| |
| |
| |
Hugo Claus
De hondsdagen
door Paul Claes
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Blijkens een vermelding op p. 173 heeft Hugo Claus (*1929 te Brugge) zijn roman De hondsdagen in Oostende geschreven in december 1951 en januari 1952. De toen 22-jarige auteur had al een ander prozawerk op zijn naam: de novelle De Metsiers, die was verschenen bij uitgeverij Manteau in Brussel. Door een meningsverschil over honoraria verliet Claus die uitgeverij voor de Bezige Bij, die sindsdien zijn ‘huisuitgeverij’ is.
Zoals dat onder meer ook met De verwondering zou gebeuren, verscheen de tekst vooraf in het Nieuw Vlaams tijdschrift (jrg. 6, 1951-1952, p. 1121-1180, 1241-1305). Tussen deze voorpublikatie en de boekversie van 1952 bestaat er een aantal verschillen. Groter zijn de afwijkingen tussen de eerste en de tweede druk, die zelfs een herziene druk kan worden genoemd zonder dat dit uitdrukkelijk in het voorwerk is vermeld.
De verschillen tussen de drie versies van De hondsdagen worden behandeld in de studie van de roman door G.F.H. Raat (p. 73-77). Belangrijk is dat de held van het boek oorspronkelijk blijkbaar Bernard heette, aangezien in de tijdschriftversie die naam nog twee keer is blijven staan waar Philip bedoeld is. De namen van de hoofdpersonages (Bernard en Bea) vormden dus eerst een klankspeling. In de eerste twee versies eindigde de roman met de uitspraak ‘Mijn jeugd is over’ van het hoofdpersonage. Claus schrapte die woorden in de tweede druk. Sinds die druk zijn er geen wijzigingen meer aangebracht in de tekst, zodat drukfouten en woorden in oude spelling (bijvoorbeeld dansrhytmes) zijn blijven staan.
De roman telt inclusief het voorwerk 173 pagina's en bestaat uit 19 hoofdstukken, die met Latijnse cijfers zijn genummerd. Het motto luidt: ‘Oh, oh, some black snake's been / Suckin' my rider's tongue’. Dat is een citaat uit de song ‘Black Snake Moan’ van de Amerikaanse blueszanger Blind Lemon Jefferson. Wanneer we weten dat ‘Philip’ in het Grieks ‘paardenliefhebber’ betekent, ligt het voor de hand hem met de ‘rider’ te vereenzelvigen, terwijl de zwartharige Bea wellicht de ‘black snake’ is.
| |
| |
Tot nu toe verschenen er 19 drukken van De hondsdagen. Daarmee behoort de roman tot de populairste werken van de schrijver.
| |
Inhoud
Een samenvatting wordt bemoeilijkt door de ingewikkelde vertelstructuur, waarbij niet minder dan acht van de 19 hoofdstukken als flashbacks fungeren (hier systematisch als [flashback] aangegeven).
| |
I
Philip de Vogel, een jonge twintiger, die in Brugge bij zijn vriendin Lou woont, arriveert om kwart voor 4 's ochtends na een lift in Gent. De koetsier Zotte April voert hem naar het hotel Shamrock. Daar wacht zijn vroegere vriend Tsjecho hem op, een wat onevenwichtige schilder, die hem een telegram heeft gestuurd.
| |
II
[flashback] Philips (drie jaar vroeger) woont in hotel Shamrock, waarvan Tsjecho's oom Druon eigenaar is. Met twee stamgasten, de schilders André D'Haen en Isenborn, probeert hij 's nachts Nadia, de vrouw van deze laatste, vergeefs op overspel te betrappen.
| |
III
Philip verneemt van Tsjecho dat Bea, de pleegdochter van Madame Micky, caféhoudster van Titanic, van kostschool is weggelopen met de mysterieuze kunstenaar Hensen. Zij besluiten, alvorens naar het huis van Hensen te gaan, een paar uurtjes te slapen. Philip heeft een nachtmerrie over Lou, Madame Micky en de barmeisjes (Hanny, Monique en Hilda). Hij ontbijt met Tsjecho en Druon.
