| |
| |
| |
Paul Claes
De Sater
door Rudi van der Paardt
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De Sater, het romandebuut van de classicus en germanist, dichter en prozaïst, gelauwerd vertaler en essayist Paul Claes (* Leuven 1943), verscheen in augustus 1993 bij De Bezige Bij te Amsterdam. Het boek, dat werd genomineerd voor de Librisprijs 1994, bestaat uit 152 bladzijden (waarvan de laatste onbedrukt), en telt, net als de epen van Homerus, 24 hoofdstukken, aangeduid met de uitgeschreven letters van het Griekse alfabet. Alle hoofdstukken hebben een lengte van vijf of zes bladzijden en een titel die steeds begint met ‘Mijn’ gevolgd door een substantief (hoofdstuk 4, ‘Mijn heilig huwelijk’, is de enige uitzondering). Pagina 5 heeft een motto, ontleend aan Nietzsche, Die Geburt der Tragödie: ‘Der dionysische Grieche will die Wahrheit und die Natur in ihrer höchsten Kraft - er sieht sich zum Satyr verzaubert.’
In 1994 werd De Sater ongewijzigd herdrukt. In 2002 werd de verzamelband De Lezer uitgegeven, waarvan (een licht verbeterde druk van) De Sater het begin vormde (p. 13-135); vier andere romans: De zoon van de Panter (1996), De Phoenix (1998), De Kameleon (2001) en Het Hart van de Schorpioen (2002) volgden hierop. Met uitzondering van het laatste boek, een zelfportret van Claes aan de hand van tientallen steekwoorden, gaat het in de vier boeken om (min of meer) historische romans, gerangschikt naar tijdvak: van de tweede eeuw voor Christus tot en met het begin van de negentiende eeuw.
De Sater is inderdaad slechts in beperkte mate een historische evocatie. In eerste instantie is het boek een literair experiment: Claes waagt een poging, hoe speels en ironisch ook, met zijn Sater de oudste antieke picareske roman te reconstrueren. Hij gaat uit van de hypothese dat dit de Milesiaca (‘Vertellingen uit Milete’) zou kunnen zijn, rond 100 voor Chr. geschreven door de in Ionië, het huidige West-Turkije, woonachtige Aristides. Er is van deze tekst precies één woord bewaard: ‘dermestes’, ‘huidworm’, dat Claes inderdaad in De Sater op p. 124 heeft opgenomen! Dat de roman een sterk erotisch karakter had, weten we door fragmentjes van en getuigenissen over de
| |
| |
door Sisenna vervaardigde Latijnse vertaling van dit werk (rond 80 voor Chr.), maar verder strekt onze kennis niet.
Wat Claes nu heeft gedaan is het volgende: hij ontwierp een eigen plot, maar doorspekte die met talrijke (bewerkte) fragmenten uit verhalende klassieke teksten. De belangrijkste daarvan zijn de Odyssee en de twee Latijnse romans die bewaard zijn gebleven: Petronius' Satyrica (rond 60 na Chr.) en Apuleius' Metamorfosen of De gouden Ezel (rond 180 na Chr.). Met de vijf in hun geheel overgeleverde Griekse romans kon Claes veel minder beginnen, want daarin is wel sprake van ‘romantische liefde’, maar nu juist niet of nauwelijks van erotiek. Voorts heeft Claes volop met poëtische citaten gestrooid, zowel afkomstig uit de archaïsche Griekse lyriek als de veel latere Latijnse liefdespoëzie.
In de titel van Claes' roman komt al tot uitdrukking dat De Sater nogal wat overeenkomsten vertoont met de Satyrica. Dit is zeker het geval in formele zin: in de oudheid kende men de term ‘roman’ niet (men gebruikte bijvoorbeeld fabula), maar Petronius' tekst rekende men tot het subgenre van de ‘menippeïsche satire’; die werd gekenmerkt door afwisseling van proza en poëzie. Over de exacte inhoud van de Satyrica kan men geen zekere uitspraken doen, doordat de tekst vermoedelijk maar voor een kwart en dan nog fragmentarisch is overgeleverd. In die door erotiek gekenmerkte fragmenten is een ik-verteller, Encolpius, aan het woord. Hij trekt met Ascyltos (die later vervangen wordt door Eumolpus) en hun vriendje Giton, om wiens gunsten zij strijden, door Zuid-Italië. Seksueel is hij echter vaak onmachtig, een gevolg van de (overigens niet verklaarde) woede van Priapus, maar later herwint hij zijn potentie. Het grootste (vaak apart uitgegeven) fragment is ‘Het gastmaal van Trimachio’, dat ons beeld van culinaire dwaasheden bij rijke Romeinen goeddeels heeft gevormd.
