| |
| |
| |
Remco Campert
Het leven is vurrukkulluk
door Koos Hageraats
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Het romandebuut Het leven is vurrukkulluk van Remco Campert (* 1929 te Den Haag) verscheen in 1961 bij De Bezige Bij te Amsterdam. De tekst bestaat uit 17 genummerde hoofdstukken die te zamen 163 pagina's beslaan. De 19 delen van het laatste hoofdstuk zijn door puntjes van elkaar gescheiden. De eerste negen hoofdstukken werden vooraf gepubliceerd in het Nieuw Vlaams Tijdschrift van oktober 1961, de overige hoofdstukken verschenen, nadat de roman al was uitgebracht, in het decembernummer van hetzelfde tijdschrift. De tekst uit het tijdschrift is zonder belangrijke veranderingen in boekvorm overgenomen en nadien niet meer door de schrijver gewijzigd. In januari 1988 verscheen de 21e druk.
Volgens een mededeling van de schrijver in een interview ontstond Het leven is vurrukkulluk uit pure financiële noodzaak. Met zijn poëzie en verhalen verdiende Campert te weinig om van te kunnen leven en hij wilde niet zijn hele leven stukjes voor kranten schrijven; met deze roman hoopte hij enigszins uit de geldzorgen te komen. In die tijd woonde Campert in een huis aan de rand van het Amsterdamse Vondelpark; dit huis en park heeft hij in de roman gebruikt als achtergrond van het verhaalgebeuren. Aan de roman gaat een noot van de schrijver vooraf waarin hij meedeelt dat hij ‘met de nodige eerbied’ een aantal gegevens heeft ontleend aan Theo Thijssens roman Kees de Jongen, en een motto dat ontleend is aan het gedicht ‘Het tuinfeest’ van Martinus Nijhoff.
| |
Inhoud
Wanneer de dichter Boelie, de pianist Mees en het zestienjarige meisje Panda door een groot park wandelen, worden ze hinderlijk gevolgd door een grijsaard die zich voortdurend in hun gesprek mengt. Panda begeeft zich naar de retirade waar ze een gesprek voert met de toiletjuffrouw; wanneer Panda opmerkingen maakt over de inrichting van de retirade, wordt de toiletjuffrouw kwaad en maakt Panda dat ze wegkomt.
| |
| |
Tijdens het vervolg van hun wandeling slaat het drietal de grijsaard plotseling neer. Ze beroven hem van twee briefjes van honderd die hij in zijn schoen bij zich droeg. Vervolgens begeven ze zich naar het grote huis aan de rand van het park waar Boelie en Mees wonen. Nadat Panda over haar toekomstdromen heeft verteld, slaagt Mees erin Boelie de deur uit te krijgen zodat hij met Panda naar bed kan.
Terwijl Boelie zich op het terras van Asiatique door een bevriende journalist laat interviewen over zijn dichterschap, liggen Mees en Panda met elkaar in bed te praten. In een monologue intérieur denkt Mees terug aan de tijd dat hij als pianist in een bar werkte en een verhouding had met de vrouw van een goede vriend. Deze verhouding liep ten slotte op niets uit omdat Mees steeds zwijgzamer en somberder werd. Ook Panda vertelt over haar verleden: ze is naar bed geweest met een mooie maar onbetrouwbare Algerijn en kort daarna met een zeurderige student. Gelukzalig zorgeloos ligt Mees naar haar verhaal te luisteren.
Ondertussen is de grijsaard in het park bij zijn positieven gekomen en heeft de beroving ontdekt. Een scholier, Tjeerd Overbeek, zegt dat hij alles heeft gezien en biedt de grijsaard zijn hulp aan. De oude man valt opnieuw flauw.
Etta, de vrouw van de journalist die Boelie interviewde, laat haar gedachten gaan over haar teleurstellende huwelijk. Haar rijke ouders hadden een rampzalig huwelijk, maar haar vader had zich daarbij neergelegd. Toen Etta met Ernst-Jan wilde trouwen, verzette haar vader zich daartegen omdat hij Ernst-Jan asociaal en trouweloos vond. Etta zette echter door en betreurt nu haar lege leven.
