| |
| |
| |
Cyriel Buysse
Het recht van de sterkste
door Anne Marie Musschoot
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Kort nadat zijn novelle De biezenstekker in De nieuwe gids was opgenomen (juninummer 1890) bood Cyriel Buysse (* 1859 te Nevele, † 1932 te Afsnee bij Gent) aan Willem Kloos zijn roman Het recht van de sterkste ter publikatie in datzelfde tijdschrift aan (brief van 4 februari 1891). Het manuscript werd enkele maanden later opgestuurd, maar Kloos oordeelde dat de roman ‘als tijdschriftartikel te veel sexueele dingen behandelt, dan dat hij in zijn geheel zou kunnen opgenomen worden’ (brief van 1 mei 1891). Wel zou Kloos een gedeelte van de roman in De nieuwe gids opnemen: hoofdstuk xi en het begin van xii verschenen onder de titel ‘Trouwpartij’ in het tweede deel van de jaargang 1892-1893. Ook heeft Kloos bemiddeld bij het vinden van een uitgever: Het recht van de sterkste verscheen in november 1893 te Amsterdam bij W. Versluys, de uitgever van De nieuwe gids. Naast de gebrocheerde editie was er een luxe-editie, met een band getekend door Henry van de Velde.
Een ‘tweede herziene druk’ verscheen in 1924 te Amsterdam bij Van Holkema en Warendorf (Daalders Editie, nr. 72. Met omslagtekening van B. van Vlijmen, z.j.). De derde druk van Het recht van de sterkste werd in 1967 uitgegeven door Heideland-Orbis te Hasselt, als Heideland Paperback nr. 6; van deze druk werd in 1982 nog een achtste oplage verspreid. De vierde druk verscheen, in gemoderniseerde spelling, in Buysse's Verzameld werk, deel 1, Brussel, A. Manteau, 1974, p. 1-149; van deze editie bracht de uitgever in 1984 een aparte overdruk uit (vijfde druk, Antwerpen, A. Manteau), met twee oplagen binnen hetzelfde jaar: 4 200 exemplaren in april, 4 000 exemplaren in oktober. Het is niet meer te achterhalen hoeveel exemplaren van de roman tot op heden verkocht zijn.
Buysse zelf maakte van Het recht van de sterkste een toneelbewerking, onder de titel Maria (gepubliceerd in Tweemaandelijksch tijdschrift, 4, ii, 1900, p. 328-371; nooit opgevoerd). In 1973 werd een toneelbewerking, verzorgd door Jan Christiaens, met groot succes opgevoerd door het Nederlands Toneel Gent. Twee jaar later volgde nog een bewerking voor de televisie.
| |
| |
De roman bevat in het zetsel van het Verzameld werk 147 bladzijden en omvat vierendertig meestal korte, Romeins genummerde hoofdstukken.
| |
Inhoud
I
In de kermisvreugde te Akspoele beslist Reus (eigenlijk: Kamiel) Balduk, een bruut die twee dagen tevoren uit de gevangenis is ontslagen en wiens ‘lief’ intussen met iemand anders is getrouwd, dat hij Maria Beert als ‘nieuw lief’ zal nemen. Hij danst met Maria. Zij is bang maar kan niet weigeren.
| |
II
's Avonds, op weg naar huis, wordt Maria ‘gelijk een dier’ neergeworpen in het koren. Reus stopt haar een handvol aarde in de mond om haar het roepen te beletten en verkracht haar. Maria valt in zwijm en blijft, ‘steeds machtelozer, steeds wanhopiger’, de kreet herhalen: ‘Och Here toch! Och Here toch! Och Here toch!’
| |
III
Teruggekomen in hun dorp, Brakel, wordt Maria door haar kijvende moeder met slagen en schoppen overladen. Zij verweert zich niet. In de Zijstraat, waar het ‘slecht en bedorven gepeupel’ van het dorp samenhokt, volgen nog afzonderlijke scheld- en vechtpartijen.
| |
IV
Ook de daaropvolgende nacht blijft de Zijstraat in rep en roer. In de ‘slecht befaamde kroeg’ De gelapte Sjako trakteert Reus zijn ‘gewone’ makkers, een achttal schelmen met ‘galgetronies’.