Apuleius' roman, die elf boeken telt, is een bewerking van een verloren gegaan Grieks origineel. In die tekst stond een folkloristisch motief centraal: een man verandert in een ezel, met behoud van zijn waarnemingsvermogen, maar krijgt zijn mensengedaante terug door het eten van rozen. Algemeen wordt aangenomen dat Apuleius deze komische roman heeft ‘verstichtelijkt’: de ik-verteller Lucius, als ezel onderworpen aan de grillen van Fortuna, wordt weer tot mens door toedoen van de godin Isis, in wier mysteriën hij zich laat inwijden. Het staat uit filologisch onderzoek van meer dan honderd jaar wel vast dat de auteur aan de oorspronkelijke tekst ook talrijke ‘binnenverhalen’ heeft toegevoegd, zeker dat van het langste, ‘Amor en Psyche’, dat het midden (met anticipatorische waarde) van de roman vormt.
| |
| |
| |
Inhoud
De ik-verteller, Endymion van Ephese, gaat door voor de zoon van wijlen Miletus en Phoebe, maar als hij is opgegroeid, vertelt zijn moeder hem dat hij de zoon is van een onbekende soldaat: toen zij, na Miletus' dood, in een graftombe de hongerdood wilde sterven, had deze haar vol liefde getroost. Zijn onderwijzer is Phemius, die hem ook seksueel inwijdt, maar, naar hem blijkt, ook seksuele contacten heeft met hun dienstmaagd Eurycleia. Hij neemt wraak door zelf met haar naar bed te gaan: op grond van de omvang van zijn geslacht noemt zij hem een ‘satyr’. Als Phemius ‘het overspel’ bemerkt, dreigt hij Endymion te verraden als deze hem niet ter wille is. Endymion vertelt zijn moeder wat er is gebeurd: zij jaagt de hitsige onderwijzer het huis uit.
Hij wordt uitgenodigd voor een vrouwenfeest, waarbij hij zelf de rol van de fallische godheid Priapus moet vervullen. Men beveelt hem de jonge Helena te ontmaagden. Dat mislukt en hij wordt in de tempelkelder opgesloten. Om zijn falen te herstellen krijgt hij de opdracht achtereen te copuleren met alle vrouwen van het Priapusfeest. Zijn laatste partner is Helena, maar zij smeekt hem haar niet te ontmaagden: zij zal het kleed waarop zij liggen met bloed bewerken, zodat hij niet opnieuw van een mislukking beschuldigd kan worden. In de stad breekt even later de pest uit. Endymion wordt hieraan schuldig verklaard: als een ‘pharmakos’ (zondebok) worden hij en Helena naakt de stad uitgejaagd.
Op hun zwerftocht ontmoeten zij Callisto, die met vriendinnen aan het spelen is: Endymion spreekt haar zo mooi toe dat zij hun kleren geeft en uitnodigt voor een bezoek aan de villa van haar vader. Daar loopt ook Phemius rond: hij is er leraar van de zoon des huizes geworden. Tijdens een gastmaal wordt Endymion officieel geadopteerd door de eigenaren van de villa. Endymion heeft twee keer seks met de wulpse moeder van Callisto (haar man is op reis gegaan), maar de derde keer blijven zij, letterlijk, in elkaar steken (‘priapisme’). Door hun geschreeuw van angst en pijn raakt iedereen hiervan op de hoogte, ook de zoon, die besluit Endymion en Phemius, die van de vrijage wist, in een varkenshok op te sluiten.
