| |
| |
| |
Ernest Claes
De Witte
door Jooris van Hulle
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De eerste 5 000 exemplaren van De Witte van Ernest Claes (*1885 te Zichem - † 1968 te Brussel) verschenen in december 1920 bij de Wereldbibliotheek te Amsterdam, die toentertijd, onder meer door een afdeling ‘Vlaamse Bibliotheek’, vaste voet in Vlaanderen probeerde te krijgen. Mede door de controversiële reacties op het boek (zie verder), was de eerste druk in minder dan een jaar uitverkocht. In 1922 volgden nog eens 6 000 exemplaren, en van toen af begon de succes-story van De Witte. In 1980 verscheen de 120e druk, waarmee het aantal van 400 000 exemplaren werd overschreden. Thans is een nieuwe druk in voorbereiding, die door de verschuivingen binnen de Nederlandse uitgeverswereld wel enigszins wordt bemoeilijkt. In het opgegeven aantal van 400 000 exemplaren zijn niet begrepen: de uitgaven in omnibusvorm door de Wereldbibliotheek, de druk in de Grootletterbibliotheek en de beeldverhaaluitgave. Alles bij elkaar mogen we aannemen dat meer dan een half miljoen exemplaren van De Witte in omloop zijn of waren.
Aan de publikatie in boekvorm gaat een hele geschiedenis vooraf, die teruggaat tot 1908. Over de ontstaansgeschiedenis heeft Claes zelf uitvoerig bericht in zijn memoires, vooral dan in het deel Ik en de Witte (1960). Het eerste hoofdstuk werd geschreven tijdens een college filosofie aan de Leuvense universiteit, waar Claes Germaanse filologie studeerde. Samen met enkele collega-studenten had de auteur een ‘Kamer van Retorike’ gesticht, waar ieder lid om de beurt een soort voordracht moest houden. Claes' beurtlezing werd zijn ‘novelle’ De Witte: ‘Ik zeg: novelle. Want ook met dit eerste hoofdstuk, zoals later met Kobeke, dacht ik dat ik alles over de Witte gezegd en geschreven had.’ In het studentenblad Ons Leven, waarvan de auteur toen hoofdredacteur was, verschenen in november en december 1908 de eerste hoofdstukken, die niet meer of totaal gewijzigd in de definitieve uitgave werden opgenomen. Andere hoofdstukken werden opgenomen in diverse tijdschriften in Noord en Zuid (onder meer Het Land, Vlaamsche Arbeid, Dietsche Warande & Belfort en Groot-Nederland). In 1919 stuurde Ernest Claes de laat- | |
| |
ste hoofdstukken naar Emmanuel de Bom, die hem op aansporing van August van Cauwelaert naar de verhalen over de Zichemse bengel had gevraagd, dit met het oog op een gebundelde publikatie.
In zijn definitieve versie telt De Witte veertien hoofdstukken, die niet enkel genummerd werden, maar eveneens een afzonderlijke titel dragen. Felix Timmermans bezorgde de 23 illustraties. Ernest Claes heeft De Witte opgedragen ‘aan m'n zoon Eric’.
| |
Inhoud
Hoofdstuk 1
In het eerste hoofdstuk, wie de Witte was en wat hij zich nog herinnerde uit zijn eerste kinderjaren, wordt de Witte voorgesteld: hij heet in werkelijkheid Louis (Ludovicus) Verheyden, is negen jaar oud en heeft twee oudere broers, Heinke en Nis. Die ‘potige rakker, waar een struise kerel zou uitgroeien’ (p. 11) noemt iedereen de Witte, dit omwille van zijn ‘sprietel-wit haar’ (p. 10). Het verhaal begint op een donderdagmorgen (‘dus geen school 's namiddags. En dat alleen bracht een wereld van wonderheuglijke beloften mee’, p. 7): de Witte wordt brutaal uit zijn dromen gewekt door zijn moeder. Aan de ontbijttafel mijmert hij over z'n ‘allereerste jaren’, waarvan hij zich nog scherp zijn schrik voor de hel en de duivels herinnert, ‘de godsdienstige oefeningen’ (hij was onder andere veertien dagen lang misdienaar). Aan de kleuterschool bij de nonnekens bewaart hij geen al te beste herinneringen. Had hij ervan gedroomd op de jongensschool een nieuw leven te beginnen, snel vond hij het schoolgaan ‘hoe langer hoe meer vervelend’ (p. 21). Zeker op deze donderdagmorgen, nu hij de Werken van Barmhartigheid uit de Kleine Mechelse catechismus heeft moeten leren.
