte of tijd zal niets vermogen tegen die ‘eeuwigdurende laatste veertien dagen’. Wie in de liefde en de absolute existentiële vrijheid gelooft, is volgens de ik in staat de temporele en ruimtelijke beperkingen van het bestaan te ontstijgen. Maar ‘de versleten mantel’ suggereert dat dit slechts een illusie is. Verderop in de reeks (gedicht 6) blijkt inderdaad dat dit ultieme streven onbereikbaar is: ‘De dag zit in zijn kooi geklemd van uren’. Hoe verlangend de ik ook is, er is altijd een ‘buurman in zijn hemd’ die ontnuchterend zal stellen: ‘Je kan niet overwinnen’. In de hele bundel zijn metaforen te vinden die de hunkering verbeelden. In gedicht 8 is de ik zich van de volgende wensdroom bewust:
Er is een landschap zonder randen
Aan het einde van de lucht,
Zonder randen aan de weiden van de einder,
Vreemd herkenbaar, vreemd herkend.
De ik tracht te ontsnappen aan de beknotting door de conventionele taal (‘de verhinderende woorden’ in de voorafgaande regels) en aan de beperking van de blik door de horizon. Er is blijkbaar een woordeloos landschap, zonder ‘randen’ (of beperkingen), dat paradoxaal ‘[v]reemd herkenbaar, vreemd herkend’ is. Juist omdat het landschap zich niet laat inkapselen, is het niet meer herkenbaar of inpasbaar in een vooraf bepaald, op herkenbaarheid gericht referentiekader. Zodra de beperkingen er niet meer zijn, en de taal zich heeft losgemaakt van de conventies, wenkt dat ‘landschap zonder randen’. Ook de ‘noli me tangere’-slotstrofe van het gedicht ‘Romantisch’ (met de apostrof ‘je’) kan in die zin worden gelezen.
Mijn lieve, bloeiend aan mijn zijde,
Raak mij dan niet geweldig aan,
Kus mijn papierwit vel niet meer,
Maar wend je van mij af naar buiten,
Ah zon, ah grote zomerstraat,
En als vroeger als nu in onze beschutte kamer
Zal ik opnieuw in je binnenbreken.
De reeks ‘Bewegen’ werkt dit thema van ‘de beschutte kamer’ uit en toont hoe de ik ‘als vroeger’ toenadering zoekt tot de ander. In erotische gedichten drukt de ik zijn verlangen uit naar de ander (de geliefde, de werkelijkheid). Het is de overga- | |
| |
ve die hem in staat stelt tijdelijk uit de beknelling van ruimte en tijd te breken.
De fixatie op de tijd domineert het gedicht ‘Schietgebed’ in de afdeling ‘Delfstof’. Het verlangen naar een ‘landschap zonder randen’ wordt ook hier gefnuikt, door het bewustzijn van het verleden, door conventies waaraan nu eenmaal niet te ontvluchten is (en waarvan de ik zich steeds bewust blijkt), en ook door de aanwezigheid van de dominerende vader. Het gaat zowel om de Bijbelse Vader, die kan refereren aan de rooms-katholieke opvoeding van de ik, als om de biologische en zelfs de artistieke vaderfiguur die de ik als een molensteen in de weg zit. De afwisseling van ‘Hij’/‘hij’ in de parenthese kan wijzen op de verschillende gedaanten die de vaderfiguur aanneemt in het afsluitend litanieachtige gedicht ‘Het lied van de molenaar’:
Als elk lied begint dit lied met de Vader.