Daar vertelt Phemius het verhaal over Ephebus, die door zijn stiefmoeder wordt begeerd, maar op haar avances niet in wil gaan. Uit wraak laat zij een gifbeker voor hem neerzetten, die echter door haar eigen zoon wordt leeg gedronken. Zij beschuldigt nu de stiefzoon van aanranding en moord en sleept hem voor de rechtbank: Ephebus lijkt kansloos. De arts die het gif heeft verschaft, onthult nu dat hij uit wantrouwen geen gif,
| |
| |
maar een slaapdrank heeft klaargemaakt. Als Ephebus inderdaad onschuldig is, moet zijn halfbroer nog leven. Dat blijkt het geval en de misdadige stiefmoeder wordt verbannen.
Dit verhaal brengt Endymion op een idee: ook zij moeten zich met een (door Helena bezorgd) drankje schijndood houden. Dat wordt door een bewaker afgepakt: als hij ervan drinkt, valt hij om. Helena pakt zijn sleutels, bevrijdt de gevangenen en met hun drieën gaan zij er vandoor en zoeken een herberg om de nacht door te brengen. Endymion constateert de volgende morgen dat de twee anderen zijn verdwenen. Aan de rand van de zee gezeten bepeinst hij zijn ellende, maar wordt dan meegenomen door zeerovers en in het ruim gesmeten: ook Phemius blijkt een slachtoffer.
Dan verschijnen twee galeien die het piratenschip rammen: de gevangenen worden bevrijd. Eén van de ‘redders’ blijkt Helena: zij had de ontvoering van haar reisgenoten aangemeld, waarna meteen, onder leiding van Petronius, een klopjacht op de rovers was ingezet. Deze nodigt het drietal uit hem naar Bithynië, waar hij gouverneur wordt, te vergezellen. Phemius en Helena zijn daartoe bereid, maar Endymion staat in dubio: hij wil over de keuze die hij moet maken het orakel van Apollo in Clarus raadplegen. Daar krijgt hij van een priester te horen dat hij de kusten van Noord en Zuid, Oost en West moet bezoeken: geen helder advies... Hij besluit eerst maar terug te keren naar het schip van Petronius.
Op dat schip bereidt men ‘het feest van de Lach’ voor: Endymion wordt daarbij het slachtoffer van een practical joke en voelt zich in zijn hemd staan. Dan hoort hij ook nog van Helena dat zij een dochter is van Phemius en hijzelf haar broer! Phemius doet echter dit verhaal als een verzinsel af. Endymion besluit toch maar met Petronius mee te gaan, maar wil dan in Lampsacus van boord om de tempel van Priapus te bezoeken. Bij het verlaten van het schip merkt hij dat Helena door dolksteken bloedend is neergezonken. Hij rept zich naar het heiligdom om zich daar met haar dolk te doorsteken en wil zich uit schuldgevoel ontmannen: het mes blijkt echter een toneelmes. Hij keert terug naar het schip en treft er Helena en Phemius: het drietal besluit nu naar Ephese te gaan.
Met kapitein Lichas en zijn vrouw Tryhaena varen zij (eerst) naar Milete. Phemius maakt van de dronkenschap van de kapitein gebruik om met diens vrouw het bed te delen. Lichas, minder dronken dan het leek, ontdekt het overspel en dreigt het drietal naakt met een sloep overboord te zetten. Dan breekt een noodweer los: het schip vergaat, het lijk van Lichas spoelt aan, maar de drie blijven gespaard. Phemius besluit hulp te gaan halen; op advies van Endymion hult hij zich in de fraaie
| |
| |
kleren van de kapitein en gaat op weg. Endymion krijgt eindelijk de kans met Helena de liefde te bedrijven. Hij blijkt echter impotent en houdt een barse monoloog tot zijn geslachtsdeel. Hij slaapt met Helena in. Eenmaal ontwaakt worden beiden door rovers meegenomen naar een landgoed. Daar zien zij een zwarte vrouw en een grijsaard, liggend op een sofa. De vrouw, Clea, blijkt een priesteres van Isis, de man niemand anders dan Phemius: door haar voor haar hulp een erfenis voor te spiegelen, had hij hun transport kunnen regelen.