| |
Hoofdstuk 2
Terwijl hij naar school trekt, ontwerpt hij een eigen, concrete interpretatie van de zeven Werken van Barmhartigheid. In de klas valt echter alles tegen, zeker wanneer hij Jantje en de Pruimen moet declameren. De schoolvoormiddag eindigt dan ook in de strafkelder.
| |
Hoofdstuk 3
's Middags, aan tafel worden Witte's blijde vooruitzichten al direct gestoord, wanneer zijn vader hem zijn kom soep over het hoofd giet. Voor hij vertrekt naar ‘Menheer’ Boon, om een boodschap van vader over te brengen, gapt de Witte nog snel wat tabak en enkele centen uit de slaapkamer van zijn broers.
| |
Hoofdstuk 4
Bij Mijnheer Boon vult hij zijn buit aan met enkele sigaartjes. Daarna gaat de Witte met twee makkers, Dabbe en Krol, een hommelnest leegroven. Als hij thuiskomt, blijkt dat zijn moe- | |
| |
der de diefstal van de centen heeft ontdekt. De Witte moet dan zonder eten naar bed.
| |
Hoofdstuk 5
Van ‘De belijdenis der zonden’ komt ‘die zaterdag’ in hoofdstuk 5 niets terecht voor de Witte: de onderpastoor gooit hem de kerk uit. Bij zijn terugkeer naar huis blijft hij rondslenteren bij Dore, de molenaar, die net een lading zakken meel aan het optrekken is. De Witte haakt op een bepaald moment de knecht Fox vast. Die valt met een doffe smak terug op de grond en de Witte moet zijn heil zoeken in de vlucht.
| |
Hoofdstuk 6
Voor Lewie begint dan de twee jaar durende voorbereiding op de eerste communie. Bij pastoor Munte worden de catechismuslessen gevolgd, terwijl hij ook eens gaat luisteren naar een missiepreek, die op hem een geweldige indruk maakt.
| |
Hoofdstuk 7
Om aan de verveling van de school te ontsnappen, steekt de Witte een ajuin (ui) onder zijn oksel, om zo het ‘zenuwwater’ te krijgen. Zijn bedrog wordt ontdekt en hij wordt uit de klas gezet. Hij moet een half uur nablijven en om zich te wreken gaat hij bij de ouders van zijn kameraden zeggen dat zij eens naar de meester moeten gaan.
| |
Hoofdstuk 8
‘Donderdags daarop’ moet de Witte 's namiddags thuisblijven om op de baby te letten van een echtpaar, dat komt helpen om het hooi binnen te halen. Dit biedt hem de gelegenheid ‘al de verborgen hoekjes, alle schuiven en laden’ te doorzoeken. Pech heeft hij wel, als zijn moeder hem betrapt op het moment dat hij de huilende baby wil troosten door hem aan Heinke's pijp te laten zuigen. 's Avonds moet hij het nieuwe hemd passen dat moeder heeft meegebracht. Het blijkt te kort te zijn en als moeder er een stuk heeft aangezet, reikt de achterste slip bijna tot aan de grond.
