| |
| |
| |
Cyriel Buysse
Het leven van Rozeke van Dalen
door Anne Marie Musschoot
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman Het leven van Rozeke van Dalen van Cyriel Buysse (*1859 te Nevele in Oost-Vlaanderen, †1932 te Afsnee bij Gent, Oost-Vlaanderen) verscheen in twee delen bij de Nederlandse uitgever C.A.J. van Dishoeck te Bussum, met een door Herman Teirlinck ontworpen bandtekening op een geel linnen kaft. De titelpagina geeft het jaartal 1906 aan, maar verschillende reacties (brieven en recensies) wijzen erop dat het boek reeds in november 1905 werd verspreid. Over het bandontwerp was Buysse zelf weinig opgetogen. Aan zijn uitgever schreef hij: ‘die eentonig zwarte mantelvlek verveelt me. Misschien wordt het beter in kleur. Nu is er voor mij iets disharmonieus in’ (brief van 2 september 1905). Uit de correspondentie met Van Dishoeck blijkt dat ook uitgeverij Van Holkema & Warendorf belangstelling had om deze roman in haar fonds op te nemen. Het werk heeft de opdracht ‘Voor mijne moeder’ en is aan het slot gedateerd ‘Afsnee-aan-de-Leye, 15 Augustus 1905’.
Het leven van Rozeke van Dalen werd voorgepubliceerd in Groot-Nederland, waarvan Buysse samen met W.G. van Nouhuys en L. Couperus redacteur was, in jaargang iii (1905), deel iii, p. 1-69; 125-181; 249-316; 418-480. Bij Van Dishoeck verschenen nog een tweede (1917) en een derde (1927) ongewijzigde herdruk. Nog tijdens de Eerste Wereldoorlog, in 1918, verscheen een Duitse vertaling, Rose von Dalen, door Georg Gärtner, bij Insel-Verlag te Leipzig (Bibliothek der Romane, nr. 47). In 1942 werd een vierde druk uitgegeven, in één band, bij N.V. Van Ditmar te Antwerpen en Contact te Antwerpen, met houtsneden van Jo Bezaan. De vijfde druk, in gemoderniseerde spelling, maar zonder enige tekstverantwoording, is opgenomen in de Derde Cyriel Buysse omnibus, een co-editie van D.A.P. Reinaert uitgaven te Brussel en L.J. Veen's Uitgeversmij. N.V. te Amsterdam (1968); de zesde druk, eveneens herspeld, in deel 2 van de Verzameld werk-editie verzorgd door A. van Elslander en A.M. Musschoot (Brussel, A. Manteau, 1975).
| |
| |
In 1983 bracht Em. Querido's Uitgeverij B.V. te Amsterdam een herdruk uit in één band (Salamander, nr. 555) en uitgeverij Manteau (Antwerpen/Amsterdam) bezorgde in 1988 een aparte overdruk van de Verzameld werk-editie in de reeks Grote Marnixpockets, nr. 348 (achtste druk).
Het leven van Rozeke van Dalen omvat in het zetsel van het Verzameld werk 301 bladzijden en 48 hoofdstukken van onregelmatige lengte: vooral in het eerste deel (hoofdstuk i-xii) komen enkele lange, breed uitgewerkte stukken voor.
| |
Inhoud
Deel 1
I
Op de dag van de ‘slijting’ wordt Alfons 's ochtends om 1 uur gewekt door boer Kneuvels, zijn baas. Hij moet de kinderen van boer Van Dalen afhalen, onder wie Rozeke, die hij heimelijk liefheeft. Hij denkt ook aan zijn concurrent Smul, de paardenknecht van boer Kneuvels. Deze is veel sterker dan Alfons; hij is ‘de vijand’. Tegen 10 uur hebben de achttien slijters alle stengels van Kneuvels' vlasaard afgetrokken en gebundeld, gestimuleerd door regelmatig aangevoerde jenever: zij hebben, ‘volgens oud gebruik, recht op een liter per hoofd’. Dan begint het ‘repen’ en het ‘roten’ op de ‘dem’ (het rootveld). Boer Kneuvels wordt dronken afgevoerd en Smul heeft de leiding van de werkzaamheden. De arbeiders krijgen bezoek van Jonkvrouw Anna, met in haar gezelschap twee Engelse dames en haar Franstalige vriend Armand, die een goudstuk van 20 fr. schenkt. Anna is een bekende van Rozeke, met wie ze zich soms onderhoudt tijdens haar wandeltochten. Het gezelschap wekt ontzag: ‘'t Kasteel, dat was de almacht’. Aan het eind van de dag slaan de paarden op hol, opgeschrikt door de bliksem. Smul heeft Rozeke op de kar geladen en rijdt als ‘een dierlijke woestaard’ weg. Hij randt haar aan, maar ze wordt gered door de toegesnelde Alfons, die haar even later ten huwelijk vraagt.