| |
IV
[flashback] Philip achtervolgt met Druon en Tsjecho de ‘hertogin’, die uit haar kamer in het hotel ontsnapt is. De hoteleigenaar houdt haar gevangen omdat ze haar huur niet betaalt.
| |
V
[flashback] Philip mijmert over Lou in een zomers zeelandschap. Hij vraagt zich af of hij het is die haar zwanger heeft gemaakt ofwel een van haar twee andere minnaars.
| |
VI
Philip en Tsjecho gaan naar het huis van Hensen. Vrouw Helene (zijn moeder, zuster of geliefde?) zegt hun dat hij niet thuis is. Hensen en Bea blijken die ochtend het huis te hebben verlaten. De homoseksueel Hensen, zo ontdekt Philip, verkleedt zich soms als vrouw. Philip belt de zwangere Lou op over de verdwijning van Bea, tot wie hij -zich aangetrokken voelt.
| |
VII
Tsjecho en Philip hebben het in café Titanic met Hanny en Monique over Bea en Hensen. De naam van de oude klant Oscar valt.
| |
| |
| |
VIII
[flashback] Op een zondag in juli maken mijnheer Oscar, madame Micky, Tsjecho, Philip, Hanny en Hilda een autoritje in de omgeving van Gent. Tsjecho en Philip bekijken in Deurle een grafbeeld van Permeke. Er wordt gedronken in cafés en gestoeid in een weiland. 's Avonds wordt mijnheer Oscar in de auto onwel; hij sterft.
| |
IX
Philip en Tsjecho dwalen radeloos door de stad. Tegen de avond gaan zij naar de Cercle Artistique et Littéraire, waar Hensen volgens advocaat Brand een lezing zal bijwonen. Zonder dat zij het weten komt op dat ogenblik Druon om, als een tribune van het circus Grünewald het begeeft.
| |
X
[flashback] Philip en Lou wonen samen in hotel Shamrock. Door geldgebrek en Lou's zwangerschap leven zij op gespannen voet met elkaar. Tsjecho brengt Bea, die van kostschool is weggelopen, bij Philip, die haar wil opnemen. De jaloerse Lou belt Madame Micky, die Bea in een taxi terugvoert naar de kostschool.
| |
XI
[flashback] Philip verblijft in een door nonnen geleide kostschool. Hij sluit vriendschap met Broeck. Samen willen zij de in het Slot verborgen blinde overste bevrijden. Daarop wordt Broeck van school verwijderd.
| |
XII
In de Cercle Artistique et Littéraire vernemen Philip en Tsjecho van de advocaat Brand dat diens vriend Hensen niet zal komen. Ook in de Boxhall Francis blijkt hij niet te zijn. Noch de eigenaar van de boksschool, Francis, noch de bokser Kid Duncan, op wie Hensen verliefd is, kunnen hen inlichten.
| |
XIII
[flashback] Bij een verblijf aan de kust slapen Philip en Lou uit geldnood in een bunker en zien de volgende dag een strandwedstrijd voor kinderen. Hun verhouding is gespannen vanwege Lou's zwangerschap.
| |
XIV
Na een telefonisch seintje onthult Brand dat hij Hensen onderdak heeft verschaft in zijn villa in St. Maartens Leerne. Met de auto van Willy Esders rijdt Tsjecho er Philip en Brand heen.
| |
XV
Tijdens de rit droomt Philip dat Lou met hem over de zeedijk rijdt, dat hun auto door drie mannen wordt tegengehouden en dat een van hen Lou verkracht. In een voorbijrijdende trein herkent hij zijn moeder.
| |
XVI
Het gezelschap treft Hensen en Bea aan in de villa. Zij zitten onschuldig bij elkaar. Bea gaat gewillig mee, maar zegt dat ze nooit meer naar de kostschool wil.