| |
Hoofdstuk 9
Hoe de Witte een vakantiedag doorbrengt, wordt verteld in het negende hoofdstuk, God schept de dag. Het ‘onnoemelijk getal heerlijke plannen’ (p. 133) wordt wel direct gereduceerd, wanneer de Witte, als straf omdat hij de dag tevoren in de ene peer had gebeten, die vaders pereboompje rijk was, thuis moet blijven om aardappelen te schillen. Hij wreekt zich door er tot driemaal toe zout op te laten strooien... 's Namiddags trekt hij de vrije natuur in en valt er heerlijk dromend in slaap.
| |
Hoofdstuk 10
Daarna gaat hij zwemmen met een aantal vriendjes, ‘zes straffe beren van jongens, want daar zit ras in de bengels van Zichem’ (p. 182). Het feest wordt brutaal verstoord, als Witte's moeder zijn kleren meeneemt en hij ‘in zijn bloot schabbernak’ de tocht naar huis moet maken.
| |
Hoofdstuk 11
In hoofdstuk 11 gaat de Witte met zijn vader naar Diest om een nieuwe ‘klak’ (een pet) te kopen. Bij het vertrek van de trein gapt hij nog de muts van een boer mee, die uit het raam van een andere trein leunde.
| |
Hoofdstuk 12
Een zoveelste verblijf in de strafkamer van de school brengt
| |
| |
de Witte in contact met Conscience's De Leeuw van Vlaanderen. Hij neemt het boek mee naar huis en ‘vier dagen achter mekaar, waaronder een zondag, zat de Witte al de tijd dat hij niet moest thuis, in de school of in de kerk zijn, daar op die plaats te lezen’ (p. 185). De concrete toepassing van de heldendaden van Jan Breydel en Pieter de Coninck loopt tragisch af voor de Witte: hij duikt met het hoofd vooruit een doornenhaag in.
| |
Hoofdstuk 13
De Sint-Jansmarkt in Averbode is een hoogtepunt in het leven van de Zichemse jeugd. Allerhande attracties (de kegelbaan, de paardemolen, het smoutbollenkraam) en specifieke figuren (de tandentrekker en de liedjeszanger) maken van de dag een ware feestdag voor de Witte.
| |
Hoofdstuk 14
Zo is de Witte bijna dertien jaar geworden. Op eigen houtje gaat hij solliciteren bij de paters van Averbode om er in de drukkerij te werken. Hij wordt aangenomen en, zo beëindigt Ernest Claes zijn boek, ‘Dat was het einde van mijn heerlijke deugniet.’ (p. 223)
| |
Interpretatie
Titel
In het eerste hoofdstuk lezen we: ‘Hij hiet eigenlijk “Lewie”, niet “Witte”: die naam kwam maar van zijn haar. “Louis”, op zijn Frans, noemde hem alleen de maseur, vroeger in de nonnekensschool, en op zijn schrijfboeken schreef hij plechtig “Ludovicus”. De pastoor in de catechismusles zei “Wittekop, vlaskop”, maar dat vond hij alleszins nog voornamer dan Rosse te heten, lijk Dries van de Knots.’ (p. 11) Deze benaming van de bengel, die in werkelijkheid ook Louis Verheyden heette, gaat terug op het toenmalig gebruik dat in de volkse buurten aan zowat iedereen een bijnaam werd gegeven. Enkel de ‘heren’, de notabelen van het dorp, ontsnappen aan dergelijke typering, zij werden beroemd én aangesproken met hun titel én functie.