(Hij was goed Hij was groot
En hij verdiende goed zijn brood)
| |
Verstechniek
Het gedicht waarmee de bundel opent, is oorspronkelijk als derde ‘blauwe gedicht voor Ellie’ in de eerste aflevering van Tijd en Mens gepubliceerd. Het gedicht kan worden gelezen als een ‘experimenteel belijdenisvers’ dat verstechnisch in het verlengde van Claus' tweede bundel Registreren te situeren is. Claus experimenteert met klank en ritme van de zinsconstructie, zoals in de regels: ‘De wind rukt aan de winterruiten/ De wind ruikt aan de winkelramen buiten’. De tekst bestaat uit een lange reeks van intratekstuele referenties, een litanie van beelden die vooral naar elkaar verwijzen. Buelens spreekt over de constructie van ‘levende tableaus’. Claus opteert voor een retorische opbouw van de tekst: grammaticaal ‘gewone’ zinnen zijn analoog geconstrueerd (‘De dag zit in zijn kooi/ En ik zit in mijn hemd’) en de woorden in eindrijmpositie worden letterlijk hernomen (‘overwinnen’, ‘gooien’). Door het spel met klinker- en medeklinkerrijm, met binnen- en eindrijm, ontstaat een dwingend vertelritme, een parlandotoon. Het spel met de a-klank en de diftongen (ui en ij) in de tweede strofe is wat dat betreft typisch te noemen:
De wind rukt aan de winterruiten
De wind ruikt aan de winkelramen buiten
De meiden schuren het gelaat der straten
De Vrijdag voor zij vrijen gaan de Vrijdagavond
En de duinen zijn nu uitgewaaid.
| |
| |
| |
Beeldspraak
In het gedicht vindt een gesprek plaats tussen de ik en zijn buurman ‘in zijn hemd’ over vrouwen en liefde, maar toch vooral over de suggestieve kracht van de taal en (de belemmeringen van) de vrijheid van het dichterlijke spreken. Dat de vierde regel drie keer ‘vrij’ bevat, in ‘Vrijdag’, ‘vrijen’ en ‘Vrijdagavond’, is veelzeggend. Vrijheid en erotiek worden op die manier met elkaar geassocieerd. Er is al eerder op gewezen dat het gedicht een dramatische opbouw heeft: er treden personages op (‘ik’ en ‘mijn gebuur’), de figuren maken gebruik van de directe rede (er is sprake van een - in de eigentijdse poëzie atypische -dialoogstructuur), de tekst is opgebouwd als een verhaal, met als hoogtepunt de filosofische kern: ‘De dag zit in zijn kooi geklemd van uren’. Claus maakt niet vaak gebruik van opgebroken zinnen of ‘experimentele’ spelletjes met klank en woorden. In plaats daarvan gebruikt hij bij voorkeur associaties, herhalingen, variaties en uitbreidingen.
| |
Context
Na zijn militaire dienst (maart 1950) trok Claus in het najaar van 1950 naar Parijs. In 1953 vertrok hij vandaar richting Italië (tot 1955). Daarvoor was hij werkzaam in de suikerbietenteelt in het noorden van Frankrijk. Dat is de periode waarin hij schreef aan gedichten die zijn gebundeld in Registreren (1948). Het openingsgedicht van deze bundel, ‘Voor de dichter Antonin Artaud’, is opgedragen aan de Franse avant-gardekunstenaar en theatervernieuwer Artaud (1896-1948), die hij op het eind van diens leven in het café Bar Vert heeft gezien en die in de bundel als geestelijke mentor van het lyrisch ik wordt opgevoerd. De jonge dichter identificeert zich met de romantische poète maudit, de doemdichter ‘aangetast door het leven’. Meer dan in het poëziedebuut Kleine reeks (1947) opteerde Claus in zijn vroegste ‘revolutionaire’ belijdenisgedichten voor het directe beeld en een associatieve schrijfmethode. In taal schept de kunstenaar een eigen realiteit, zonder de opsmuk van lyrische ornamenten of plechtstatige retoriek. De teksten zijn eclectisch: poëtische passages wisselen af met prozaïsche formuleringen.
Geert Buelens wees erop dat in Een huis dat tussen nacht en morgen staat Claus' geestelijke vader Antonin Artaud (in Registreren) is ingeruild voor ‘zot Polleken’, Paul van Ostaijen. Niet alleen Van Ostaijens belangstelling voor internationale kunstontwikkelingen en diens positionering ‘in een directe lijn met de Franse en Duitse literatuur van zijn tijd’ zouden debet zijn aan Claus' expliciete uitdrukking van artistieke verwantschap.