| |
II
Het huwelijksfeest heeft plaats in september. Vooraf hebben Alfons en Rozeke in Gent Alfons' nicht Begijntje bezocht, om haar toestemming voor het huwelijk te krijgen. Tijdens de banale burgerlijke plechtigheid denkt Rozeke aan de dreigingen van Smul en aan Jonkvrouw Anna. Na de inzegening in de kerk, ‘die ook heel kort en haastig verliep’, gaan ze met hun getuigen naar Gent. Ze zoeken eerst nicht Begijntje op, die hun verzoekt om net als Tobias nog drie dagen in kuisheid te leven. Ze rijden even met ‘den elektriek’ (de elektrische tram), maar voor de rest vervelen ze zich en verlangen ze thuis te zijn. 's Avonds is het volksfeest in het gehucht. Smul duikt
| |
| |
dreigend op: een ‘ongeluksbode’ en een ‘droeve schaduw’, maar ook Jonkvrouw Anna, Rozekes ‘voorname vriendin’, doet met haar vriend een ophefmakende verschijning per ‘odemebiel’ (auto). Smul komt feliciteren; de dreiging blijft.
| |
III-VI
Op een oktoberochtend komt de dood van Alfons' oude moeder, bij wie ze zijn ingetrokken, Rozekes stil geluk verstoren. Alfons trekt naar nicht Begijntje, die hem echter niet meer herkent en acht dagen later ook zelf sterft. Een bezoek aan de notaris wijst uit dat Alfons dankzij de erfenis van nicht Begijntje in een klap rijk is. Hij kan zijn baan als knecht opzeggen en wordt pachter op een boerderijtje van Anna's vader, nadat Rozeke bij Jonkvrouw Anna om voorspraak heeft gevraagd. Deze laatste is zeer ongelukkig: zij krijgt van haar ouders geen toestemming om te trouwen met haar vriend Armand, die ook haar neef is.
| |
VII
Alfons en Rozeke betrekken het boerderijtje van boer Dons, een buurman van boer Kneuvels. Het ‘overhaalfeest’ wordt uitgebreid gevierd op Driekoningenavond, in gezelschap van Rozekes familie en van de buren, met hun paardenknecht Smul. Er wordt uitvoerig gegeten, gedronken en gekaart. Er is een weddenschap tussen Smul en Dons over het al of niet drachtig zijn van de aangekochte merrie. Dons vertelt verhalen over vroeger.
| |
VIII-XII
Na de lange, ruwe winter ontluikt het landschap en is Rozeke zwanger. Jonkvrouw Anna zoekt haar op: zij wil op Rozekes hofstee met haar geliefde samenkomen. Zij spreken telkens af op woensdag, tussen 3 en 4 uur. Rozeke is zeer bang en ervaart heel sterk het contrast tussen haar rijke maar verdrietige vriendin en haar eigen ‘arm’ geluk. De vijfde woensdag komen Dons en Smul op de hofstee naar aanleiding van de weddenschap, die door Smul wordt gewonnen: de door Dons verkochte merrie was niet drachtig. Rozeke heeft hevige angsten uitgestaan en wil van geen verdere bijeenkomsten van haar vriendin meer weten, maar Jonkvrouw Anna en Armand hebben juist de toestemming gekregen om toch te trouwen. Rozeke bevalt van een zoontje. Jonkvrouw Anna trouwt ‘op een zachte, kalme septemberochtend’. Het dorp viert feest. Rozeke is vol bewondering en eerbied voor de ‘mooie, reine en edele vrouw’. In een flits keert de steeds dreigende angst voor Smul terug.
