| |
| |
| |
C. Buddingh'
Deze kant boven
door Ares Koopman
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Deze kant boven van C. Buddingh' (*1918 te Dordrecht; † 1985 te Dordrecht) verscheen voor het eerst, als Literaire Reuzenpocket nummer 151, in het najaar van 1965 bij De Bezige Bij te Amsterdam, in een oplage van 3 000 exemplaren. De bundel zou vier keer worden herdrukt: in 1971, 1977 en 1979 werd hij voor het grootste deel (34 van de 61 gedichten en gedichtencycli) opgenomen in Buddingh's Gedichten 1938-1970, begin 1987 - ruim een jaar na het overlijden van de dichter - verscheen hij nog eens afzonderlijk als nummer 10 in de reeks zogeheten Bezige Bij Poëziepockets. In totaal werden er van Deze kant boven circa 13 000 exemplaren verkocht - de verkoop van Gedichten 1938-1970 meegerekend.
Het omslag voor de eerste druk werd ontworpen door Leendert Stofbergen. Door een getekend touwtje als het ware om het boekje heen te strikken, verleende hij de bundel het uiterlijk van een pakkist.
Als motto dient een aan Hugo von Hofmannsthal ontleende uitspraak: ‘Die Tiefe muss man verstecken. Wo? An der Oberfläche.’ Zoals zoveel van Buddingh's werk is ook Deze kant boven opgedragen aan zijn vrouw en twee zoons: ‘wederom voor stientje, sacha en wiebe’. (In Gedichten 1938-1970 is die opdracht, maar dan zonder het woordje ‘wederom’, tot voorin deze verzamelbundel verhuisd, het motto is daarin verdwenen; in de vijfde druk uit 1987 is wat dit betreft alles weer bij het oude.)
De bundel is in negen met Romeinse cijfers aangeduide afdelingen verdeeld, terwijl hij zowel in 1965 als in 1987 119 pagina's besloeg. De laatste twee afdelingen bevatten elk een cyclus gedichten, respectievelijk ‘kachel i-xiii’ en ‘vaderlandse geschiedenis’.
| |
| |
| |
Inhoud en interpretatie
Thematiek/poëtica
Deze kant boven is vóór alles een poëticale bundel. De dichter legt er getuigenis in af van de stand van zaken in de ontwikkeling van zijn eigen dichterschap en van de op dat moment voor hem geldende opvattingen over het schrijven van poëzie. Die getuigenis begint eigenlijk al voorop het boek - met de combinatie van de titel en het fraai op die titel aansluitende omslagontwerp.
| |
Titel
Die titel komt, behalve op het omslag, verder in het hele boek niet voor, met als gevolg dat hij alle 59 (overwegend korte) gedichten en de 2 cycli die Deze kant boven telt, thematisch bijeenhoudt en samenvat.
| |
Motto
Met de titel lijkt de dichter zich in de eerste plaats tot zichzelf te richten, zoals hij ook in het motto als het ware met zichzelf in gesprek treedt over de vraag op welk deel van de werkelijkheid de poëzie in de jaren zestig van de twintigste eeuw veroverd diende te worden: ‘Die Tiefe muss man verstecken. Wo? An der Oberfläche.’ Met andere woorden - de woorden die Buddingh' zelf gebruikte in het essay ‘De nieuwe poëzie’ in het laatste nummer (33) van het tijdschrift Gard sivik: ‘De poëzie ís er eenvoudig, als het voetbalspel, het kleintje koffie, de Oude Maas en het weerbericht. [...] Er is niet alleen “veel poetry emotion in de wereld”, maar alles in de wereld heeft hetzelfde recht om “poetry emotion” op te wekken: de liefde (nog altijd), maar ook een blanco kassabon; de geschiedenis, dood en geboorte, maar evenzeer een affiche van “Vince Taylor et ses play-boys” of een Frank Sinatra-film.’
Op dìe nieuwe poëzie, waarin het schijnbaar oppervlakkige en alledaagse de boventoon voert, richt C. Buddingh' in Deze kant boven zijn pijlen. Naar die poëzie wenst hij zich zonder veel omhaal van van oudsher als dichterlijk bestempelde woorden een weg te banen.