Boelie is meegegaan naar de woning van Ernst-Jan. Etta herinnert zich hoe Boelie ooit heeft geprobeerd haar te versieren, maar hij was toen dronken. Boelie herinnert zich hier niets van. Ernst-Jan zit in een andere kamer naar het radioverslag van de voetbalwedstrijd België-Nederland te luisteren.
Etta neemt Boelie mee naar de kleinburgerlijke woning van haar buren. Ze vertelt hoe jaloers ze eigenlijk is op de onveranderlijke rust die er van hun benepen wereldje uitgaat. In de slaapkamer willen ze de liefde bedrijven, maar plotseling horen ze de buren thuiskomen. Met een smoes over een openstaande gaskraan weet Boelie hun aanwezigheid in de woning aannemelijk te maken voor de geschrokken buren. Onverrichterzake keren ze terug naar Etta's woning.
Inmiddels heeft Tjeerd Overbeek de grijsaard naar zijn tante gebracht die als retiradejuffrouw van de uitspanning in het park werkt. De grijsaard, Kees geheten, herkent in haar zijn oude jeugdliefde: Rosa Overbeek. Na de eerste schok hebben ze al- | |
| |
leen nog aandacht voor elkaar, zodat Tjeerd maar vertrekt. Op weg naar huis komt hij langs de woning van Mees en Boelie, waar een groot feest gehouden wordt; het feest hebben ze betaald van het geld van de grijsaard. Tjeerd belandt in het feestgedruis dat steeds chaotischer wordt.
Boelie en Etta begeven zich naar de zolder van het huis en gaan met elkaar naar bed. Wanneer Boelie wakker wordt ziet hij een jongen met een open paraplu uit het zolderraam verdwijnen. Eén verdieping lager ziet Mees hoe de jongen langzaam naar beneden zweeft en veilig in de tuin landt. Een groot geluksgevoel stroomt door hem heen.
| |
Interpretatie
Titel
De programmatische directheid van de titel en de speelse schrijfwijze van het woord ‘vurrukkulluk’ duiden er al onmiddellijk op dat in deze roman geen sprake zal zijn van een filosofische of psychologische diepgang, maar eerder van een gevoel, ‘een soort jeugdgevoel’, zoals Campert in een interview zei, ‘jongensdroomachtig, dat zit er sterk in’.
| |
Thematiek
Zowel dat gethematiseerde gevoel als die jongensdroom worden gepersonifieerd door het meisje Panda. Zij is het jeugdige, begerenswaardige symbool voor de moraalloze vrijheid, de wisselvalligheid en de feestelijke lichtheid van het leven zoals dat volgens die jongensdroom geleefd moet worden. Panda trekt zich niets aan van burgerlijke conventies: haar naïef openhartige commentaar op de protserige inrichting van de retirade wekt dan ook prompt de woede van de toiletjuffrouw. Uit die scène blijkt niet alleen de directheid waarmee Panda reageert op de wereld om haar heen, indirect wordt daardoor ook duidelijk hoe ze het ideaal vertegenwoordigt dat Etta ooit voor ogen stond maar dat ze door de teleurstellende werkelijkheid is kwijtgeraakt.
Doordat Panda niets anders vertegenwoordigt dan de droom van het ‘vurrukkullukke’ leven, bezit zij nauwelijks enige karaktertrekken die haar tot een round character maken. Wat dat betreft komen Boelie en Mees iets duidelijker in beeld, al geldt ook voor hen dat zij eerst en vooral een gevoel vertegenwoordigen: Boelie de melancholie van de tobbende dichter, Mees de zorgeloosheid van de ongebonden gelukszoeker. In die hoedanigheid vormen ze een eenheid van tegendelen: reflectie en beleving.
Uit het gegeven dat drie achtereenvolgende hoofdstukken vanuit Mees' perspectief in de ik-vorm worden verteld, blijkt hoe de droom van het lichtvoetige leven vooral in de beleving
| |
| |
verwezenlijkt kan worden. In de monologue intérieur van Mees wordt immers duidelijk dat zijn verhouding met de vrouw van zijn vriend ten slotte onmogelijk werd omdat hij steeds wanhopiger op zoek was naar de juiste woorden, terwijl hij nu, bij Panda, nauwelijks andere woorden nodig heeft dan die waarmee hij zijn momentane geluk kan weergeven. Verlangen en verwezenlijking vallen bij haar samen en maken reflectie overbodig.