| |
V
In de eerste dagen die op haar ‘ongeluk’ volgen, denkt Maria aan zelfmoord. De maandagochtend na de kermis was ze ziek te bed blijven liggen, maar ze werd gedwongen bij de boer haar werk als wiedster te hervatten. Op het wiedstuk vertellen de overige wiedsters om beurt hoe het ‘met hen gegaan was’. Uit hun lachend opgediste verhalen blijkt dat zij allen ‘met geweld, met bedrog of door verrassing gepakt’ zijn geweest. Wat ze van hun verkrachting onthouden is geen spijt of walging, maar eerbied voor de kracht van de man.
| |
VI
Maria wordt echter getypeerd als een uitzondering in haar milieu: zij is eerlijk en zuiver gebleven en koestert ‘instinctmatig’ het ideaal om uit haar omgeving te ontsnappen. Haar droom: ‘in plaats van een schurk, een brave, eerlijke jongen te huwen, ganse dagen vlijtig te arbeiden’, is nu verwoest.
| |
VII
Na een week komt Reus, die als arbeider is ingehuurd bij de Scheldewerken in Gent, naar huis terug. Hij achtervolgt Maria en doet zijn ‘rechten’ op haar gelden. Er volgen nieuwe vechtpartijen waarbij de hele ‘aanstotelijke bevolking van die slecht befaamde straat’ in oproer komt. Weer een week later
| |
| |
meent Maria dat ze zwanger is. Ze durft niet naar huis te gaan en vlucht de zomernacht in. Bij een brede vijver komen zelfmoordgedachten bij haar op, maar zij loopt bang en rusteloos verder, tot Reus haar vindt en weer overweldigt.
| |
VIII
Maria en Reus zijn de hele nacht samen gebleven. Maria ontdekt dat zij toch niet zwanger is, maar voelt zich nu al voorgoed aan Reus gebonden. Reus beslist dat ze zullen trouwen en verlangt, evenals zij, het ‘slecht, ontembaar gepeupel’ van de Zijstraat te kunnen verlaten. Hij distantieert zich van zijn vrienden, die ‘afschuwelijke roversbende’. Maria verzoent zich met haar lot.
| |
IX
Reus toont zich nu ‘de goedheid en de zachtheid zelf’ maar blijft haar, tijdens hun vrijage, brutaal overweldigen. Als Maria na drie maanden zwanger wordt, verdenkt hij haar van ontrouw en slaat haar neer. Een nieuwe algemene vechtpartij in de Zijstraat wordt afgebroken door het optreden van de gendarmes (marechaussee).
| |
X
Na een week wordt bekend dat Reus nu vrijt met Witte Manse, een dochter uit De gelapte Sjako. Maria aanvaardt gelaten haar lot en verwerpt ook de gedachte aan zelfmoord: ze zal leven voor haar kind. Reus komt echter plotseling terug: Maria moet zweren dat ze hem niet ontrouw was; zij zullen trouwen.
| |
XI
Het huwelijk wordt voltrokken op 14 oktober in de herbergzaal. De burgerlijke plechtigheid is kort en potsierlijk: de burgemeester stoot vreemde, lachwekkende oe-klanken uit. Maria is de enige die haar naam kan schrijven. De kerkelijke plechtigheid wordt nog sneller afgehandeld door een misnoegd mompelende onderpastoor.
| |
XII
Reus en Maria brengen, samen met hun getuigen, de huwelijksdag door in Gent. Ze gaan de Scheldewerken bezoeken. Maria voelt zich de getuige van een leven van zwoegen en lijden waarin het ruwe recht van de sterkste geldt en waar geen plaats is voor de individuele wil.
| |
XIII
's Avonds is het feest in Brakel. Het gepeupel zingt ‘gemene’ liederen en het wordt algauw een ‘beestenboel’ in huis.
| |
XIV
Maria acht zich, alles samen genomen, gelukkig. In april wordt haar eerste kind geboren: Selevie (= Sylvie). Ze voelt voor het eerst ware liefde voor Reus.
| |
XV
Een paar maanden later komt Reus scheldend thuis: hij is ontslagen.
| |
XVI
Reus blijft werkloos en wordt onherroepelijk weer bij de roversbende van zijn vroegere vrienden ingelijfd.
| |
XVII
De bende jaagt vooral 's nachts op wild.