| |
| |
In het gedicht dat aanvangt met de regel ‘Soms wordt de herfstelijke, de brakke, de bronstige avond’, tracht de ik zich te distantiëren van een elke vorm van conservatieve moraal (‘deze straat van koeien, garnizoenen, verzenmakers’). De ik voert naar het voorbeeld van ‘een kind der haven, een verrukte jager’ strijd tegen conventies. Hij ‘breekt de band [...] gekweld in ons land’, precies zoals de recalcitrante dichter uit de Antwerpse havenstad Van Ostaijen. In hun gezamenlijke strijd tegen de onvrijheid voelt Claus zich verbonden. In het gedicht refereert de beeldenreeks indirect aan Van Ostaijens poëzie. ‘[H]et kalken huis van/ Broederschap en Mensenliefde’ kan worden gelezen als een verwijzing naar het humanitair expressionisme (Het sienjaal, 1918), ‘het klokkenhuis der tamme/ Rijmen’ als een beeld voor de neoclassicistische dichters - de tegenvoeters van Paul van Ostaijen - en ‘Zijn tong was nachtschadelijk, zijn letters waren/ Helse wieren’ als een reminiscentie aan Bezette stad (1921). De ik drukt zo zijn schatplichtigheid uit, maar is tegelijk beducht voor epigonisme. De dichter gaat op zoek naar een stem in de poëzie, en wil net als Van Ostaijen een eigen literaire persoonlijkheid ontwikkelen. Maar dat kan niet in een landschap waar dichters worden geacht de bekende paden te betreden. Claus wil evenmin als Van Ostaijen een vooraf uitgestippeld poëtisch parcours volgen. Hij wil, zoals Buelens schreef, ‘tien dichters tegelijk’ zijn. Die poëtische en poëticale vrijheidsdrang wordt in Een huis gethematiseerd.
De sensueel-erotische metaforiek van Een huis is een belangrijk aspect van Claus' poëzie in de jaren vijftig, met als onmiskenbaar hoogtepunt - en tegelijk ook een terugkeer naar het experiment - De Oostakkerse gedichten (1955). In het openingsgedicht ‘a’ van de bundel tancredo infrasonic (1952), waarvan de genese zoals gezegd ná Een huis moet worden gesitueerd, heeft de dichter zich in expliciete bewoordingen gedistantieerd van ‘het alfabet van zoethout/ [...] het tam en kleurig dier der klanken’: ‘Genoeg zeg ik tegen het huis/ Dat tussen nacht en morgen staat’.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De contemporaine kritische receptie van de bundel is ambivalent. Jan Walravens, medestander van de naoorlogse ‘experimentele’ jongeren in Vlaanderen en oprichter van Tijd en Mens, had Claus nog vóór de uitgave van Een huis als ‘de voornaamste kunstenaar van de nieuwe generatie in Vlaanderen’ bestempeld. ‘Het lied van de molenaar’, gepubliceerd in Tijd en Mens nr. 8 en later gebundeld in Een huis, werd in de NRC
| |
| |
van 12 januari 1952 geroemd vanwege ‘de expressiviteit van [het] beeldenmateriaal, [de] aandacht voor het kleinste leven en [de] opstandigheid in steeds zuiverder poëzie’. Afgezien van deze lofzang op het dichterschap van Claus, waren de eigentijdse critici niet enthousiast.
De recensent van 't Pallieterke, die signeerde met ‘Prof’, dichtte Claus eind juni 1953 weliswaar ‘powetische kracht’ toe, maar vond ook dat de auteur zich verloor in spielerei. Diezelfde ambigue houding, met enerzijds achting voor het talent van Claus en anderzijds vooringenomenheid tegenover ‘het experiment’ in de literatuur, blijkt uit de recensie van Pieter-Geert Buckinx: ‘Reeds nu is Hugo Claus, ook als dichter, een merkwaardige figuur, die als hij niet langer opzettelijk origineel zal doen, in staat zal zijn de poëzie werkelijk te vernieuwen.’ De criticus betreurt Claus' ‘toegeven aan [de] drang naar originaliteit’. Van de Tijd en Mens-dichters werd Claus gerekend tot de meest bedreven ‘experimentelen’, ‘vaster van vormgeving’ dan bijvoorbeeld Remy C. van de Kerckhove in diens bundel Veronica (1953).
In het archief van het Claus-instituut (Universiteit Antwerpen) worden de typoscripten van drie radiobijdragen voor gewestelijke omroepen bewaard. Hubert Lampo omschreef Claus' poëzie als de ‘meest virtuoze’ en de dichter als ‘het wonderkind der hedendaagse Vlaamse letteren’. Albert Westerlinck, criticus van Dietsche Warande & Belfort, oordeelde ronduit afwijzend: ‘Zijn jongste bundel Een Huis dat tussen nacht en morgen staat (De Sikkel, Antwerpen) is eigenlijk, zoals de meeste zogenaamd-experimentele bundels van deze tijd, een bewuste en hypergecultiveerde speurtocht naar verbeeldingsassociaties, die men spontaan onder de pen van psychopathen [sic] kan aantreffen’.