| |
Thematiek
Een oppervlakkige lectuur van De Witte leert ons dat het boek een aaneenschakeling is van anekdoten en kwajongensstreken. Daardoor wordt al direct verklaard dat het werk, ondanks of vooral dank zij zijn enorme populariteit, allengs meer als een jeugdboek werd aangezien. Wel staat vast dat Ernest Claes in zijn figuur van de Witte gestalte heeft gegeven aan de eeuwige bengel, die de veiligheid van de kindertijd koestert, maar zich ter zelfder tijd geconfronteerd weet met de wereld der volwassenen, waar schijnbaar andere codes van kracht zijn. Claes heeft de botsing tussen beide werelden geëvoceerd via een aantal ogenschijnlijk humoristische voorvallen. Maar zelf wees hij erop: ‘als wij lachen om wat hij doet, schreit de jongen zelf, is hij boos of verbitterd. Is het u niet opgevallen dat de Witte
| |
| |
haast nooit lacht?’ Zo openbaart zich de grondthematiek van De Witte, die de antithese oproept tussen een geïdealiseerde wereld en de harde realiteit-van-alledag. Marcel Janssens wijst erop dat bijna alle episodes van De Witte zich afspelen in de zomer, die altijd op dezelfde manier wordt beschreven met een onbewolkte blauwe lucht, een blakende zon, met leeuweriken en mussen boven het koren... De zomer is hier meer dan het seizoen, in De Witte staat het begrip voor vrijheid, vitaliteit en onbezorgdheid. Dit ideaalbeeld botst echter voortdurend met de historische en sociale context waarin het verhaal gesitueerd is. Zo krijgt de humor in De Witte een tragische ondertoon: de guitenstreken van de hoofdfiguur zijn een verweer tegen de mentaliteit die toonaangevend was in het Brabants Hageland van rond de eeuwwisseling. Kindertijd en jeugd waren toentertijd helemaal geen synoniem voor een onbezorgd wegdromen (vergelijk het ideaalbeeld van de zomer), maar werden ruw gekenmerkt door de sociaal-economische achterstand van de streek en de harde opvoedingsmethoden, die er in de eerste plaats op gericht waren de angst erin te pompen bij de jeugd. Zo is er in het boek een voortdurend conflict aanwezig tussen het gezag, dat in de eerste plaats wordt vertegenwoordigd door de vaders en de schoolmeesters, en de vrijheidsdrang van de jongere generatie.
| |
Vertelsituatie/Opbouw
De Witte, geschreven in de derde persoon enkelvoud (auctoriële vertelsituatie), overspant een tijdsruimte van ongeveer vijf jaar. In het eerste hoofdstuk wordt gezegd dat de Witte ‘negen jaar’ is, in het slothoofdstuk is hij ‘naa bekanst dertien jaar’ (‘nu bijna dertien jaar’). Hoofdstuk 1 tot 4 sluiten direct bij elkaar aan: ze vertellen ‘een donderdag’ in het leven van de Witte: hoe hij 's morgens ontwaakt tot en met ‘de Witte sliep’ (slotzin van hoofdstuk 4). De tien overige hoofdstukken, die meer dan eens met een tijdsaanduiding aanvangen (‘die zaterdag’, ‘donderdags daarop’...), zijn eerder losse voorvallen uit het leven van de hoofdfiguur. Wel vormen hoofdstuk 9 en 10 opnieuw een eenheid (de beschrijving van een vakantiedag). Een verklaring voor deze structuur is waarschijnlijk te vinden in de ontstaansgeschiedenis van het boek (zie het begin van dit artikel).
| |
Stijl
Niet toevallig raakt de Witte op een bepaald moment van zijn leven in de ban van Conscience's De leeuw van Vlaanderen, het door en door Vlaamse volksboek, dat zovele generaties van Vlamingen in contact heeft gebracht met de literatuur. Zo is ook De Witte een boek dat, ik citeer Felix Timmermans, ‘een stuk van Vlaanderen is geworden. Dit boek hadden wij nodig. (...) Wij houden van de Witte, gij en ik, omdat wij er ons zelf in terug zien, onze jeugd.’ Ernest Claes heeft in De Witte een evenwicht nagestreefd tussen de literaire taal en de levende volkstaal. Ter illustratie: om de pedagogische ingrepen aan te duiden,
| |
| |
waarvan de Witte het ‘slachtoffer’ wordt, gebruikt Claes een heel arsenaal van woorden: hij krijgt schoppen en stompen, oorvegen en slaag; hij incasseert nu en dan rammel en ransel, ros en pees en priggel; hij ontvangt oplichten en meppen, fikkelingen en pandoeringen.