Toch is het niet verwonderlijk dat de verteller ook veel aandacht besteedt aan de gedachten en gevoelens van de dichter Boelie. Via Boelie immers kan Campert zijn visie op zijn eigen schrijverschap weergeven; mijmerend over zichzelf laat hij Boelie over zijn verleden denken: ‘Zijn leven zou niet in het teken van de onrust staan, stond dat nu al bijna niet meer. Met de oogst van die paar verwarde jaren zou hij het verder tot aan zijn dood toe uit moeten zingen. Aan zijn stem viel natuurlijk nog wel het een en ander bij te vijlen en ook zijn voordracht kon sterker, maar in hoofdzaak stond nu voor hem toch wel vast welke toonhoogte hij bereiken kon en welke niet.’ (p. 110-111) In een interview uit 1986 is Campert nog altijd die mening toegedaan: ‘Ik ben geen oeuvre-bouwer, daar ben ik te wisselvallig voor. Het constante zit bij mij in de toon.’
Die toon is in Het leven is vurrukkulluk zorgeloos gelukkig, zoals in de beschrijvingen van het parkleven, in de verhouding tussen Mees en Panda of in de tot niets verplichtende gesprekken en gespreksflarden tijdens het grote slotfeest.
| |
Motto
Er wordt eerder een staat van vluchtige verliefdheid mee opgeroepen dan die van een duurzame, bezonken liefde; vandaar het motto uit het gedicht van Nijhoff: ‘Zij zingen, nijgen naar elkaar en kussen, /Geenszins om liefde, maar om de sublieme / Momenten en het sentiment daartussen.’
Door die toon en door de vanzelfsprekendheid waarmee de niet altijd even alledaagse gebeurtenissen verteld worden, wekt Het leven is vurrukkulluk op het eerste gezicht de schijn een zeer opgewekt boek te zijn. Toch ligt er onder die opgewektheid een melancholie die voor een belangrijk deel veroorzaakt wordt doordat geen van de personages uiteindelijk in staat is het ideaal van de duurzame liefde te verwezenlijken. Boelie's ‘verovering’ van Etta mislukt aanvankelijk en later schrikt hij terug voor de mogelijke gevolgen van een liefdesverklaring; Etta's huwelijk is een teleurstelling, dat van haar ouders was een fiasco; de drankhandelaar Jens, bij wie de drank voor het feest gehaald wordt, is al vier keer getrouwd geweest en is zijn huidige vrouw liever kwijt dan rijk; Mees' verhouding met de vrouw van zijn vriend ging als een nachtkaars uit, bij Panda vindt hij wat hij zoekt, maar dat is net zo vluchtig als zijn manier van leven zelf is. Alleen Kees en Rosa Overbeek vinden elkaar ten slotte, maar zij
| |
| |
waren allang niet meer op zoek naar dat ideaal van de liefde.
| |
Vertelsituatie
De hoofdstukken 7, 8 en 9 worden vanuit het ik-perspectief van Mees verteld. In een aantal andere hoofdstukken wordt het personale perspectief gebruikt waarbij de gebeurtenissen afwisselend verteld worden vanuit het point of view van Boelie, Mees of Etta. Maar steeds blijft de auctoriële verteller duidelijk aanwezig. Hij bepaalt het verloop van de handelingen en betrekt zelfs de lezer af en toe in het verhaal. (‘Laten we intussen de prenten en kaarten die de wanden bekleedden, eens nader bekijken.’ p. 17) Doordat de auctoriële verteller zich daarbij uitdrukkelijk onthoudt van enig commentaar op het gedrag of de manier van denken van de personages, blijft de interpretatie van het verhaalgebeuren eenduidig: de lezer wordt betrokken bij beelden en scènes die niet méér bieden dan wat ze zijn en die hun effect hoofdzakelijk bereiken door de toon waarop ze gebracht worden.