| |
Deel 2
XIII-XV
Rozekes leven verloopt kalm en gelukkig in het ‘glanzend najaar’. Er komen ansichtkaartjes van de jonggehuwde Anna, nu barones d'Haumont, en ook een geïllustreerd magazine waarbij de hulp van de dorpsonderwijzer wordt ingeroepen. De jonge baron nam in Zuid-Frankrijk deel aan autowedrennen. De onderwijzer vraagt Rozekes voorspraak bij de barones
| |
| |
om pensioenverhoging te krijgen. Rozeke ervaart zijn deftig taalgebruik als vreemd en onnatuurlijk. Er is sprake van een nieuwe poging om de merrie te laten bevruchten en Rozeke is weer in verwachting. Alfons rijdt op de merrie naar een naburig dorp om haar te laten dekken. Hij komt ziek terug.
| |
XVI-XIX
Door de lange ziekte (pleuris en longontsteking) van Alfons is er dringend hulp nodig op de boerderij. Alfons werft Smul aan, zonder dat Rozeke zich kan of durft te verzetten. Rozeke is bang en voelt zich als een vreemde in haar eigen huis; Alfons bewondert Smuls werkkracht. Alfons herstelt langzaam, maar blijft zwak; Rozeke wordt rustiger en zekerder. Smul bereddert en bedisselt alles. Na een ruzie met knecht Vaprijsken is hij nu ‘opperbaas’.
| |
XX
Op 15 augustus wordt Rozekes tweede kind geboren: een meisje, dat Marie wordt genoemd. De barones, die nu ook een kind verwacht, komt haar opzoeken. Het vertrouwen en de vriendschap groeien.
| |
XXI-XXII
In de herfst en de daaropvolgende winter wordt Alfons weer ziek. Hij geeft bloed op. Smul ‘neemt’ de meid, 't Geluw Meuleken, en bevestigt zijn alleenheerschappij en onaantastbaarheid. Rozeke voelt de dreiging van een ramp. De barones krijgt een zoontje. Het contrast is nu omgekeerd: tegenover het geluk van haar rijke vriendin staat de droefheid van Rozeke. De barones belooft Alfons de volgende winter mee te nemen voor verpleging in Zuid-Frankrijk.
| |
XXIII-XXXI
Als de zomer voorbij is, reist Alfons tegen zijn wil, maar gehoorzamend aan ‘de meesters’, naar het zuiden. Het afscheid is moeilijk, maar brengt de terugkeer van Rozekes ouders, die waren weggebleven na onenigheid terwille van Smul. Alfons en Rozeke schrijven elkaar lange brieven. Rozeke is weer zwanger en Alfons keert plotseling terug, doodziek en verteerd door heimwee. Alfons kan niet meer genezen. Op zijn doodsbed moet Rozeke hem beloven niet met Smul te hertrouwen. De nacht volgend op Alfons' dood heeft ze een miskraam. De begrafenis heeft plaats ‘op een vroege voorjaarsdag’.
| |
XXXII-XLIII
Het gewone leven herneemt zijn gang. Rozeke heeft helemaal geen verstand van de boerenstiel en Smul is de onbetwiste meester. Hij heeft 't Geluw Meuleken ‘laten vallen’ omdat ze zwanger is. Rozekes moeder brengt de geruchten uit het dorp over: zij zou met Smul hertrouwen, wordt openlijk gezegd. Rozeke reageert verontwaardigd. De barones blijkt bij een volgend bezoek ook zeer bedroefd te zijn en is kennelijk niet gelukkig in haar huwelijk. Er wordt een nieuwe meid aangeworven. Rozeke is nu duidelijk bang voor Smul, die haar voor de keuze stelt: met hem trouwen of hij weg. Zij weigert
| |
| |
het botte huwelijksaanzoek kortaf. Smul heeft zijn dienst opgezegd en staat op vertrekken. Als Rozeke de stallen inspecteert, overvalt hij haar. De ‘woesteling-alleenheerser’ heeft ‘haar in bezit genomen’. Zij is zwak, onverschillig en gevoelloos, een vreemde in haar eigen huis. Smul vraagt haar opnieuw om te trouwen; zij weigert nogmaals; hij overweldigt haar opnieuw. Hun huwelijk, op een van ‘de laatste dagen van december’ betekent een breuk met alle familie en vrienden. Ook de barones is zeer ongelukkig: haar man gaat openlijk met andere vrouwen. Rozeke wordt de ‘tweede dienstmeid’ in huis en is weer zwanger. Na een gevecht met knecht Vaprijsken slaat en mishandelt Smul ook Rozeke. Haar angst slaat om in haat: zij wenst dat hij dood is. Het kind wordt zwak en misvormd geboren. De barones spreekt Smul bestraffend toe, waarna deze als een woesteling wegrijdt. Het paard komt alleen en bebloed terug. Smul wordt ernstig gewond teruggevonden. Hij herstelt, maar blijft kreupel. Rozeke leeft in haat naast hem verder. Er komt een vierde kind, het jaar daarna is ze zwanger van een vijfde. Smul wordt een dronkaard. De oudste kinderen (die van Alfons) worden dankzij de barones uitbesteed.