Als Clea van Endymion heeft gehoord dat hij al zo lang door Priapus wordt achtervolgd, vindt zij hem bij uitstek geschikt een rol te spelen in de mysteriën van Isis. Hij ervaart in een plechtige ceremonie het heilig huwelijk van Isis en Osiris (en andere paren), waarbij ook zijn fallus weer verrijst. Bijgekomen van de emotionele ervaringen, merkt Endymion dat zijn gezellen weer zijn verdwenen: hij hoort dat zij met de ‘Calypso’ naar Ephese zijn vertrokken. Ook hij vaart nu het laatste traject en spoedt zich, eenmaal in Ephese, onmiddellijk naar huis. Hij treft er Eurycleia, die hem het gebalsemde lichaam van zijn drie dagen tevoren overleden moeder toont. Van haar hoort hij het eerst dat Phemius zijn echte vader is.
In zijn eigen kamer geeft Phemius Endymion de reden van zijn desertie uit het huis van Clea: hij had gehoord dat Phoebe opnieuw de hongerdood wilde sterven en wilde haar ten tweeden male redden, maar hij kwam te laat. Als Endymion hem confronteert met het feit dat hij met zijn eigen zoon ontucht heeft gepleegd, wijt Phemius dit aan het feit dat hij in hem zijn moeder zag. Hij neemt afscheid van het leven als een tweede Socrates: door het drinken van wijn met scheerling. Op weg naar de balsemer treft Endymion Helena. Hem wacht een nieuwe verrassing. Zij vertelt dat zij nu weet dat zij een dochter is van Miletus en een slavin: zij zijn dus in het geheel geen broer en zus, zelfs niet verwant. Als zij Phoebe en Phemius hebben bijgezet, trouwen zij en krijgen een dochter Satyra.
| |
Interpretatie
Stijl / Bewerkingstechniek
De Sater is, zoals boven aangegeven, een pseudo-antieke roman, geschreven in een min of meer poëtisch idioom dat een ‘homerische’ indruk maakt, ja, dat af en toe ‘over the top’ is en het voorbeeld lijkt te ironiseren. De inhoud daarentegen heeft niets van de kuisheid uit de epen, maar kenmerkt zich door ongebreidelde erotiek, zoals wij die kennen uit de genoemde Latijnse romans, waaraan vele scènes zijn ontleend. De in de roman opgenomen gedichten of fragmenten daarvan (door
| |
| |
Claes zelf vertaald uit het Grieks of Latijn) maken dat het geheel ook als een ‘satire’ (in de oorspronkelijke betekenis van ‘mengelwerk’) bestempeld zou kunnen worden.
Van eenvoudig knip- en plakwerk kan men de auteur beslist niet betichten. In de eerste plaats zijn de fragmenten uit de klassieke bronnen nooit zonder meer overgenomen, maar alleen in gewijzigde vorm (Janet Luis heeft erop gewezen dat zelfs de Milesische ‘huidworm’ bij Claes geen worm meer is, maar een insect). Ten tweede heeft Claes zijn tekst zo samengesteld, dat hij een verhaal uit de ene bron op grond van inhoudelijke parallellen met enige aanpassingen naadloos kon laten aansluiten bij een aan een andere bron ontleende passage.
Een goed voorbeeld van Claes' bewerkingstechniek is het gebruik dat hij maakt van ‘de keuze van Paris’, dat in de Ilias enkele malen ter sprake komt. De korte inhoud van het verhaal luidt als volgt: aan de Trojaanse koningszoon Paris was gevraagd uit te maken wie de schoonste was van drie mooie godinnen: Hera, Pallas Athene en Aphrodite. Aan haar zou hij een gouden appel met het opschrift ‘Voor de schoonste’ mogen overhandigen. Alle drie deden ter ondersteuning van hun kandidatuur fraaie beloften. Paris koos voor Aphrodite, omdat zij hem het bezit van de mooiste vrouw ter wereld, Helena van Sparta (getrouwd met Menelaus) in het vooruitzicht stelde.