| |
XVIII
In het huisgezin van Reus en Maria begint gebrek te heersen, maar Maria lijdt vooral ‘zedelijke pijn’ door het besef dat
| |
| |
| |
XIX
De dievenbende onderneemt steeds vermeteler rooftochten. Maria is er getuige van hoe ze 's nachts hun gestolen goed aan een heler verkopen.
| |
XX
Reus wordt nu rechtstreeks verdacht; de gendarmes vallen 's nachts bij hem binnen maar vinden geen bewijzen.
| |
XXI
Maria, gedwongen medeplichtig gemaakt, draagt haar lot gelaten: ‘Zij was de zwakste; hij was de sterkste.’ Ze kent echter geen rust noch vrede meer als haar wordt verteld dat Witte Manse Reus weer aan zich wist te binden. Als zij voor de herberg postvat, slaat Reus haar met de vuist in 't gezicht.
| |
XXII
Met Reus is het nu ‘definitief gedaan’. Hij vrijt openlijk met Witte Manse maar blijft, met ‘beestengeilheid’, zijn rechten op Maria opeisen. Zij wordt weer zwanger.
| |
XXIII
Een van de boeven komt met een ‘reusachtig plan’ voor de dag. Zij zullen in een nabijgelegen dorp een visrijke vijver leegmaken door een sluisdeur te openen.
| |
XXIV
De nachtelijke visstrooptocht lijkt eerst te mislukken en de boeven worden alsmaar onvoorzichtiger. De vis komt toch in hun netten terecht.
| |
XXV
Ze worden echter ontdekt en gevangen gezet.
| |
XXVI
Maria geniet van een tijdelijke vrede maar moet uit bedelen gaan.
| |
XXVII
Slimke Snoeck, die ze vroeger heimelijk liefhad als de man met wie ze haar ideaal zou kunnen verwezenlijken, brengt door zijn bezoeken troost in haar ellende, maar wil haar op zijn beurt overweldigen: ‘Haar geluk was verwoest.’
| |
XXVIII
Op Paasavond, 22 april, wordt Maria's tweede kind, een jongetje, geboren. Ze wordt heel ziek en spuwt bloed.
| |
XXIX
Maria verkeert enkele dagen in doodsgevaar. Ze blijft heel zwak en laat de zorg voor de huishouding aan haar jongere zus Lisatje over. In de zomer keren de boeven uit de gevangenis terug. Ze hoorden er over een nieuwe partij, de socialistische beweging, en haar leider (Edw. Anseele). Maria is bang en wil sterven. Reus wordt pas na de winter, op 30 april, vrijgelaten.
| |
XXX
Hij lijkt wezenlijk veranderd en mijdt het gezelschap van de dievenbende. Op een nacht overweldigt hij echter Lisatje, onder de ogen van de zieke Maria.
| |
XXXI
Hij probeert nu alleen nog Maria te tergen en wenst openlijk dat ze dood was.
| |
XXXII
Maria's doodsstrijd begint op Lichtmisavond (2 februari). Zij sterft als een ‘martelares’.
| |
XXXIII
Tijdens de dodenwake krijgt de plots door droefheid overweldigde Reus de raad om te hertrouwen met Lisatje. In de kamer van de dode ontstaat brand.
| |
XXXIV
Op de ‘armenbegrafenis’, op ‘een koude, gure wintermor- | |
| |
gen’, lijkt het alsof alles ‘versleten en vernederd’ zijn moest. Als de aarde op Maria's kist wordt gegooid breekt een van de zijplanken. De grafmaker gooit de aarde nu verder dicht over het ‘mooi en rein gelaat’ van Maria: een herhaling van de ‘afschuwelijke aanslag’ waaronder zij jaren tevoren bezweken was.