| |
XLIV-XLVIII
Rozeke gaat op bezoek bij de zieke barones, die spoedig daarna sterft. Wanneer ze thuiskomt van de begrafenis, eist Smul het geld op dat ze bij testamentaire bepaling zou krijgen. In een hevig gevecht wil hij haar doodslaan, maar hij wordt overmeesterd door de nieuwe knecht. Smul wordt enkele dagen in de dorpscafés gezien en daarna dood teruggevonden. Er volgt een grote kalmte in Rozekes leven. Zij is 32 jaar oud, eindelijk verlost en vrij. Ze leeft met haar herinneringen: die van twee maal weduwe met drie kinderen (twee van hen stierven bij de geboorte). Zij sterft vredig, op een ‘stille, rijke, gouden najaarsnamiddag’, bijna als een heilige: ‘De aarde was als een paleis van ongestoorde weelde, als een voorhal van het paradijs.’ Haar kinderen zien op haar ‘kalm’ gelaat ‘het geluk van de verlossing’.
| |
Interpretatie
Titel
Hoewel de roman opent met een uitvoerig hoofdstuk waarin hoofdzakelijk de ervaringswereld van Alfons wordt belicht, gaat het, zoals in de titel duidelijk wordt aangegeven, om het levensverhaal van Rozeke, een Oost-Vlaamse plattelandsvrouw. Aan het slot wordt zelfs gesuggereerd dat dit ‘leven’ ook kan worden gelezen als een soort vita, een heiligenleven. Rozekes leven is een lange lijdensweg, die eindigt in serene en
| |
| |
hoopvolle verwachting, in het vooruitzicht van een vereniging, in het hiernamaals, met de twee mensen die zij ‘zo innig’ heeft liefgehad: ‘haar man en jonkvrouw Anna’. Zij overlijdt in een sfeer die wordt omschreven als ‘heilig-glanzend zacht en stil’, waarbij ‘een onuitsprekelijk zachte glimlach over haar trekken’ komt en ‘haar ziel en haar geest, de gelouterde essentie van haar ganse wezen’ voor altijd in het eeuwige zijn.
| |
Thematiek
De sereniteit en de vergeestelijking van Rozekes levenseinde liggen in het verlengde van de vroomheid die haar nooit verliet, maar staan in schril contrast met de rauwheid van haar levensrealiteit en het brute geweld waarvan ze het weerloze slachtoffer werd. De thematiek is fundamenteel tweeledig uitgewerkt: tegenover de zachtheid en de tederheid van het liefelijke buitenmeisje (de romantische of idealistische component) staat de ruwheid van de materiële werkelijkheid (de realistische en naturalistische component). Deze ‘verzachting’ is door Buysse bewust aangebracht. Aan zijn uitgever schrijft hij op 18 juli 1905, na het voltooien van het eerste deel: ‘'t Is een verhaal met veel kleur en afwisseling; en volgens mijn eigen idee - doch ik kan mij vergissen - moet het ook wel het beste werk worden dat ik geschreven heb: realistische trekjes zullen er nog wel hier en daar in voorkomen, maar niet erger dan wat u reeds geproefd hebt, en in geen geval, moedwillig aangebracht, maar steeds intiem en om zoo te zeggen noodzakelijk en logisch ontstaande uit den grond van het gegeven zelf.’