In de radiobijdragen van André Demedts en Paul de Ryck was de toon dan weer wat milder, ofschoon ook deze overwegend traditioneel georiënteerde critici hun ergernis over ‘het experimentele karakter’ van Claus' bundel maar met moeite konden onderdrukken. Claus werd in het merendeel van de eigentijdse recensies in dag- en weekbladen en in literaire periodieken afgeschilderd als een uitvinder van raadsels wiens orakeltaal een artificiële constructie is voor wat in eenvoudiger taal en traditioneler vormen kan worden gezegd.
Diametraal tegenover die stellingname stond het oordeel van Matthieu Rutten in ‘Kroniek van de Poëzie’ in De Vlaamse Gids (november 1953): ‘De dichter heeft heel zeker het recht, - het is zelfs voor hem absolute noodzakelijkheid, - te zoeken naar de meest geschikte uitdrukkingsvorm voor wat hij te zeggen heeft, te experimenteren met oude of verouderde taalele- | |
| |
menten.’ Rutten loofde in zijn bespreking vooral de gedichten ‘Caligula’ en ‘Het lied van de molenaar’, en hij besloot: ‘Naast ieder nieuw werk van Claus [...] verzinkt veel hedendaagse poezie in het niet.’
De criticus die kort na de publicatie van Een huis Claus' dichterschap het meest onvoorwaardelijk de lof toezong was Walravens. In het essay ‘Opstandigheid, verrukkelijke arend’ (De Vlaamse Gids, oktober 1953) stelde hij de retorische vragen: ‘Is er wel iemand onder de Vlaamse dichters die [Claus'] kennis van de hedendaagse poëzie evenaart tot in haar verste experimenten; is er wel iemand in Vlaanderen zo wonderbaar ontvankelijk voor de subtielste klank- en woordexpressies als hij?’ Net als Rutten noemde Walravens het gedicht ‘Caligula’ een hoogtepunt. Walravens besloot zijn opstel met een verwijzing naar de (schijn)tegenstelling die in de titel van de bundel vervat ligt: ‘Een gedicht van Hugo Claus, dat is een poging om in het zwijgende en toch sterk-expressieve woord tegelijkertijd nacht en dag, dorheid en geestdrift, de physische pijn en het plezier van de liefde te grijpen. Met daarbij het heimwee en de begeerte naar de mythische, de zonnige mens van de Middellandse Zee, de primitieve mannen en vrouwen met hun dyonisiaanse woede en exaltatie en hun oud geloof in het bloed en de zon.’
In de wetenschappelijke studie van Claus' poëzie is relatief weinig aandacht besteed aan Een huis dat tussen nacht en morgen staat. Georges Wildemeersch presenteerde (in Het teken van de ram. Jaarboek voor de Claus-studie i) een transcriptie van (en enkele facsimiles uit) het derde overgeleverde typoscript (C) van de bundel, en Geert Buelens wijdde er enkele bladzijden aan in zijn proefschrift Van Ostaijen tot heden. Noch in de monografie van Freddy de Vree (Hugo Claus, Gent 1990), noch in het lemma over Claus in het Kritisch Lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945 (Paul Claes, 1982, met een aanvulling uit 2002) werd aan de bundel commentaar gewijd.
[Het kritische bronnenmateriaal voor dit receptieoverzicht is grotendeels gebaseerd op onderzoek van Peter Roelens en Edward Vanhoutte: ‘Een huis dat tussen nacht en morgen staat. Varianten bij Hugo Claus’. In: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, nr. 1, 1998, jrg. 108, p. 79-208 en 191-199.]
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Hugo Claus, Een huis dat tussen nacht en morgen staat, eerste druk, Antwerpen/'s-Gravenhage 1953.