| |
XVII
Philip en Tsjecho worden afgezet bij het hotel Shamrock en vinden daar de opgebaarde Druon. Zij bedrinken zich en Philip uit in een lange, onsamenhangende monoloog zijn existentiële nood. Daarna belt hij Lou, die hem meedeelt dat de dokter geen abortus wil uitvoeren.
| |
| |
| |
XVIII
[flashback] Tijdens de rit van St. Maartens Leerne naar Gent verklaart Bea aan Philip haar liefde. Zij nemen afscheid van elkaar.
| |
XIX
Philip loopt van het hotel naar het station en neemt de trein naar Brugge. In een visioen ziet hij hoe Tsjecho het perron komt opgelopen en hem toeroept dat Bea uit de derde etage van hotel Titanic is gesprongen. Hij neemt het besluit definitief terug te keren naar Lou.
| |
Interpretatie
Titel
De titel De hondsdagen is moeilijk interpreteerbaar. Uitgaande van de overdrachtelijke betekenis ‘heftigste, hartstochtelijkste tijd’ kunnen we denken aan de tijd van de jeugd, de vlegeljaren, die nu voor het hoofdpersonage voorbij zijn; vergelijk het later door Claus vertaalde boek van Dylan Thomas, Portrait of the Artist as a Young Dog (1940) en het motief van de bandhonden (p. 144, 161). De eigenlijke betekenis (de dagen van de Hondsster, Sirius: 19 juli-18 augustus) verwijst naar de mythische onderlaag van de roman (zie verderop in deze bijdrage).
| |
Vertelsituatie
Claus experimenteert in deze roman met de verteltechniek. Het gezichtspunt is doorgaans personaal: wij beleven de gebeurtenissen via het personage Philip de Vogel. Omdat details over personages en gebeurtenissen slechts worden gegeven op het ogenblik dat zij onder de aandacht van het hoofdpersonage komen, ontstaat er een puzzelstructuur waarbij veel door de lezer ingevuld en geraden moet worden. Zo horen we pas in het laatste hoofdstuk dat Philip een schilder is (iets wat wij uit de samenstelling van zijn kennissenkring hadden kunnen afleiden). Het personale standpunt wordt nu eens in de derde persoon (hoofdverhaal en flashback van hoofdstuk xi), dan weer in de eerste persoon (de andere flashbackhoofdstukken) beschreven.
| |
Opbouw
Het meest typerende kenmerk van de roman is de afwisseling tussen hoofdstukken die het hoofdverhaal vertellen en hoofdstukken die naar het verleden teruggrijpen (daarbuiten valt de impressie of dagdroom over Lou in hoofdstuk v). Die ingewikkelde tijdsstructuur is wel eens bekritiseerd (Boon, De Witte), maar blijkt bij bestudering erg geraffineerd in elkaar te zitten (Wesselo, Raat). De flashbacks worden voorbereid in het hoofdverhaal en zijn zo geordend, dat zij (met uitzondering van hoofdstuk xi) eerst het verre en daarna het dichter bij gelegen verleden behandelen. Door de omwisseling van de hoofdstukken xvii en xviii wordt ook Bea tot verleden gemaakt. Het geheel herinnert aan een ganzenspel (vgl. p. 148),
| |
| |
waarin vooruitgang en achteruitgang elkaar afwisselen. Die onregelmatige vertelwijze maakt dat de reële chronologie gereconstrueerd moet worden. Wesselo (p. 71) komt na een gedegen onderzoek tot de conclusie dat het hoofdgebeuren speelt ‘in de late herfst, in de maand november, en wel van donderdagnacht 3.45 u. tot zaterdag in de loop van de morgen’. Vanheste situeert het verhaal zonder verdere argumentering op 2 en 3 november 1951. Een aanwijzing voor Allerzielen als dag van de hoofdhandeling zou het feit kunnen zijn dat de bloemenvrouwen op de Gentse vrijdagmarkt ontbreken (p. 76): op deze dag staan zij waarschijnlijk op de begraafplaats chrysanten te verkopen. Een Allerzielenvrijdag is een mooie dag voor de symbolische hellevaart van Philip (zo had Dantes helletocht plaats op een Goede Vrijdag). In 1951 viel Allerzielen inderdaad op een vrijdag.