De ‘kleur en afwisseling’ volgen niet alleen uit de polarisering van de thematiek, maar ook uit het verstrengelen van twee intriges die tevens twee milieus samenbrengen. Rozeke is ook in die zin een uitzondering in haar omgeving, dat ze op vertrouwelijke, zelfs intieme voet omgaat met Jonkvrouw Anna, vertegenwoordigster van de wereld van het kasteel, die door de arme boerenbevolking in Buysses romanwereld doorgaans wordt geïdentificeerd met verpletterende, genadeloze almacht. Deze sociale kloof is hier gedicht. Het lot van Rozeke blijft steeds verbonden, door tijdelijke contrasten maar vooral door overeenkomsten ‘van zorgen, liefde en gevaren’, met dat van haar hoge beschermvrouw. Ook dit is een inbreuk op het (naturalistische) cliché dat de arme plattelander wordt uitgebuit door de rijke kasteelheren.
Nadrukkelijk aanwezig in de thematiek is ook de natuur. De plattelander leeft heel dicht bij de natuur, waarvan hier een vaak idyllisch-verheerlijkend beeld wordt opgehangen in een snelle afwisseling van de seizoenen. Zelfs de lange, ruwe winter levert momenten van intense schoonheidservaring op (bijvoorbeeld de winterrijp in hoofdstuk viii).
Indrukwekkend is vooral het uitgebreide eerste hoofdstuk,
| |
| |
waarin een gedetailleerde beschrijving wordt gegeven van de ‘slijting’ van het vlas, een onmenselijk zware taak voor de arbeiders. Het slijten van het vlas zou door Streuvels twee jaar later in De vlaschaard worden beschreven als de directe aanleiding tot het losbarsten van het conflict tussen een vader en diens rebellerende zoon. Hier wordt een indringend beeld getekend van een zwoegende boerenbevolking, waarbij ook onverbloemd wordt ingegaan op hun door alcohol aangewakkerde opwinding en seksuele driften.
| |
Opbouw
In dat cruciale, geheel scenisch vertelde eerste hoofdstuk zijn alle elementen van de roman al voorgesteld. De protagonisten Alfons en Rozeke worden bij elkaar gebracht. Zowel de hoofdfiguur van de nevenintrige, Jonkvrouw Anna, als Smul, de directe concurrent van Alfons en de bedreiger van het geluk van Rozeke, vervolledigen het beeld. De hoofdmomenten van het verhaal worden verder opgebouwd rond tijdsbepalingen die de intieme verbondenheid van de mens met de natuur en de wisselende seizoenen beklemtonen.
Buysse vertelt het levensverhaal van Rozeke chronologisch, maar maakt hierbij opvallend veel gebruik van een vooruitwijzend motief: de beklemmende dreiging die van Smul uitgaat, wordt vanaf de eerste bladzijden aangegeven en daarna obsessief herhaald. Overigens wordt niet hieraan het begrip noodlot verbonden, maar wel aan de ongeneeslijke ziekte die Alfons velt. Ook die ziekte zelf wordt trouwens, nauwelijks merkbaar, in de eerste bladzijden al aangekondigd: ‘Alfons rilde en hoestte even in de frisse lucht.’ Er is een regelmatige afwisseling van scenisch en samenvattend vertellen, met als uitzonderingen twee sterk filmisch-direct weergegeven taferelen: de slijtingsscène en het verhuisfeest, waarop boer Kneuvels zijn onwaarschijnlijk verhaal over de ‘kasteelhond’ vertelt. Buysse toont zich hier een meester in rake typeringskunst en in het beschrijven van mensen in hun dagelijkse gedragingen.
| |
Vertelsituatie
Het verhaal in Het leven van Rozeke van Dalen wordt gedirigeerd door een niet-gedramatiseerde, maar alwetende auctoriële verteller, die vrij sober en objectief beschrijft, hoewel hij toch voelbaar aanwezig is in de typering. Hij belicht eerst het standpunt van Alfons, maar gaat dan over naar een breed panoramisch perspectief en concentreert zich vervolgens vooral op Rozeke of laat haar zelf zich op iemand concentreren.