| |
Interpretatie
Thematiek
Titel
Het overkoepelende thema is aangegeven in de titel van het boek: het recht van de sterkste, de overweldigende macht waardoor de man de vrouw meesleept en tegen haar wil verkracht. Dit ‘recht’ wordt door de vrouwen als iets onafwendbaars ervaren. Zo blijken de wiedsters geen spijt over te houden ‘over 't verlies van hun eer, noch een walg voor de brutaliteit van de aanslag, maar wel een indruk van gefopt-zijn, gepaard aan een onbewust gevoel van eerbied voor de kracht van de man, van noodzakelijke onderwerping aan het recht van de sterkste’ (p. 26). Ook Maria komt op geen enkel moment tegen haar ‘lot’ in opstand. Alleen wordt ze even aangetrokken door de ‘bevrijdende’ zelfmoordgedachte. Het centrale thema van het recht van de sterkste komt herhaaldelijk in het boek terug: het wordt als leidmotief uitgewerkt (p. 37, 55, 62, 93 en 138). Daarnaast is er ook een nadrukkelijk sociaal motief. De ellende van de marginale samenleving in de Zijstraat wordt rechtstreeks in verband gebracht met de armoede van deze bevolkingsgroep. De ziekte (tbc) en de dood van Maria zijn het directe gevolg van een tekort aan sociale voorzieningen.
| |
Motieven
De gelatenheid waarmee Maria haar lot ondergaat, is een onderdeel van de zwart-wit typering in de roman. Tegenover de brutaliteit van de sterke man, bij wie altijd weer de dierlijkheid of ‘beestachtigheid’ van de driften wordt beklemtoond, staan de zwakheid en de onmacht van de vrouw. De slachtofferrol en het martelaarschap van Maria krijgen extra nadruk doordat zij wordt gekarakteriseerd als een uitzondering in haar omgeving: ‘Natuur had haar tot een zonderling contrast met haar omgeving geschapen.’ (p. 27) Te midden van de boevengemeenschap is Maria, om een niet verklaarbare reden, eerlijk en zuiver gebleven: ‘het was iets ingeborens, iets instinctmatigs en onvrijwilligs, zo onvrijwillig als het bestaan van een fraaie bloem, die vanzelf op een mesthoop groeit.’ (p. 27) Maria staat, van nature, op een hoger zedelijk peil en wenst dan ook uit haar gedegenereerde milieu te ontsnappen. Zij wil met een brave, eerlijke jongen trouwen, vlijtig arbeiden en ‘ergens te lande, ver van de woelige, walgelijke Zijstraat, een net, een- | |
| |
zaam, rustig huisje [...] bewonen.’ (p. 27) Haar uitzonderingspositie blijkt zowel uiterlijk als innerlijk: ze heeft een ‘mooi en rein gelaat’, een ‘heerlijk geschapen lichaam, geboren en gevormd tot het genieten van geluk en liefde.’ (p. 151) Ze heeft ook, zonder dat dit overigens door een verwijzing naar haar voorgeschiedenis duidelijk wordt gemaakt, een zekere graad van ontwikkeling bereikt: bij het ondertekenen van de huwelijksakte is zij de enige die een handtekening kan zetten.
| |
Vertelsituatie
Dat Maria het hoofdpersonage is van de roman blijkt uit de focalisatie: in verreweg het grootste aantal hoofdstukken (20) is zij subject en/of object van de focalisatie. Slechts enkele keren (6) berust het centrale focalisatiepunt bij Reus. Toch gaat in de roman niet alle aandacht naar Maria en haar verhouding tot Reus: ook het volk, het ‘ongetemd’ gepeupel van de Zijstraat en meer in het bijzonder de stropersbende waardoor Reus Balduk wordt meegesleept, vormt als het ware een apart personage. De verteller schildert verschillende taferelen waarin de boeven, met hun ‘galgetronies’, gezamenlijk of apart naar voren komen. De bende treedt op in een ‘algemene worsteling’ waarin men niets meer onderscheiden kan dan ‘één dierlijke drift naar vechten’. Herhaaldelijk worden de schelmen echter ook individueel genoemd, maar dan worden zij getypeerd met enkele pittoreske, stereotiepe trekjes. De verteller beleeft zichtbaar genoegen in het opsommen van hun kleurrijke bijnamen of ‘epitheten’: Donder de Beul, Klod de Vos, Boef Verwilst, Smuik Vertriest, Honderd-en-Een, Clep Sandrie, Bradden Dhondt, Slimke Snoeck, 't Slijperken. De bijnamen vinden hun oorsprong in een karaktertrek of in een fysiek kenmerk, vaak een gebrek. Ook de vrouwennamen worden graag in reeks opgesomd: Moeffe Vrieze, Oele Feeffe, Maaie Troet, Muimme Taey, Witte Manse, Stoute Treze, Verool en Luizema - zelfs als de vriendinnen van Maria haar apart of om beurt komen opzoeken.