Uitgaande van dit vaste punt in de chronologie kunnen we de relatief gedateerde gebeurtenissen van de andere hoofdstukken nader bepalen. Hoofdstuk ii speelt in november(?) 1948, iv in april 1949, v in de zomer van 1950, viii op de eerste zondag van juli in 1949, x in september 1950, xi in de jaren 1933-1940(?) en xiii in de zomer van 1951 (vgl. Wesselo, p. 64-74; Raat, p. 25-29). Het is natuurlijk geen toeval dat die chronologie in overeenstemming is met Claus' levensloop (in 1933 werd hijzelf door zijn ouders in een pensionaat geplaatst, in 1948 leerde hij in Oostende Elly Overzier kennen). Een juist begrip van de chronologie is noodzakelijk om de intrige te kunnen volgen. Zo zijn er twee zwangerschappen van Lou: een vrijwillig afgebroken zwangerschap in 1950 en een tweede, ondanks pogingen daartoe niet afgebroken zwangerschap in 1951.
| |
Thematiek
Zoals de meeste romans van Claus kan ook De hondsdagen op drie niveaus worden gelezen: als een psychologische studie, als een moraliserend (filosofisch) geschrift en als een symbolische roman.
Bij een psychologische benadering valt de nadruk op het gekwelde zieleleven van het hoofdpersonage. Ontwikkelingspsychologisch gezien handelt deze roman over de overgang van adolescentie naar volwassenheid. De twee vrouwenfiguren staan dan respectievelijk voor de zuivere, vrije, compromisloze jeugd en de onechte, gebonden, schijnheilige volwassenheid. Lou irriteert Philip met haar verlangen naar moederschap en een gezinsleven. Met Bea zal Philip slechts breken als hij ontdekt dat ook zij aangetast is door inauthenticiteit (het zinnetje waarmee ze hem haar liefde verklaart, p. 161). De roman eindigt wanneer Philip gedesillusioneerd door het gebeurde zijn vaderschap opneemt: ‘Er is een tijd van beminnen en een van bedrogen worden. Een tijd van trots en een tijd van
| |
| |
deemoed.’ (p. 173, vgl. het oorspronkelijk einde: ‘Mijn jeugd is over’).
Philips moeilijkheden om die stap te zetten worden naar psychoanalytisch model verklaard uit traumatische jeugdervaringen. Hij is op heel jonge leeftijd in een pensionaat geplaatst, waar nonnen een schrikbewind van kuisheid voeren. De oude blinde overste is, zoals haar aanspreektitel ‘Ma chère Mère’ duidelijk maakt, een moedersubstituut. Samen met de jonge Broeck, zijn kostschoolvriend, wil Philip de overste benaderen in haar ‘Slot’: een queeste naar de verdwenen en verboden moeder. Deze opvoeding zonder echte ouderlijke voorbeelden maakt het Philip moeilijk een volwassen relatie op te bouwen. De blonde Lou roept door haar te moederlijke aard gevreesde incestueuze gevoelens in hem wakker, die hem ondanks zijn begeerte afstoten. De zwarte Bea is een jonge, bijna seksloze geliefde, een ‘kleine hermaphrodiet’ (p. 85), die in feite beantwoordt aan latente homoseksuele gevoelens (zoals die voor Broeck). De homoseksueel Hensen doet dan ook wat Philip onbewust had willen doen: hij schaakt het kostschoolmeisje en laat haar kuisheid ongerept. Maar ook Bea wil een kind. Als Philip in haar de toekomstige vrouw-moeder herkent, laat hij haar in de steek.