| |
Motieven
De romantische of idealistische component van deze realistische roman (met naturalistische elementen) resulteert vooral uit de typering van de hoofdfiguur - niet alleen door de loutering en vergeestelijking van haar levenseinde, maar ook en vooral door het consequent geïdealiseerde beeld dat de verteller van haar schetst. Telkens opnieuw wordt beklemtoond
| |
| |
dat ze zacht en fris is. Op haar huwelijksdag straalt het volmaakte geluk van haar af: ‘Haar zachte wangen hadden, onder hun warme tint van zonnebruinheid, de tere, frisse kleur van de [hel-witte en roze] bloemen op haar hoofd en haar blauwe ogen schitterden, als glanzende vergeet mij nietjes.’ Bij het bezoek aan nicht Begijntje is ze verlegen en bescheiden, ‘hoogkleurend van schaamte’ en met neergeslagen ogen. Ook als volwassen vrouw heeft ze niets van haar ‘frisse jongemeisjesbekoorlijkheid’ verloren: haar ogen blinken en haar wangen blozen. In de jaren van het gelukkige huwelijk met Alfons speelt vaak ‘een stille glimlach om haar half ontsloten lippen’ en ‘de fijne, bruine krulletjes om haar voorhoofd en haar slapen hadden korte weerglansjes als van krinkelende gouddraadjes. En ook haar heldere, blauwe ogen lachten en een kleur van frisheid fleurde op haar wangen.’
De typering van Alfons is eveneens idealistisch. De nadruk wordt gelegd op de zachtheid en de tederheid van zijn optreden. Aan zijn uiterlijk wordt echter weinig aandacht geschonken. In de typering van Jonkvrouw Anna is de idealistische karakterisering gereduceerd tot het clichématige procédé: aan haar edele gemoed, samenhangend met haar hoge stand, beantwoordt ook haar verfijnde uiterlijk: zij is een ‘mooie, reine en edele vrouw’ en tijdens haar huwelijk is Rozeke zo ontroerd dat ‘stille, onstelpbare tranen langs haar wangen vloeien’.
Kan men Rozeke een meer uitgewerkte, veredelde versie noemen van de figuur van Maria in Buysses Het recht van de sterkste, zo ook lijkt Smul de nog brutere, nog grovere, door dierlijke en woeste driften gedreven uitvergroting te zijn van Reus Balduk in dezelfde roman. Hier is het Smul die het ‘recht van de sterkste’ genadeloos doet zegevieren. Aanvankelijk is de karakterisering echter nog ambigu en ‘open’: voor Rozeke vormt hij een bedreiging, maar anderen bewonderen hem en roemen zijn kracht en de behendigheid waarmee hij paarden in bedwang weet te houden. Geleidelijk aan groeit Smul echter uit tot een tiran en wordt de typering uitsluitend bepaald door negatief geladen adjectieven (zoals kortaf, brutaal, wreed, woest en dierlijk).
Opvallend is ook de kleurrijke schildering van volkse typen, van wie de namen, net als in Het recht van de sterkste, enkele keren in lange reeksen worden opgesomd: de slijters zijn ‘Bros Cnudde, Drieske Nijpers, Miel Pese, Sies de Seissekoker, Vaprijsken en de Krommen Bulcke als mannen; Sieska Verhelle, Fietje Cleemens, Maaie Troet, Irma Pese, Liza Cloet, Mietje Moor en 't Geluw Meuleken als vrouwen’. Buysse laat het volk in de roman ook consequent het Oost-Vlaamse
| |
| |
dialect spreken, wat het realistische karakter ervan verhoogt: de types zijn uit het leven gegrepen.