De aandacht voor ‘massataferelen’ (niet alleen de herhaalde massale straatgevechten, maar ook het breedvoerig beschreven huwelijksfeest) zorgt voor een afwisseling in de vertelwijze en verleent aan de roman een overwegend scenisch, zelfs filmisch karakter. Hoogtepunt vormt hier de topografisch nauwkeurige beschrijving van de visstrooptocht, die zich uitbreidt over drie hoofdstukken en die in de roman zelf wordt gekenschetst als één van die ondernemingen met een dramatisch, bijna episch karakter. De (auctoriële) verteller blijft bij dat alles sterk op de achtergrond, ofschoon er ook korte, samenvattend vertellende en beschouwende passages zijn waarin hij de touwtjes van het verhaalgebeuren stevig in handen blijkt te houden. Hij is een niet-gedramatiseerde, maar wel voelbaar
| |
| |
aanwezige verteller, die met enkele tussenkomsten expliciet commentaar geeft op het gebeuren (p. 74: ‘Het moet tot verontschuldiging van Reus gezegd worden’) of vooruitwijst naar wat verder gaat gebeuren (p. 118: ‘Ditmaal zou het er echter niet bij blijven.’). Ook en vooral weet hij vanaf het begin nadrukkelijk zijn visie aan de lezer op te dringen door een overal aanwezige, sterk partijdige keuze van adjectieven en vergelijkingen (‘gelijk een dier’; ‘de afschuwelijke roversbende’).
| |
Opbouw
Het recht van de sterkste is dus, evenals de meeste van Buysse's latere romans, opgebouwd rond een aantal scenisch gepresenteerde, realistische taferelen, afgewisseld met of verbonden door korte, samenvattende of meer beschouwende passages. Buysse lijkt zich als romancier niet in de eerste plaats te bekommeren om de structuur, maar om het weergeven van de werkelijkheid die hem treft en obsedeert. Hij wisselt, varieert en combineert veeleer spontaan de momenten die hij wenst te belichten, zoals een rasverteller zich onberedeneerd op zijn elan laat drijven.
Toch blijkt Het recht van de sterkste een hechte, structurele samenhang te vertonen, waarvan de (korte) hoofdstukken de bouwstenen zijn. Ook de lineaire, chronologisch vrij nauwkeurig gedetailleerde ontwikkeling van de handeling draagt bij tot de toch wel strakke opbouw van de roman. Opmerkelijk is verder dat Reus, antagonist van de centrale figuur Maria, oorzaak en bewerker van haar ondergang, telkens op betekenisvolle momenten wordt ingevoerd. Het is als hij van zijn werk wordt weggestuurd en zich uit verveling aansluit bij de bende (xvi), dat hij zijn verval tegemoet gaat en tegelijk de definitieve ondergang van Maria inluidt. Dit belangrijke keerpunt valt precies in het midden van de roman.
Alle dramatische hoogtepunten in het verhaalgebeuren worden gevormd door momenten waarop het perspectief op Reus is gevestigd - de openingsscène (i) en de daaropvolgende verkrachting van Maria door Reus in het koren (ii) - of waarin het ‘opruierig en ontembaar gepeupel’ of de dievenbende van de Zijstraat als de ware held van het verhaal optreedt, zoals in de vele straatgevechten, uitgelokt na Maria's thuiskomst (iii en iv) en in de boeiende, uitvoerig scenisch uitgewerkte nachtelijke strooptocht (xxiii-xxv). Dit laatste tafereel mag dan wel enigszins ‘buiten proportie’ heten (volgens Van Vreckem) - hoofdstuk xxiv telt meer dan 11 bladzijden, tegenover een gemiddelde lengte van 3 à 5 bladzijden per hoofdstuk - maar kan beschouwd worden als pendant van een gelijkaardige scenisch-realistische uitbeelding vóór het keerpunt in de roman, namelijk het huwelijk van Reus en Maria, dat even omstandig wordt belicht (xi-xiii), met een beschrijving van de
| |
| |
plechtigheid, het uitstapje naar Gent en het avondfeest van de luidruchtig zuipende en zingende troep.