Claes heeft dit verhaal gebruikt aan het slot van zijn zesde hoofdstuk. Endymion, nog steeds naakt, ziet op een erf van een grootgrondbezitter drie meisjes, onder wie Callisto (‘de schoonste’), spelen met een bal, die bij hem geraakt. Als hij de bal aan Callisto geeft, speelt hij de rol van Paris. Maar als naakte jongeman die plotseling voor spelende meisjes opduikt, is hij ook een tweede Odysseus, zoals Callisto dan een pendant van Nausicaä is (verg. Odyssee VI). Ten slotte is de maaltijd in de villa een evidente parallel met ‘Het gastmaal van Trimalchio’ uit de Satyrica.
| |
Genre
Men kan het (sub)genre waartoe De Sater behoort op diverse manieren aanduiden, maar de kwalificatie ‘reis- of avonturenverhaal’ ligt het meest voor de hand: ook de drie klassieke teksten waaruit het meest is geput zijn dat. Een belangrijk kenmerk van dit verhaaltype is dat de hoofdpersoon op zijn tocht door een godheid wordt tegengewerkt, waardoor de reis, al dan niet terug naar huis, ernstig wordt vertraagd. Het prototype van zo'n tocht met hindernissen is uiteraard Odysseus' terugkeer van Troje naar zijn geliefde Ithaca, die in plaats van nog geen maand tien jaar duurt: telkens werpt Poseidon belemmeringen op, omdat hij het de Griekse held niet vergeeft dat deze zijn zoon, de cycloop Polyphemus, het oog had uitgestoken.
Dat in de Satyrica de rol van tegenwerkende godheid door
| |
| |
Priapus wordt vervuld, wordt in de roman wel vermeld, maar niet verklaard (men neemt tegenwoordig wel aan, dat Encolpius in Massilia, waar zijn reis moet zijn begonnen, Priapus door zijn gedrag had beledigd). De eerste zin van De Sater, afgedrukt in kapitalen, luidt: ‘MUZE, BEZING ME DE WROK VAN PRIAPUS, DIE MIJ ACHTERVOLGDE...’ Daarmee geeft Claes meteen aan, dat hij zich zowel in de homerische als in de petroniaanse traditie zal scharen. En inderdaad volgt hij voor zijn protagonist het reisschema van de Odyssee, want start- en eindpunt zijn hetzelfde. De straffende godheid is echter niet Poseidon, maar Priapus. Endymions erotisch falen (dan wel zijn door Helena gestimuleerd bedrog) in diens heiligdom is in wezen de oorzaak van zijn verbanning.
| |
Thematiek
Er bestaat een categorie reisverhalen waarbij sterke nadruk valt op de geestelijke groei, de ontwikkeling van de hoofdpersoon tijdens zijn tocht: hij leert niet zozeer van de reis zelf, maar van een confrontatie met het eigen ik, een afdaling in het onderbewuste, die kan leiden tot een metamorfose (zie Leeman e.a. 1979). Nu zijn dit moderne begrippen, gemeengoed geworden door psychoanalytische, c.q. dieptepsychologische theorieën. In de oudheid werd die afdaling heel letterlijk voorgesteld: als het betreden van het dodenrijk, waar men niet veranderde door inzicht in zichzelf, maar lessen leerde van een wijze oude man/vrouw.
De ‘oerscène’ vindt men bij Homerus: in het elfde boek van de Odyssee wordt de titelheld in de onderwereld over zijn toekomst geïnformeerd door de ziener Tiresias. Het kan geen toeval zijn dat de lezer van De Sater een dergelijke scène juist in het elfde hoofdstuk aantreft: in een donker varkenshok(!), dat expliciet met de onderwereld wordt vergeleken, vertelt Phemius een verhaal over de poging van een stiefmoeder om haar zoon te verleiden. Het loopt uit op de opstanding van haar (echte) zoon, die al dood was gewaand; dit motief van dood en verrijzenis speelt een grote rol in de roman.