| |
Context
Het leven van Rozeke van Dalen is de roman waarmee Buysse afscheid heeft genomen van het exclusief sombere naturalisme. De schijnbare onbewogenheid waarmee hij in romans als Het recht van de sterkste (1893) en Schoppenboer (1897) aantoonde dat de seksualiteit van de (mannelijke) hoofdfiguren een dierlijke drift is, was voor vele tijdgenoten aanstootgevend. De bewuste, door velen als provocerend ervaren ‘keuze’ om bovendien juist die aspecten van de bevolking en van de samenleving te beschrijven die tot dusver als ‘taboe’ uit de literatuur werden geweerd, bleef echter kenmerkend voor een belangrijk - dit is ook: het meest bekend gebleven - deel van zijn proza tussen 1890 en 1905, hoewel hij in diezelfde periode ook ‘hyperromantische’ werken heeft geschreven (zie ook de bespreking van Het recht van de sterkste). Buysse is overigens nooit een programmatisch verdediger van het naturalisme geweest: hij was geen theoreticus. In Het leven van Rozeke van Dalen worden romantische, naturalistische en realistische elementen gecombineerd; in Het bolleken, dat kort na Het leven van Rozeke van Dalen verscheen (begin november 1906), heeft de overgang van naturalisme naar een door milde humor getemperd realisme zich al voltrokken.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Buysses vriend Maurice Maeterlinck reageerde in een brief van 25 november 1905 met waarderende woorden op het verschijnen van de roman: hij noemt Rozeke van Dalen Buysses meesterwerk, dat zijn weerga in de Vlaamse letterkunde niet kent. Volgens Maeterlinck geeft deze roman het meest volledige en natuurgetrouwe beeld van het volk dat het Vlaamse platteland bewoont. Als bijzondere verdiensten van deze roman noemt hij voorts de volmaakte verhouding en de onberispelijke harmonie tussen de beschrijvingen en het verhaal. Ook het poëtische karakter van de natuurbeschrijvingen vindt bij hem veel bijval.
De lovende bewoordingen van Maeterlinck keren ook terug in de kritiek, die het boek doorgaans vrij gunstig heeft onthaald. Toch bleek het oordeel ook genuanceerd. Henri Dekking vond de roman ‘pakkend’, maar meende dat Buysse ‘bete- | |
| |
re dan deze’ had geschreven: het verhaal lijkt te sprookjesachtig, het geluk van Rozeke te zonnig, haar noodlot te grauw. Herman Robbers was enthousiast over het mengsel van kras realisme en romantiek en nog zo vele andere elementen, maar in zijn eindoordeel vroeg hij om nog meer: ‘Hij is altijd de moeite waard, en altijd nog... literair genoeg, maar... wij zouden zoo graag nog wat meer hebben, gaver karakter, meer stijl, meer schoonheid.’ De anonieme recensent in De tijdspiegel daarentegen was een en al bewondering, vooral voor de ‘dichterlijke’ beschrijving van het ‘natuurschoon’ in het eerste hoofdstuk. Hij vergeleek Rozeke met Geertje van J. de Meester, een vergelijking die uitviel in het voordeel van Buysse omdat deze weet te schilderen en te vertellen. Zelfs de criticus die met J.F. ondertekende in het katholieke Dietsche warande & belfort, waarin Buysses werk in het verleden werd afgewezen, kon waardering voor de roman (dat is: vooral voor het einde ervan) opbrengen. Het portret dat de bekende criticus J. Persyn van Buysse tekende, vat de bezwaren van de eigentijdse katholieke kritiek goed samen: er waren in Rozeke van Dalen ‘nog bladzijden die men er liever zou uitlichten, wijl ze in geenen deele met hun gebrek aan properteit de schoonheid van 't geheel verhoogen’. Dezelfde ‘morele’ bezwaren tegen de ruwe verkrachtingsscènes en vechtpartijen hebben ongetwijfeld ook meegewogen in de beslissing van de jury van de Staatsprijs voor de periode 1905-1909: na een lange reeks moeizame vergaderingen werd de prijs toegekend aan De
vlaschaard van Stijn Streuvels, die hiermee de Staatsprijs voor een tweede, opeenvolgende keer in ontvangst mocht nemen. De normverandering in de katholieke kritiek zou pas in de jaren zestig doorbreken en bevestigd worden in een ‘definitieve’ uitspraak van Albert Westerlinck, die Het leven van Rozeke van Dalen in 1975 een der meesterwerken van Buysse noemde: ‘De grote waarde van deze magistrale roman ligt niet alleen in Buysses vertelkunst en karakterkennis, zij ligt vooral in de rijkdom van menselijke gevoelens die Buysses temperament erin heeft gestort.’