De functie van de flashbacks in de roman (evenals die van de vertelde dromen) ligt in de lijn van een Freudiaanse herinneringsarbeid, waardoor het verdrongene weer wordt opgeroepen. Het is dan ook geen toeval dat de Oedipusfiguur opduikt: ‘Al kan ik mij niet meteen de ogen uitkrabben, zoals die andere, hoe heet hij ook weer?’ (p. 149) Zelfs de naam van het hoofdpersonage bevat een seksuele bijbetekenis: zowel Philip (de ‘ruiter’, vgl. ‘rijden’) als Vogel (vgl. Zuidnederlands ‘vogelen’) zinspeelt op de geslachtsdaad. Verschillende keren heeft hij het over zijn ‘belachelijke naam’ (p. 9, 171): hij kan zich niet identificeren met een rol als seksuele veroveraar. Daartegenover ziet hij zichzelf als een pederast, zoals Hensen (p. 160, 171): hij schrijft dan ook zijn naam op de spiegel (instrument van zelfkennis) in diens boudoir (p. 46, 171).
De filosofische dimensie van De hondsdagen is tot voor kort nogal stiefmoederlijk behandeld. In 1992 schreef Bert Vanheste een artikel waarin hij de existentialistische problematiek van de roman dik in de verf zet. Bij progressieve intellectuele kringen in Vlaanderen en Nederland maakten de ideeën van het Franse existentialisme (Sartre, Camus) grote opgang in het begin van de jaren vijftig. Men denke aan een figuur als Claus' vriend, Jan Walravens, die in 1951 de existentialistisch getinte roman Roerloos aan zee schreef. Levenswalg en wanhoop waren modieuze thema's in die tijd. De hondsdagen zit duidelijk
| |
| |
in dezelfde sfeer. Het valt niet moeilijk hier thema's te ontdekken als die van de absurditeit van het bestaan, de inauthenticiteit van het dagelijkse leven, de inertie van de massamens, de existentiële angst, de onmogelijkheid tot communicatie, de onzekerheid en twijfel over alle waarden, de verbrokkeling van het individu, de ophemeling van het moment en van de revolte.
Het duidelijkst worden deze ideeën geuit in de dronkemansmonoloog van Philip, waar hij een psychologische benadering van zijn problematiek verwerpt voor een existentiële: ‘Toch is er een dilemma en toch is er inderdaad, zoals de vleesklompen zeggen, een tragiek vast te knopen aan dit spel. Al kan ik mij niet meteen de ogen uitkrabben, zoals die andere, hoe heet hij ook weer? Nonsens, hoe zij in hun weldoorvoede en uitgemeten toneelstukjes de tragiek uit conflicten laten ontstaan, terwijl zij in de lucht zit, in de ozon, die wij inademen, o zon, o zonnetje, zekere en vertrouwelijke tragiek’ (p. 149). Niet de moeilijkheden in het bestaan, maar het bestaan zelf is het grote probleem voor de mens.
‘Toch,’ besluit Vanheste zijn studie, ‘is De hondsdagen uiteindelijk geen existentialistische roman. Daarvoor ontbreekt in te sterke mate de positieve pool, de keerzijde van de absurditeit van het bestaan.’ Claus aanvaardt niet, zoals Sartre en Camus wel doen, ‘de vrijheid en de verantwoordelijkheid van de concrete mens’. Dit soort van heroïek is de auteur inderdaad vreemd, omdat hij overtuigd lijkt dat het individu gedetermineerd is door een fataliteit die hij niet kan overwinnen. Een illusieloos pessimisme karakteriseert de Claus van de jaren vijftig, die pas later zal opteren voor sociaal engagement.
Een symbolische roman is De hondsdagen, doordat onder de realistische laag van de gebeurtenissen ook een mythische dimensie aanwezig is. Claus zelf heeft onthuld dat hij het boek eerst Beatrice wilde noemen, maar dat Walravens dat te pretentieus vond: die titel moest beklemtonen hoe ‘die tocht, het zoeken naar de geliefde, de Beatrice, vrij duidelijk geënt’ was ‘op het Dante-patroon’. Raat (p. 56-57) laat zien hoe Claus de overeenkomst tussen beide hellevaarten door kleine allusies suggereert: de ‘Cercle’ herinnert aan de hellekringen, de conciërge is de hellehond, de advocaat Brand een soort van Lucifer. Het is in Claus' wereldbeeld onvermijdelijk dat de hellevaart van zijn hoofdpersonage niet wordt gevolgd door een loutering in vagevuur en hemel.