Hugo Claus, Gedichten 1948-1993, eerste druk, Amsterdam 1994.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Prof, Hugo Claus. Een huis dat tussen nacht en morgen staat. In: 't Pallieterke, 25-6-1953. |
Pieter-Geert Buckinx, Vlaamse modernistische poëzie. In: 't Vrije Volksblad, 15-7-1953. (Ook opgenomen in: De Tijdspiegel, augustus-september 1953; en in: Critisch Bulletin, oktober 1953) |
Hubert Lampo, [Radiobijdrage: Hubert Lampo bespreekt de jongste dichtbundels van Hugo Claus & Remy C. van de Kerckhove]. Studio Antwerpen, 30-7-1953 [ongepubliceerd]. Claus-archief, Universiteit Antwerpen. |
Matthieu Rutten, Van Ostaijen-Burssens-Claus. In: De Vlaamse Gids, nr. 7, juli 1953, jrg. 37, p. 433-443. (Ook opgenomen in: Matthieu Rutten, Nederlandse dichtkunst van Kloos tot Claus. Kronieken, Hasselt 1957, p. 179-192) |
Albert Westerlinck, Vlaamse poëzie in 1953. Een overzicht der jongeren. In: Dietsche Warande & Belfort, nr. 7, juli 1953, jrg. 103, p. 442-448. |
André Demedts, [Radiobijdrage]. In: Boekenschouw, bnro Studio Kortrijk, 30-8-1953 [ongepubliceerd]. Claus-archief, Universiteit Antwerpen. |
Paul de Ryck, [radiobijdrage]. In: Boekenschouw, bnro Gent, september 1953 [ongepubliceerd]. Claus-archief, Universiteit Antwerpen. |
Jan Walravens, Opstandigheid, verrukkelijke arend. In: De Vlaamse Gids, nr. 10, oktober 1953, jrg. 37, p. 614-629. |
A.K. Rottiers, [Zonder titel]. In: Band, jrg. 6, 1954. |
Matthieu Rutten, Sloping van de rode muur. In: De Vlaamse Gids, nr. 11, november 1953, jrg. 37, p. 685-697. (Ook opgenomen in: Matthieu Rutten, Nederlandse dichtkunst van Kloos tot Claus. Kronieken, Hasselt 1957, p. 193-208) |
Marcel Janssens, Een kritische methode, getoetst aan een gedicht van H. Claus. In: Handelingen van het XXVIIe Vlaams Filologencongres, Brussel 1969, p. 60-64. |
D.J.M. ten Berge, Blauwbaard nader aan de tand gevoeld. In: Forum der Letteren, nr. 2, juni 1974, jrg. 16, p. 168-173. |
J.F.P. de Smit en L. Pepplinkhuizen, De interpretatie van symbolen in literatuur. In: Forum der Letteren, nr. 4, december 1974, jrg. 15, p. 224-234. |
J.F.P. de Smit en L. Pepplinkhuizen, De verhouding tussen atomistische en symbolische interpretatie. In: Forum der Letteren, nr. 2, juni 1976, jrg. 17, p. 107-113. |
Hugo Claus, Ongepubliceerd werk. 3. Brieven. In: G. Wildemeersch (red.), Het teken van de ram. Jaarboek voor de Claus-studie 1, Z. pl. 1994, p. 11-47. |
Georges Wildemeersch, Hugo Claus ongebundelde gedichten. In: G. Wildemeersch (red.), Het teken van de ram. Jaarboek voor de Claus-studie 1, Z. pl. 1994, p. 49-80. |
Gert Jan Hemmink, Beschrijvende bibliografie van het afzonderlijk verschenen werk tot 1955. In: G. Wildemeersch (red.), Het teken van de ram. Jaarboek voor de Claus-studie 2, Z. pl. 1996, p. 178. |
| |
| |
Jos Joosten, Feit en tussenkomst. Geschiedenis en opvattingen van Tijd en Mens (1949-1955), Nijmegen 1996, p. 206-213. |
Georges Wildemeersch, Kroniek 1950-1955. In: G. Wildemeersch (red.), Het teken van de ram. Jaarboek voor de Claus-studie 2, Z. pl. 1996, p. 123-174. |
Peter Roelens en Edward Vanhoutte, Een huis dat tussen nacht en morgen staat. Varianten bij Hugo Claus. In: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, nr. 1, 1998, jrg. 108, p. 79-208. |
Geert Buelens, Van Ostaijen tot heden. Zijn invloed op de Vlaamse poëzie, Nijmegen/Gent 2001, p. 591-600. |
lexicon van literaire werken 89
februari 2011
|
|