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Cyriel Buysse, Het leven van Rozeke van Dalen. Achtste druk. In: Verzameld werk. Deel 2. Brussel 1975, 19882.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
G. Gusman, Het leven van Rozeke van Dalen i-ii, door Cyr. Buysse. In: Vlaamsche arbeid, 1905, jrg. 1, p. 121. |
[An.], Het leven van Rozeke van Dalen. In: Het vaderland, 30-12-1905. |
H.R., Het leven van Rozeke van Dalen. In: Kunst en Letteren, De Vlaamsche gazet van Brussel, 12-1-1906. |
Wolfgang [Van der Meij], Het leven van Rozeke van Dalen. In: Letterkundige kroniek, De Nederlandsche spectator, 13-1-1906. |
[An.], Cyriel Buysse. Het leven van Rozeke van Dalen. In: Letteren en Kunst. Boeken, NRC, 7-3-1906. |
Henri Dekking, Cyriel Buysse, Het leven van Rozeke van Dalen. In: De Amsterdammer, 8-4-1906. |
H. Messet, La vie de Roseke van Dalen. In: Revue de la quinzaine. Lettres néerlandaises, Mercure de France, 15-8-1906, tome 62, p. 631. |
[An.], Het leven van Rozeke van Dalen. In: Oorspronkelijke romans, De tijdspiegel, 1906, deel 1, p. 414-416. |
Emmanuel de Bom, Jong Neerlandsch proza. Cyriel Buysse's jongste boek. In: Vlaanderen, 1906, jrg. 4, p. 260-264. |
Ida Haakman, Het leven van Rozeke van Dalen. In: Uit Vlaanderen en Holland, Nederland, 1906, deel 11, p. 117-119. |
H[erman] R[obbers], Het leven van Rozeke van Dalen. In: Boekbespreking, Elsevier's geïllustreerd maandschrift, januari-juni 1906, jrg. 16, deel 31, p. 71-72. |
J.F., Het leven van Rozeke van Dalen, door Cyriel Buysse. In: Dietsche warande & belfort, nr. 10, 1906, jrg. 7, p. 305-306. |
C. Lecoutere, Verslag over den vijfjaarlijkschen wedstrijd in de Nederlandsche letterkunde (xii Tijdvak: 1905-1909). In: Belgisch staatsblad, 16/17-8-1911, p. 36-38. |
Jul. Persyn, Cyriel Buysse. In: Over letterkunde II. Kritisch kleingoed (Vlaanderen). Hoogstraten-Antwerpen 1913, p. 88, Hoogstraten-Amsterdam 19202, p. 102. |
Achilles Mussche, Cyriel Buysse. Een studie. Gent 1929, p. 72-73 en passim. |
Ant. van Elslander, Cyriel Buysse. Uit zijn leven en zijn werk. Deel II. Antwerpen 1961, p. 44-50. |
A. van Elslander, Maurice Maeterlinck et la littérature flamande. Gent 1963, p. 42. |
Marc Galle, Cyriel Buysse. Brugge 1966 (Ontmoetingen, nr. 68), p. 22-23. |
P.H.S. van Vreckem, De invloed van het Franse naturalisme in het werk van Cyriel Buysse. Brussel 1968 (Tijdschrift van de Vrije Universiteit Brussel, nr. 2), p. 226-228 en passim. |
A. van Elslander & A.M. Musschoot, Inleiding. In: Cyriel Buysse, Verzameld werk. Deel 2. Brussel, 1975, p. ix-xi, p. xxi. |
Wam de Moor, Een fabrikantenzoon tussen de boerenknechten (n.a.v. Verzameld werk. Deel i). In: De tijd, 6-6-1975. |
Albert Westerlinck, Cyriel Buysse herlezen 11. In: Dietsche warande & belfort, 1975), jrg. 120, p. 365-367. |
| |
| |
Luc van Doorslaer, Over vertaalrechten, dialectpassages en papiertekort. De Buysse-correspondentie van de uitgeverij Insel. In: Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap, 1992, jrg. 8, p. 181-199. |
Anne Marie Musschoot, Mei-augustus 1911: Cyriel Buysse gepasseerd bij de toekenning van de Staatsprijs. Buysse en Streuvels. In: M.A. Schenkeveld-van der Dussen (red.), Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Groningen 1993, p. 592-596. |
lexicon van literaire werken 32
november 1996
|
|