Belangrijker dan de danteske allusies zijn de verwijzingen naar de vegetatiemythen, zoals die in veel van Claus' werk voorkomen. Waarschijnlijk dient ook de titel van de roman in het raam van die mythen te worden geïnterpreteerd: tijdens de
| |
| |
Hondsdagen werden in de oudheid immers vruchtbaarheidsfeesten gevierd. Zo'n vruchtbaarheidsfeest staat in vermomde vorm beschreven in hoofdstuk viii. Daar is mijnheer Oscar de stervende korengod onder het licht van café de Sterre (cf. de Hondsster!). Philip is getuige van de dood van de oude vadergod en ziet daarin een afschrikwekkend voorbeeld van de macht van de grote moedergodin (met de trekken van Madame Micky). Zijn hellevaart stamt ook rechtstreeks uit de vegetatiemythen, waarin een held in de onderwereld afdaalt en zegevierend terugkeert. De schaking van het ‘meisje’ Bea door Hensen herinnert aan de ontvoering van de mythische Korè (Grieks ‘meisje’), de korendochter, door de god van de onderwereld Hades. Philip slaagt er niet in Bea uit de handen van de dood te redden. Via de mislukking van zijn held kritiseert Claus het positieve wereldbeeld van de antieke mythe.
| |
Stijl
In dit jeugdwerk is Claus' stijl minder trefzeker dan in zijn later proza. Volgens Weisgerber (1973) vallen ‘de schraalheid van de intrige en de zwakheid van de betogende passages’ op. De op de eerste bladzijde aangekondigde ‘jacht’ op Bea komt nooit echt goed op gang en verloopt zonder verrassende peripetieën. De existentialistische monologen van Philip zijn weinig subtiel in het geheel verwerkt: later zal de schrijver een veel elliptischere, implicietere aanpak verkiezen. Dirk de Witte meent slordigheden in het boek te kunnen aanwijzen.
De taal van deze roman is vrij zwaar, overvloedig opgesmukt tot het maniëristische toe. Vaak worden zinnen door bijstellingen en tussenzinnen kunstmatig verlengd (zo staat er op p. 63 een zin van bijna 150 woorden); de substantieven worden zoveel mogelijk van sierende adjectieven voorzien (typerend zijn de dubbele adjectieven: op p. 39 bijvoorbeeld ‘vaag en rond gezicht’, ‘het breed, zwartgelakt Chinees scherm’, ‘gestyleerde, onbeweeglijke golven’, ‘een woest-bebaarde, naakte man’, ‘een scherpe, nauwsluitende lijn’). De dichter Claus manifesteert zich in de zelden banale, vaak beeldrijke taal (‘Waar scholen de wortels, de zuignappen van een begin?’, ‘de dubbelplooi van mijn geheugen’, ‘Achter de golfbrekers springt het water op als een grauw en schuimbekkend dier’). Het vocabulaire is sterk Zuidnederlands getint (bijvoorbeeld ‘kleed’ voor ‘jurk’, ‘kaai’ voor ‘perron’).
| |
Context
In deze eerste roman zijn de verschillende elementen van Claus' wereld al aanwezig: de jeugdtrauma's, de revolte tegen de menselijke beperktheid, de mythische onderlaag. In zekere
| |
| |
zin is De hondsdagen een voorstudie van De verwondering en Het verdriet van België, waarin die thema's grondiger en gestileerder worden behandeld. Daarentegen spelen existentialistische clichés hier voor het eerst en het laatst zo'n modieuze rol.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De roman heeft bij zijn verschijnen maar weinig lof geoogst. Zo verschillende figuren als Greshoff, Boon en Roelants uitten uiteenlopende bezwaren. De formele kritiek richtte zich tegen de als kunstmatig aangevoelde tijdsstructuur, de inhoudelijke tegen de als immoreel en goor ervaren problematiek. Als men denkt aan het schandaal dat het drie jaar later verschenen Lolita van Vladimir Nabokov opriep, is de zedelijke verontwaardiging nog gematigd te noemen.