De afwezigheid van auctoriële bespiegelingen over de zin van bepaalde handelingen of gedachten wordt niet gecompenseerd door een strakke compositie waarbij ieder onderdeel nauwkeurig geordend is aangebracht zodat zingeving gesuggereerd zou worden door coherentie. De betrekkelijk willekeurige gegevens staan veel meer in dienst van de sfeer die in het verhaal wordt opgeroepen dan dat hun betekenis door een strikte onderlinge samenhang een meerwaarde zou verkrijgen die tot interpretatie noodt. Op die manier weerspiegelt de eenvoud van de hoofdzakelijk chronologische vertelwijze, de willekeur van de perspectiefwisselingen en de ongedwongen losheid van de composietie de intentie van Campert: een beeld schetsen van de vluchtige werkelijkheid die voor hem vooral bestaat uit een aaneenschakeling van toevalligheden.
| |
Stijl
De stilistische lichtvoetigheid waarmee deze vluchtige werkelijkheid geschetst wordt, komt het meest opvallend tot uiting in de vele woordspelletjes die in het boek te vinden zijn. Sommige critici waren van mening dat de charme van de roman voor een belangrijk deel door die woordspelletjes bepaald werd, andere meenden dat het procédé al gauw een maniertje wordt.
Een paar voorbeelden: ‘het seksjuwelen verkeer’, ‘ttwinkelen, trinkelen en tblinkelen van twater’, ‘“Hij is een beetje sunnyle,” zei Panda, “maar ohfon meent hij het goed.”’
| |
Context
Zowel in Camperts proza als in zijn poëzie speelt het thema van de ideale liefde een allesoverheersende rol. Karakteristiek daarbij is de melancholieke ondertoon van desillusie die veroorzaakt
| |
| |
wordt door de confrontatie van het ideaal met de werkelijkheid. Vooral in zijn poëzie schrijft Campert steeds explicieter (en somberder) over de onmogelijkheid om die twee met elkaar te verbinden.
Het procédé van de luchtige toon en de losse compositie van Het leven is vurrukkulluk is eveneens terug te vinden in Liefdes schijnbewegingen uit 1963 en Tjeempie! uit 1968. In deze romans maakt Campert veelvuldig gebruik van woordspelletjes, vaak hyperrealistische dialogen en bewuste doorbreking van de fictionele autonomie. Hij vestigt daarmee sterk de aandacht op de verteldimensie van de romanwereld; de afwezigheid van een besloten compositie weerspiegelt de visie van de verteller dat men op de werkelijkheid nauwelijks enige greep heeft.
In verband met Camperts taalspelletjes wordt dikwijls de invloed genoemd van Raymond Queneau (Zazie dans le métro, 1959), maar uit vroeger werk van Campert, zoals de verhalenbundel Eendjes voeren of de dichtbundel Een standbeeld opwinden (beide uit 1952) blijkt al zijn voorliefde voor taalspelletjes. Er is dan ook eerder sprake van verwantschap dan van invloed.
Het leven is vurrukkulluk anticipeert op de maatschappelijke veranderingen en het klimaat van levenslustige vrijheid in de jaren zestig. Door zich te onthouden van enig moreel commentaar, door niet te werken vanuit een vooronderstelde hiërarchie in de selectie van literaire middelen, en door het toeval van de onoverzichtelijke wereld een structurerende rol te laten spelen, sluit Campert aan bij de algemene naoorlogse kentering in het literaire klimaat.
Maar door verwijzingen naar het vanaf die tijd toenemende gebruik van geestverruimende middelen, door de vrijheid van de seksuele moraal en door de lichtvoetigheid van het zorgeloze zomerleven ademt Het leven is vurrukkulluk ook al de sfeer van de jaren zestig.
Zodoende is de roman een voorloper van romans als Een bizonder vreemde dief (1963) van Ewald Vanvugt, Ik Jan Cremer (1964) van Jan Cremer en Hoogseizoen (1965) van Simon Vinkenoog: in deze onderling verschillende werken staat steeds het zoeken naar vrijheid en levensgenieting centraal.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Het leven is vurrukkulluk werd in de pers over het algemeen zeer positief ontvangen; men prees vooral Camperts lichtvoetige toon en zijn humor. Max Nord waardeert met name de ironische distantie waarmee Campert grote gevoelens beschrijft. Zijn kritiek geldt het gegeven dat de woordspelletjes minder ver
| |
| |
gaan dan bij Queneau, zodat het procédé soms een maniertje wordt. Bovendien is Nord van mening dat er tussen Boelie en Mees te veel spreek- en stijlovereenkomsten zijn en dat hun levenshouding te veel dezelfde is om van duidelijke verschillende karakters te kunnen spreken.