Wat is nu eigenlijk de ‘boodschap’ van Phemius? In de eerste plaats heeft zijn verhaal de bedoeling Endymion ervan te overtuigen dat het mogelijk is aan het ‘dodenrijk’ te ontsnappen en het land der levenden weer te betreden. Complexer is de les die schuilt in het verhaal van de mooie maar boze stiefmoeder, met de omineuze naam Pamphila (‘Allemanslief’): Endymion vindt het onbegrijpelijk dat de stiefzoon Ephebus niet op de avances van zijn stiefmoeder ingaat. ‘Niet alle zonen zijn zo onbezonnen als jij’, merkt Phemius dan op. Wie het erotische gedrag van Endymion beziet, merkt dat hij een voorkeur heeft voor vrouwen ‘die zijn moeder hadden kunnen zijn’. Anders gezegd: Endymion heeft een evidente moederbinding,
| |
| |
te verklaren uit het feit dat hij zijn vader nimmer heeft gekend en alleen met Phoebe is opgegroeid. Wat hij dus moet leren is uit de kluisters van de moedersubstituten te geraken en een volwassen liefdesrelatie op te bouwen.
| |
Motieven
De protagonist van De Sater lijkt op de avontuurlijke Odysseus, de drieste Encolpius, de nieuwsgierige Lucius die zich tot Isis-aanhanger bekeert en heeft ook beslist trekken van Oedipus: dat hij één van hun (betekenisvolle) namen niet heeft meegekregen, ligt voor de hand, maar waar komt de zijne vandaan? Het antwoord vindt men al in het eerste hoofdstuk. Daarin legt Phoebe uit, waarom zij hem Endymion heeft genoemd: ‘Ik ben de Maan en jij bent mijn lieveling.’ Dat daarmee de (ondergaande) zon wordt bedoeld, kunnen we vinden in Claes' gedicht ‘Zwarte zon’, uit de op alchemistische principes berustende bundel Rebis. Het luidt: ‘Bemin/ mijn maan/ en win/ bestaan./ Begin/ uw baan/ en klim/ en taan./ Bezin/ en zie/ uw zon/ uw zin/ Endy-/ mion.’ (nuttig commentaar in D'haen 1997).
Volgens de leer der alchemie komt het ‘grote werk’, hier dus het gedicht of de bundel, tot stand door de eenheid der tegendelen, concreet voorgesteld door de verbintenis van zon en maan, man en vrouw, vuur en water, et cetera. Het is duidelijk dat daaraan door het huwelijk van de zonnegod Endymion en Helena, oorspronkelijk een maangodin (geïdentificeerd met Selene of Artemis), wordt voldaan. Uit hun huwelijk komt een kind voort dat ‘Satyra’ wordt genoemd. Dat is een mannelijke naam, met vrouwelijke uitgang. Hij verwijst naar de titel van het voltooide kunstwerk, de roman, en bovendien naar het subgenre waartoe die behoort.
| |
Ironie
Al diverse malen is het adjectief ‘ironisch’ gebruikt en inderdaad is de roman, overeenkomstig Claes' (alchemistische) poëtica, een eenheid van ‘Scherz und Ernst’. Dat blijkt al meteen uit de eerste twee woorden, waarmee de lezer wordt geconfronteerd: de titel. De roman heet De Sater vanwege het onbekommerd fallische karakter van zijn hoofdpersoon, maar verwijst natuurlijk door naar de Satyrica, het belangrijkste voorbeeld voor de roman. Claes herschept echter niet Petronius' meesterwerk, maar waagt een reconstructie van de Milesiaca, die helemaal niet in Milete wordt gesitueerd, maar (althans voor een substantieel deel) in Ephese!
Veel namen die Claes gebruikt werken ironisch, omdat de oorspronkelijke, klassieke personages die daarmee waren uitgerust, in geheel andere gestalte in zijn roman terugkeren. Drie voorbeelden moeten volstaan. Eurycleia is de naam van de oude gedienstige van Odysseus, die haar heer bij diens terugkeer als enige herkent, en wel aan het litteken op zijn been; het
| |
| |
is een bekende, ontroerende scène. De Eurycleia van Claes is een sexy vrouw die zowel met Endymion als diens vader het bed deelt! Phemius is in de Odyssee de zanger op Ithaca die de avonturen van zijn meester bezingt; in de roman is hij een dubbelzinnige figuur, een meester van het woord, het juiste, maar evenzeer het verderfelijke; die zijn zoon helpt, maar ook incest met hem pleegt. Helena is in De Sater een totaal andere vrouw dan de archetypische vamp uit epos en tragedie: een meisje nog, dat eerst geleidelijk in Endymion begeerte weet op te wekken.