Op heel wat plaatsen kleurt de auteur zijn verhaal met dialectwoorden, terwijl anderzijds, als een soort principe, de dialogen onveranderd in het puurste dialect werden geschreven. Directe vertelstijl en poëtiserende beschrijvingen wisselen elkaar af in een beredeneerd evenwicht. Overigens toont Claes zich in de beschrijvingen een perfecte miniaturist: met oog voor het detail schildert hij de natuur, de school, het ouderlijk huis. Terecht wijst F. Timmermans erop: ‘De beschrijving is er nooit om de beschrijving alleen. Ze is sfeerscheppend, dient om de geest van het verhaal of van het personage te beklemtonen, en speelt in dat opzicht een grotere rol dan wel als literaire inkleding.’
| |
Context
Ten onrechte werd Ernest Claes, mede door de populariteit van onder andere De Witte, voor een humoristisch heimat-auteur aangezien. Op de tragische ondertoon van zijn humor wees ik reeds in mijn analyse van de thematiek. De Witte speelt zich wel, net als ongeveer alle boeken van Claes, af in en om Zichem, het geboortedorp en de geboortestreek van de auteur. Anton van Wilderode weerlegt de opmerking als zou Claes enkel streekliteratuur hebben geproduceerd, onder meer door de vergelijking aan te halen met Piet van Aken, Gerard Walschap, Stijn Streuvels, Felix Timmermans en, zegt hij: ‘Net als bovengenoemde auteurs heeft hij met dat dorp en die streek van hem iets gedaan: het is een wonderlijke verstrengeling van realiteit (land en volk rond de eeuwwisseling) en vertederde, gemoedswarme verbeelding.’ Binnen het oeuvre van Ernest Claes, dat een vijftig boeken telt, hoort De Witte thuis in de reeks werken die een tot roman gevormde autobiografie vormen en zowel de kindertijd (De Witte, Zichemse novellen), de jeugdjaren (Jeugd), de studententijd (Ik was student) als de ambtenarenperiode (De nieuwe Ambtenaar) behandelen. Claes is echter veel meer geweest dan een auteur die zijn eigen leven heeft ‘ver-dicht’. De Witte is (ook) een analyse van de kinderziel, terwijl hij verder schitterende dierenverhalen schreef (Floere het Fluwijn) en onder meer in De vulgaire geschiedenis van Charelke Dop een maatschappijkritische analyse van de samenleving bood.
| |
| |
| |
Waarderingsgeschiedenis
In Ik en de Witte rapporteert Ernest Claes over de wijze waarop zijn boek bij verschijning werd ontvangen: ‘De kritiek? In Holland: zeer matig. De ene zei er wat goeds over, de andere veel kwaads.’ Willem Kloos en August van Cauwelaert bespraken het werk zeer lovend. Zo noteert deze laatste in het tijdschrift Dietsche Warande & Belfort: ‘De Witte is de kostelijkste humor en de blijde boert van een echten “heerlijken deugniet”. (...) Aan citeren valt hier niet te denken. Aan de Witte is geen eigenlijke literatuur verbruikt; het is beter dan dat: het is volkskunst zonder meer. En dit is geen geringe verdienste tegenover de letterkunde en tegenover ons volk.’
In het katholieke blad De Maasbode echter verscheen reeds in januari 1921 een vernietigende kritiek: ‘Er is iets in het Vlaamsche realistisch-beschrijvend proza, waar wij katholieken van het Noorden toch moeilijk genoegen mee kunnen nemen. (...) Ons grootste bezwaar tegen het boek betreft de wijze, waarop hier alles wat met den godsdienst in verband staat belachelijk wordt gemaakt. Het begint al in de eerste bladzijden, waar de draak gestoken wordt met eenige vrome gebruiken. De nonnen op de zusterschool worden ons voorgesteld als domme, benepen menschen. (...) En zoo gaat het nu het heele boek door. Alleen op de allerlaatste bladzijde blijken er in de abdij van Averbode toch nog een paar monniken met vriendelijke oogen te zijn, goede menschen die aardig weten te zijn voor een kind. Maar dan hebben we ook genoeg te slikken gehad. De Katholieke reputatie van den schrijver voere hier dus niet op een dwaalspoor. Als het spotten met kerkelijke zaken een van de voornaamste redenen was voor het Pallieter-verbod, dan is “De Witte” van Ernest Claes zeker evenzeer in het algemeen verboden lectuur. Welken indruk zulke boeken op niet-Katholieken moeten maken? Het is pijnlijk daaraan te denken...’