Er is ook eenzelfde tijdsconcentratie: een dag en een nacht, respectievelijk een nacht en een dag. Beide momenten zijn rustpunten in Maria's lijdensweg: na haar huwelijk volgt een relatief korte periode van geluk (‘ruim acht maanden’) en de strooptocht resulteert in Balduks verwijdering in de gevangenis, dus een periode van rust voor Maria.
| |
Context
Buysse had niet alleen de bedoeling in dit boek Maria's hopeloze strijd tegen het recht van de sterkste te schetsen. Hij wou ook, en vooral, ‘een heel gedeelte van ons Vlaamsche volk dat tot dus toe nagenoeg onbekend bleef’ in zijn werk doen optreden (brief van 28 juni 1890 aan Em. de Bom). Dat daarbij de klemtoon kwam te liggen op één van de minder fraaie aspecten van de Vlaamse samenleving en dat de verteller met schijnbare onbewogenheid aantoonde dat de seksualiteit van de man een dierlijke drift is, was voor vele eigentijdse lezers aanstootgevend. De provocerende ‘keuze’ juist datgene te belichten wat tot dan toe als taboe uit de literatuur werd geweerd, was echter geheel in overeenstemming met het programma van het Franse naturalisme, zoals het voornamelijk door Emile Zola werd ontwikkeld. In zijn interview met d'Oliveira (1913) zou Buysse ook toegeven dat Het recht van de sterkste ‘bepaaldelijk onder de invloed van Zola’ was geschapen. Maar dit rauwe, sombere naturalisme is in het werk van Buysse slechts een relatief korte, voorbijgaande fase geweest.
Buysse debuteerde in 1885 in de idyllisch-realistische trant van zijn tante Virginie Loveling en ook na de doorbraak van het naturalisme (in 1890) zou de ‘romantische’ component in zijn werk aanwezig blijven. Naast en vrijwel gelijktijdig met Het recht van de sterkste (1893) en Schoppenboer (1897) ontstaan ‘hyperromantische’ werken als Wroeging (1894), Op 't Blauwhuis (1895) en Mea culpa (1896). Overigens kan ook de typering van Maria als een figuur die in zedelijk opzicht superieur is aan haar milieu, worden beschouwd als een niet-naturalistische, romantische component in Het recht van de sterkste. Na de overgangsjaren 1900-1905 (waarin onder meer het bekende naturalistische toneelstuk Het gezin Van Paemel (1902) ontstond), zou de realistische onderstroom in Buysse's werk definitief de overhand krijgen, zij het dan in een meer bezadigde, mild-ironische vorm. Buysse is trouwens ook nooit een programmatisch verdediger van het naturalisme geweest. Hij was een
| |
| |
theoreticus. Typerend is bijvoorbeeld dat hij Zola's theorie over de erfelijkheid afwees. In het zojuist genoemde interview zegt hij: ‘aan de wetenschappelijke tendens, b.v. aan de kwestie van de heriditeit [sic] die bij Zola zo op de voorgrond treedt, hecht ik helemaal niet. Dat is mij te gewild. Wat ik mooi vind, dat is de gang die in zijn werk zit, het lyrisme in een boek als Germinal, de kolossale beweging van de massa's, het epos van een boek als l'Assommoir.’
Buysse heeft Zola's visie geïmiteerd, maar dan wel toegepast op mensen en toestanden die hij kende (de Zijstraat in Nevele). Later zou hij zich nog nadrukkelijk distantiëren van de invloed van Zola. De meest ingrijpende wijziging die hij in de tweede druk van Het recht van de sterkste (1924) aanbracht, bestond er juist in een passage te schrappen waar een (te) grote nadruk werd gelegd op de herediteit en waar de onmaatschappelijke boeven van de Zijstraat te ongunstig werden voorgesteld. De geschrapte passage kwam voor in het hoofdstuk waarin de terugkeer van de stropers uit de gevangenis wordt beschreven: ‘En, op die afkeerige boeventronies, met hun ingedrukte en misvormde hersenpannen; op die lage voorhoofden, waar de dicht opeengeplante, borstelige haren, schier tot op de lijn der wenkbrauwen nederdaalden; in hun lichamelijke gebreken en hun gansche physieke vervallenheid, straalde nu ook treffender de zedelijke degradatie door. Men herkende duidelijk in hen de vertegenwoordigers van een der laagste sporten der maatschappelijke ladder; de tot het merg der beenderen bedorvene nakomelingschap van verscheidene stammen bandieten, een geslacht, waaruit alle goede en herscheppende elementen verdreven waren en vervangen door een uiterste, eenige macht: de macht, de vitaliteit der erfelijke Ondeugd.’