De (voor de gemiddelde lezer waarschijnlijk) duidelijkste vorm van ironie betreft het volgende: met veel vertoon van eruditie wekt Claes de indruk met passende bouwstenen het prototype van de schelmenroman op te bouwen om die illusie vervolgens zelf weer grondig te vernietigen. Dat gebeurt door het opnemen van poëzie, die (veel) later dan Aristides' roman tot stand is gekomen, maar vooral door het noemen van of toespelingen te maken op personen die nooit in die tekst hadden kunnen voorkomen. We noemen alleen Jezus (‘een Palestijnse predikant’), Petronius en de (vierde-eeuwse!) retor Libanius. Het toppunt van ironie bereikt Claes door Endymion te laten opmerken dat hij een verhaal, door Phemius verteld, herkent uit het werk van Sisenna, de Latijnse (!) vertaler van de roman die de lezer nu juist geacht wordt in handen te hebben!
| |
Context
Het oeuvre van Paul Claes is, ondanks de veelheid van genres die hij beoefent en de verscheidenheid van onderwerpen, een hecht geheel. Het is dan ook niet verwonderlijk dat De Sater vele raakvlakken heeft met heel wat ander werk van zijn hand. In de eerste plaats zijn dat de studies over intertekstualiteit, met name Echo's echo's (1988), dat een uitputtende opsomming biedt van de mogelijkheden van literaire transformatie. Thematisch gezien zijn Claes' studies over het oeuvre van Hugo Claus van groot belang vanwege het gebruik dat hij daarin maakt van J.G. Frazer, The Golden Bough, het standaardwerk over dood en wederopstanding. Ook zijn vertalingen van klassieke erotische poëzie (Sappho, Catullus, Meleager) verdienen vermelding, omdat hij her en der in De Sater citaten van deze dichters geeft.
Als een complex spel met beroemde romans kan men De Sater op één lijn stellen met de vijf verhalen uit Het laatste boek (1992): alle transformaties van gecanoniseerde teksten uit de wereldliteratuur (D'haen 1997). De romans van Petronius en
| |
| |
Apuleius hebben in de wereldliteratuur een omvangrijk ‘Nachleben’ gehad. In de moderne Nederlandse letteren heeft vooral Louis Couperus zich erdoor laten inspireren (zie Van der Paardt 1982). Het bekendst is zijn bewerking van Apuleius' tekst in De verliefde ezel (1918). Waar Claes de erotiek van de klassieke roman in De Sater nog eens extra accent heeft gegeven, heeft Couperus in zijn bewerking dit element juist zo goed als weggewerkt.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Claes' roman is bij verschijnen relatief weinig besproken. Wellicht had Joris Noote (De Morgen) het bij het rechte eind, toen hij opmerkte dat ‘recensenten bang waren voor deze roman: bang om in valkuilen te tuimelen, om niet “alles” te begrijpen’. Hij voegde daaraan toe dat die bezorgdheid eigenlijk onnodig was, want De Sater kon met plezier door een ruim publiek gelezen worden. De critici die wel in krant of tijdschrift op de roman reageerden, bleken het geheel met Noote eens te zijn. Natuurlijk hadden zij niet de geleerdheid van de auteur en waren hun ongetwijfeld nogal wat klassieke grapjes ontgaan (Paul Verhuyck in NVT), maar indien men nog wat wist van de Odyssee en een blik geslagen had in de roman van Petronius, dan was alles heel goed te volgen.