Ondanks (of: dank zij?) deze verkettering is De Witte uitgegroeid tot een grandioos succesboek. In 1934 werd het voor de eerste keer verfilmd (regie: Jan Vanderheyden). In 1980 werd in een regie van Robbe de Hert en volgens een scenario van Fernand Auwera en Gaston Durnez een nieuwe versie gemaakt, die trouwens, steunend op de interpretatie dat De Witte meer is dan een boek over een kwajongen, sterker de nadruk legt op de sociaalhistorische en sociaalkritische accenten, die Claes in zijn boek had gelegd. R.A.F. raakt in zijn bespreking van de film in de krant De Standaard ook een van de zwakke punten van het boek aan: ‘De Witte is nu eenmaal geen drama vol spannende en onverwachte wendingen. Het is eerder een opeenvolging van kleine feitjes en gebeurtenissen die in hun totaliteit een sfeerbeeld geven van een bepaalde tijd.’
| |
| |
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Ernest Claes, De Witte, (geen druk-opgave), Reinaert-uitgaven, Brussel, z.d.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
J.N., Van eigen en vreemde letteren. Twee Vlaamsche boeken. In: De Maasbode, 7-1-1921. |
J. Prinsen, De Witte. In: De Amsterdammer, 2-4-1921. |
A. van Cauwelaert, De Witte. In: Dietsche Warande & Belfort, nr. 7, 1921. |
W. Kloos, Ernest Claes. De Witte. In: De Nieuwe Gids, 1921. |
K.W., De Witte van Ernest Claes. In: De Hollandsche Revue, nr. 2, 1921. |
An., De triomf van de Witte. In: Vlaanderen, 19-3-1927. |
Frank van den Wijngaert, Mijn interview met ‘de Witte’. In: Vandaag, 1-10-1929. |
F. Timmermans, De Witte in een Duitsch pakje. Felix Timmermans over de Witte en over Ernest Claes. In: De Morgenpost, 15-3-1931. |
An., De Witte van Ernest Claes. Het 54ste duizendtal de wereld in. In: De Maasbode, 4-3-1936. |
An., Wij lezen voor U: De Witte. In: Gazet van Antwerpen, 31-5-1949. |
Lode Baekelmans, Luxe-uitgave van De Witte. Bij Claes' 65ste jaar. In: De Nieuwe Ploeg, nr. 9, september 1950. |
An., De Witte leeft nog. In: Het Volk, 18-8-1951. |
K.F., Ernest Claes vandaag 75 jaar. In: De Tijd, 24-10-1960. |
Feniks, Ik en de Witte. In: 't Pallieterke, 2-2-1961. |
Paul Hardy, Auteurschap zonder geheimen. Ernest Claes: Ik en de Witte. In: Gazet van Antwerpen, 1-3-1961. |
A. van Hageland, Ernest Claes. In: Ernest Claes, reeks Ontmoetingen, 19622. |
Jozef van Overstraeten (red.), Ernest Claesnummer. In: De Autotoerist, september 1964. |
G. Durnez, De Witte zet zijn triomftocht voort. In: De Gentenaar, 16-10-1965. |
A. van Wilderode, Claes is altijd thuisgebleven. In: De Standaard, 25-5-1985. |
M. Janssens, De Witte steadyseller. In: Dietsche Warande & Belfort, nr. 8, 1985. |
lexicon van literaire werken 2
juni 1989
|
|