| |
Waarderingsgeschiedenis
Buysse's romandebuut Het recht van de sterkste was een succès de scandale, dat hem vooral in Nederland bekend heeft gemaakt. In Vlaanderen vond hij aanvankelijk, op enkele uitzonderingen na, weinig waardering. Het naturalisme werd er begroet als ‘Zwijnenletterkunde’ (in een anoniem artikel in Het belfort, 1894, dat overigens noch de titel van het boek, noch de naam van de auteur vermeldt, echter wel degelijk over Het recht van de sterkste handelt). Maar ook J.N. van Hall had het in De gids over ‘gewilde grofheden en vuilheden’ en de recensent in Nederland stond evenzeer afwijzend tegenover de ‘bestialiteiten’ die in de roman voorkomen. Over het algemeen werd erop gewezen dat Buysse de grenzen van het wel- | |
| |
voeglijke had overschreden en daarenboven een onterend, beledigend portret van het Vlaamse volk had opgehangen.
Critici die al meer vertrouwd waren met het naturalisme, zoals Frans Netscher en Em. de Bom, en even later Aug. Vermeylen, reageerden echter positief. Anderen waren Buysse wel gunstig gezind omdat zij erkenden dat het boek ‘met veel talent geschreven’ was, maar oordeelden dat de schrijver zijn naturalisme beter kon matigen (A. de Cock). In Vlaanderen zou Buysse door het overwegend conservatief-katholieke publiek lang als ‘pornograaf’ gebrandmerkt blijven. Slechts in vrijzinnige kringen kon hij een vaste, zij het beperkte groep lezers vinden, ofschoon toch enkele katholieke critici als Jules Persyn oog hadden voor de ontwikkeling in zijn werk en waardering konden opbrengen voor het realistische proza van na 1905. Maar naar aanleiding van de tweede druk van Het recht van de sterkste (1924) werd in De standaard nog duidelijk gesteld: ‘Fatsoenlijke mensen laten zoiets ongelezen.’ De definitieve doorbraak van Buysse en de algemene waardering, ook van zijn eerste roman, zouden pas volgen in de jaren zestig: de eerste Vlaamse herdruk van Het recht van de sterkste verscheen in 1967. Zie ook de waarderingsgeschiedenis van Tantes.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Cyriel Buysse, Het recht van de sterkste. In: Verzameld werk, dl. 1, Brussel, 1974; aparte overdruk, Antwerpen, 1984 (vijfde druk).
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
F. van Roosdorp, Een flink boek. In: De tribune, 10-12-1893, p. 3-6. |
Alfons de Cock, Boekbeschouwing. Het recht van den sterkste, door Cyriel Buysse. In: Het volksbelang, 23-12-1893. Ook in: Nederlandsch museum. Vierde Reeks, nr. 3, 1893, p. 242-244. |
(J.N. van Hall), Bibliographie. Het recht van den sterkste door Cyriel Buysse. In: De gids, nr. 4, 1893, jrg. 57, p. 569. |
An., C. Buysse. Het recht van den sterkste. In: Nederland, 1894, deel 1, p. 239. |
An., Zwijnenletterkunde. In: Het belfort, 1894, 1, p. 247. |
Pol de Mont, Boekbeoordeelingen. Cyriel Buysse. - Het recht van den sterkste. In: De toekomst, 1894, p. 259-261. |
Louis de Haes [= Johan Gram], C. Buysse, Het recht van den sterkste. In: Leeskabinet. Bibliographisch album voor 1894, Leiden 1894, p. 2-4. |
Emmanuel de Bom, Een uit Vlaanderen. In: Vlaamsch en vrij, 24-2-1895, p. 82-85. Ook in: De kroniek, 10-2-1895, p. 53. |