Ook het taalgebruik van Claes, gekenmerkt door archaïsch koloriet met de uit Homerus bekende ‘epitheta ornantia’ en vergelijkingen, werd wel geprezen, bijvoorbeeld door Janet Luis (NRC), Alfred Kossmann (PZC) en Arnold Heumakers (de Volkskrant). Laatstgenoemde achtte het ook een pluspunt dat de ‘vrome eerbied’ die de literatuur van de oudheid placht (en nog wel pleegt) te omringen, in deze badinerende bewerking van antieke romans geheel ontbreekt.
Was nu De Sater nog meer dan een frivool amalgaam (Jef Ector in Kreatief) van antieke fragmenten? Had het zin om naar ‘diepere lagen’ te zoeken? Anthony Mertens (De Groene) dacht van wel: hij vond de leidende draad in de speurtocht naar de vader (hij denkt aan de zoektocht naar Odysseus van Telemachus), maar hij gaf ook een uitleg op metaniveau: omdat steeds andere kandidaten voor Endymions vader opduiken, is de roman tevens ‘een mooie parodie op het fenomeen van de ontknoping’. Heumakers voegde aan de ‘Vatersuche’ het motievenpaar ‘dood en verrijzenis’ toe. Frans Ruiter (Vrij Nederland) legde de nadruk op de ironische aspecten van de tekst en achtte het ‘beletteren’ van de hoofdstukken illustratief voor het geheel: ‘het leven van Endymion is van begin tot eind
| |
| |
een talige aangelegenheid’. Jooris van Hulle (De Standaard) legde nadruk op de dubbelzinnigheid van de protagonist: ‘de grote Simplicissimus, de held die zich meesterlijk staande houdt, maar het volgende ogenblik de dupe wordt van alles en iedereen’. Noote ten slotte wees op de zon- en maansymboliek en de christelijke allusies in de roman.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Paul Claes, De Sater, eerste druk, Amsterdam 1993.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
A.D. Leeman e.a., Literaire reizen, Muiderberg 1979. |
Rudi van der Paardt, Louis Couperus en de romanciers van Rome. In: Antieke motieven in de moderne Nederlandse letterkunde, Amsterdam 1982, p. 11-28. |
Anthony Mertens, Huidworm. De ontknoping van alfa tot omega. In: De Groene Amsterdammer, 1-9-1993. |
Janet Luis, Bezing de god van de vruchtbaarheid. Komisch mengsel van Griekse literatuur. In: NRC Handelsblad, 3-9-1993. |
Jooris van Hulle, Leesplezier gegarandeerd in ‘Milesische vertellingen’ van Paul Claes. De wraak van Priapus. In: De Standaard, 11-9-1993. |
Alfred Kossmann, Geen pornografie, maar ook geen historische roman. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 24-9-1993. |
Frans Ruiter, Wellustig stelen uit Satyricon. In: Vrij Nederland, 23-10-1993. |
Arnold Heumakers, Kleindochter van Trotski en Barnabooth. In: de Volkskrant, 5-11-1993. (over Douwe Fokkema, Zichtbare steden en Paul Claes, De Sater) |
Joris Noote, ‘De Sater’, roman van Paul Claes. In: De Morgen, 12-11-1993. |
Jef Ector, Frivoliteit en intertextualiteit. In: Kreatief, nr. 5, 1993, jrg. 27, p. 123-125. |
Paul Verhuyck, Een antieke schelmenroman. In: Nieuw Wereld Tijdschrift, 1994, jrg. 11, p. 70-71. |
Rudi van der Paardt, Ernstig spel. In: Vincent Hunink e.a. (red.), Oude keizers, nieuwe kleren, Amsterdam 1997, p. 25-29. (over antieke intertekstualiteit in Nederlandstalige literatuur uit de jaren negentig, onder meer over De Sater) |
Christine D'haen, De zoon van de Zon. Het werk van Paul Claes, Leiden 1997. |
Rudi van der Paardt, ‘De Sater’ van Paul Claes als ‘bron’ van de antieke romans. In: Heilige plaatsen. Opstellen over antieke intertekstualiteit, Bussum 2007, p. 87-99. (interview met Claes [1993] over De Sater, waaraan toegevoegd een inleiding over de ‘bronnen’ voor zijn roman) |
lexicon van literaire werken 82
mei 2009
|
|