Zoals bij veel eerst verguisd werk van Claus is geleidelijk aan het besef gegroeid hoe baanbrekend De hondsdagen geweest is. Weisgerber noemt het in zijn Clausboek (1970) ‘een mijlpaal in de geschiedenis van de Vlaamse prozaliteratuur’. De klassieke status van de roman blijkt uit essayistische studies als die van J.J. Wesselo (1974) en G.F.H. Raat (1980).
Voor deze studie is gebruik gemaakt van:
Hugo Claus, De hondsdagen. 16de druk, Amsterdam 1978.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Anoniem, Afscheid van de jeugd. In: Nieuwe Rotterdamse courant, 13-12-1952. |
M. Roelants, Authentieke roman; schoon van afschuwelijkheid. In: Elseviers weekblad, 13-12-1952. |
Boontje, Inderdaad een ‘geval’ Hugo Claus? In: Vooruit, 17-1-1953. |
Hans Warren, De hondsdagen voorbereiding van jong, zeer begaafd schrijver. In: Provinciale Zeeuwse courant, 17-1-1953. |
H.A. Gomperts, Panische logica. In: Het parool, 31-1-1953. |
R. Blijstra, Afscheid van een jeugd. In: Critisch bulletin, januari 1953, jrg. 20, p. 12-15. |
J. Walravens, De roman van onze leegheid. Claus dwaalt door de hondsdagen van een jeugd. In: De periscoop, 1-2-1953. |
L.-P. Boon, Van de ‘Eendenjacht’ naar de ‘Jacht op Bea’. In: De Vlaamse gids, september 1953, jrg. 37, p. 556-564 (opgenomen in: Geniaal... maar met te korte beentjes. Amsterdam 1969, p. 125-137). |
Anoniem, Belgische Nationale Radioomroep, 18-10-1953 (opgenomen in: F. de Vree, Hugo Claus. Brussel 1976, p. 6-8). |
Erik van Ruysbeek, Hugo Claus, Ecrivain flamand. In: Synthèses, nr. 160, september 1959, p. 41-54. |
T. Govaart, Het geclausuleerde beest. Hilversum/Antwerpen 1962, p. 164-168. |
M.J.G. de Jong, Hugo Claus of de literaire ontluistering. In: Dietsche warande & Belfort, 1963, jrg. 108, p. 634-644. |
R.F. Lissens, De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden. Brussel 19674. |
J. Weisgerber, Hugo Claus. Groningen 1970. |
J.J. Wesselo, De structuur van De hondsdagen. In: Nieuw Vlaams tijdschrift, 1968, jrg. 21, p. 701-739 (opgenomen in: Het tijdbeeld. Brugge 1974, p. 53-116). |
D. de Witte, Het land der blinden. In: Nieuw Vlaams tijdschrift, 1971, jrg. 24, p. 990-1022. |
J. Weisgerber, Aspecten van de Vlaamse roman 1927-1960. Amsterdam 19733. |
Georges Wildemeersch, Hugo Claus of Oedipus in het paradijs. Brugge 1973. |
G.F.H. Raat, over De hondsdagen van Hugo Claus. Amsterdam 1980. |
A. Verhaeghe, ‘De hondsdagen’ van H. Claus of de onderwereld revisited. In: Hermeneus, 1983, jrg. 55, p. 280-287. |
P. Claes, De mot zit in de mythe. Amsterdam 1984. |
P. Claes, Claus-reading. Antwerpen 1984. |
Bert Vanheste, De hondsdagen: te honds om existentialistisch te zijn? In: De Gids, juli 1992, jrg. 150, p. 519-533. |
lexicon van literaire werken 18
mei 1993
|
|