A.W. Stellwagen, C. Buysse, Het recht van den sterkste. In: Vlaamsch en vrij, 1895, p. 139. |
Th. Coopman, Vierjaarlijksche wedstrijd voor Nederlandsche letterkunde. ixe Tijdvak (1889-1894). Verslag van den keurraad. In: Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche academie voor taal- en letterkunde, 1896, p. 14-77 (i.h.b. p. 28-35). |
Aug. Vermeylen, Het academisch verslag van den heer Th. Coopman. In: Van nu en straks, Nieuwe Reeks, 1, 1896, p. 123-132 (i.h.b. p. 129-131). Ook in: Verzameld werk, deel 2, p. 83-94 (i.h.b. p. 91-92). |
Frans Netscher, C. Buysse, Het recht van den sterkste. In: De Hollandsche revue, 1896, p. 256. |
A. de Ridder, Bij Cyriel Buysse. In: Den gulden winckel, 15-10-1909, p. 145-151. |
Jul. Persyn. Cyriel Buysse. In: Jaarboek van het Davidsfonds, 1911. Ook in: Over letterkunde. ii: Kritisch kleingoed (Vlaanderen). Hoogstraeten 1913, p. 87-92. |
E. d'Oliveira, Cyriel Buysse. In: De jongere generatie. Amsterdam 1913, 19202, p. 57-70. Ook in: '80 en '90 aan het woord, ed. K. Fens. Amsterdam 1966, p. 111-119. |
An., Cyriel Buysse, Het recht van den sterkste. In: De standaard, 4-12-1924. Ook in: De morgenpost, 4-12-1924. |
Johan Koning, C. Buysse, Het recht van den sterkste. In: Nederland, 1925, p. 361-370. |
P.H.S. van Vreckem, ‘Het recht van de sterkste’ en Emile Zola. In: Nieuw Vlaams tijdschrift, nr. 3, 1956, jrg. 10, p. 296-309. |
J. Roeland-Vermeer [= Herman Oosterwijk], Cyriel Buysse. In: Dietsche warande & belfort, 1960, jrg. 105, p. 242-266. |
Ant. van Elslander, Cyriel Buysse. Uit zijn leven en zijn werk, deel 1. Antwerpen 1960, p. 45-53. |
Marc Galle, Cyriel Buysse. Brugge 1966 (Ontmoetingen nr. 68), p. 14-16 en passim. |
| |
| |
R. van de Veire, ‘Het recht van de sterkste’ herdrukt. In: Vooruit, 18-1-1968. |
A[ndré] D[emedts], Cyriel Buysse, Het recht van de sterkste. In: De periscoop, nr. 6, april 1968, jrg. 18. |
Paul Hardy, Na 75 jaar. Cyriel Buysse, Het recht van de sterkste. In: Gazet van Antwerpen, 18-6-1968. |
Paul Hardy, Cyriel Buysse, Het recht van de sterkste. In: Boekengids, 1968, jrg. 46, p. 435-436. |
P.H.S. van Vreckem, De invloed van het Franse naturalisme in het werk van Cyriel Buysse. Brussel 1968, Tijdschrift van de Vrije Universiteit Brussel nr. 2, p. 91-115, p. 265-307. |
A. van Elslander en A.M. Musschoot, Inleiding. In: Cyriel Buysse, Verzameld werk, deel 1. Brussel 1974, p. xvi-xxi; p. xxxvii-xl. |
Albert Westerlinck, Buysse herlezen i. In: Dietsche warande & belfort, nr. 4, 1975, jrg. 120, p. 285-291. |
Raymond Vervliet, Cyriel Buysse tussen historiciteit en actualiteit. Terugblik op een halve eeuw receptie in Vlaanderen. In: Ons erfdeel, nr. 4, 1982, jrg. 25, p. 538-548. |
Joost Nijsen, De ogen van Vers-luys. Correspondentie over Het recht van de sterkste. In: Optima, nr. 1, 1988, jrg. 6, p. 62-80. |
Romain Debbaut, Cyriel Buysse en het naturalisme. In: Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap, 1989, jrg. 5, p. 77-129. |
S.A.J. van Faassen, Cyriel Buysse en zijn Nederlandse uitgevers. In: Het oog in 't zeil, nr. 2/3, dec./febr. 1990, jrg. 7, p. 52-60. |
lexicon van literaire werken 15
augustus 1992
|
|