Ook Paul de Wispelaere waardeert de ironische humor, maar is vooral vol lof over Camperts taalvirtuositeit en ‘de vonken poëzie’ in de roman. Waar Het leven is vurrukkulluk ernstiger wordt - Etta's mijmeringen over haar mislukte huwelijk - is er volgens De Wispelaere sprake van middelmatigheid. Ook de slottaferelen acht hij onder de maat omdat Campert daar de indruk wekt er gauw een einde aan te willen maken.
In een reactie op De Wispelaere's oordeel noemt Piet van Aken de roman niet meer dan ‘een aardig ding, zelfs indien het al dan niet als een parodie bedoeld is’. De door De Wispelaere bejubelde taalspelletjes noemt hij ‘gezochte geestigheid’.
Ook Kees Fens is deze mening toegedaan. In Literair Lustrum I stelt hij dat wanneer Het leven is vurrukkulluk naast romans van Camperts generatiegenoten als Hugo Claus en Hugo Raes gelegd wordt, ‘zwijgen nog het beste commentaar’ is.
Campert zelf nam in een interview uit 1965 wat afstand van zijn roman: ‘Op een gegeven moment, als Boelie het huis uitgaat, wordt het boek totaal anders en wordt het minder. Toen werd het reëler en in dat genre had ik altijd al betere verhalen geschreven. Aan het eind wordt het weer een beetje opgehaald. Maar ja, er zitten allemaal missers in, fouten.’
Het ‘vurrukkulluk’ uit de titel is inmiddels een begrip geworden; in de Volkskrant van 29 april 1988 kan Battus een stukje vol woordspelletjes zonder verdere toelichting eindigen met: ‘Ik zag Remlo Lampert niet, maar 't was vurullukkul.’
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Remco Campert, Het leven is vurrukkulluk, 15e druk, Amsterdam 1975.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Max Nord, Nieuwe stijlprocédé in onze literatuur. In: Het Parool, 2-11-1961. |
An., Vurrukkulluk. Remco Campert's romandebuut: een dagje uit in een milieu. In: Haagse Post, 2-12-1961. |
Hans van Straten, Veel gugiegel in roman van Remco Campert. In: Het Vrije Volk, 16-12-1961. |
Pierre H. Dubois, Voortreffelijk romandebuut van Remco Campert. In: Boek van Nu, januari 1962, jrg. 15, p. 82-83. |
Adriaan van der Veen, Malle momenten, sentimenten daartussen. In: NRC Handelsblad, 13-1-1962. |
Gabriël Smit, Het leven is vurrukkulluk. In: de Volkskrant, 24-2-1962. |
Rico Bulthuis, Het leven is vurrukkulluk, leutig maar onbenullig. In: Haagsche Courant, 10-3-1962. |
J. Greshoff, Het leven is vurrukkulluk. In: Het Vaderland, 5-5-1962. |
Piet van Aken, Agenda van een heidens lezer. In: Nieuw Vlaamsch Tijdschrift, nr. 5, 1966, jrg. 19, p. 494-497. |
Paul de Wispelaere, De taal is vurrukkulluk. In: Het Perzisch tapijt, Literaire essays en kritieken, Amsterdam 1966, p. 127-135. Eerder verschenen in: De Vlaamse gids nr. 3, maart 1962, p. 219-222. |
Theun de Winter, Kees de Jongen's revival. In: Haagse Post, 11-3-1970. |
F. van Campenhout, Remco Campert (monografie), Grote ontmoetingen, Brugge/Nijmegen 1979, p. 31-35. |
J. Bernlef & K. Schippers, Remco Campert (interview). In: Archief de vijftigers, samengesteld door Hans Dütting, Baarn 1983, p. 49-51. Eerder verschenen in: Wat zij bedoelen, Amsterdam 1965. |
lexicon van literaire werken H
januari 1989
|
|