Met de nadruk op de tijdsbepaling in de eerste regel zei hij het zelf in ‘wie maakt mij wat’ - een van de twee gedichten die samen afdeling vii vormen - als volgt:
dit is (voor vandaag) de methode:
achter de schrijfmachine gaan zitten,
de kap opslaan, het papier insteken
en dan de vingers maar over de toetsen laten dansen
als een indiaans opperhoofd over de lijken van zijn verslagen vijanden
Bij die ‘methode’ was het er om te doen de afstand tussen het moment van ervaren en dat van beschrijven tot zo minimaal
| |
| |
mogelijke proporties terug te brengen. Waar dat onder meer toe kon leiden, liet Buddingh' zien in het andere gedicht uit genoemde afdeling, ‘een dagje in het leven / (versbrief aan hans sleutelaar)’:
[...], ik wou je gewoon eens verslag uitbrengen
van wat ik gedaan heb vandaag (19 oktober
droog en met bijna geen wind): om kwart voor acht
liep de wekker af, want sacha moest naar school:
wiebe was thuis, van een keelontsteking opknappend:
we hebben een potje pim pam pet gespeeld
(hij had negentien kaarten, ik zes), [...]
Vooral naar aanleiding van dit laatste gedicht schreef J. Bernlef in een recensie getiteld ‘Realisme met een dimensie meer’: ‘Veel gedichten [...] verwijzen nergens naar de werkelijkheid die gelijktijdig met het scheppen buiten het gedicht bestond. [...] Na lezing van Deze kant boven heeft de lezer (daarentegen) een uiterst volledig beeld van het dagelijks leven van C. Buddingh' te Dordrecht. Men weet dan dat hij wel eens mieren in de keuken heeft gehad, dat hij als zijn vrouw ziek is het huishoudelijk werk doet, dat zijn zoons Wiebe en Sacha heten en dat laatstgenoemde in “De Spechten” speelt;’
| |
Ontwikkeling
In Deze kant boven trok C. Buddingh' inderdaad de lijn door die hij zo halverwege de jaren vijftig had ingezet en die hij eerder al in de bundels West Coast (1959) en Zo is het dan ook nog weer eens een keer (1963) zichtbaar had gemaakt. Zijn dichtwerk ontwikkelde zich in de tien jaar tussen 1955 en 1965 in de richting van wat binnen de tijdschriften Gard sivik (1955-1964) en De nieuwe stijl (1965-'66) werd aangeduid als ‘De Nieuwe of Totale Poëzie’, zelf kreeg hij in deze periode wel wat weg van ‘de kunstenaar die geen kunstenaar meer is’ (Armando), van de ‘schrijfmachine waarin de schoonheid van het leven wordt bezongen’ (Hans Verhagen). Met Deze kant boven gaf Buddingh' één doorlopende demonstratie van zijn nieuw verworven inzicht dat de moderne dichter zich er voortaan toe zou kunnen beperken ‘eenvoudigweg’ te kiezen uit de wereld aan indrukken en ervaringen die het inmiddels in volle gang zijnde ruimtevaarttijdperk hem te bieden had, en dat hij daarbij het ‘ik’ van de dichter zo min mogelijk op de voorgrond moest laten treden.
‘De dichter van het ogenblik’ noemde Richter Roegholt Buddingh' in een bespreking van Deze kant boven. En inderdaad: voor de dichter die de diepte van zijn poëzie wilde ver- | |
| |
stoppen in notities van op het eerste gezicht oppervlakkige waarnemingen, was in principe ‘alles’ geschikt om gebruikt te worden als materiaal voor poëzie: niet alleen meer wat van oudsher als mooi, verheven en ‘dus’ poëtisch werd beschouwd, maar ook - of misschien wel: juist - het zogenaamd lelijke, laag-bij-de-grondse, kortom het tot dan toe als apoëtisch beschouwde moest het doelwit zijn van de dichternieuwestijl. En uit die constatering trok C. Buddingh', getuige de bundel Deze kant boven, de conclusie dat de moderne dichter ‘dag en nacht voor poëzie geopend’ zou moeten zijn, wilde hij het moment - en dat zou in principe weer èlk moment kunnen zijn - kunnen vastleggen waarop wat dan ook uit de werkelijkheid zich als een kant-en-klaar gedicht aan hem voordeed. En niet alleen kon dat ieder ogenblik het geval zijn, het kon zich ook nog eens overal voordoen. Op straat bijvoorbeeld, zoals Buddingh' in Deze kant boven letterlijk laat zien in onder meer zijn ‘zeer kleine ode aan de liefste’:
een leeg heinz-blikje liggen:
En het kon nog simpeler. De dichter hoefde er niet eens altijd meer de straat voor op. Hij kon ook wel gewoon voor het raam gaan staan om, zoals in ‘eight days a week’ bijvoorbeeld, een beetje naar buiten te kijken:
als mijn vrouw met de bus naar de stad gaat
hoop ik altijd dat ze halte ziekenhuis instapt:
dan kan ik haar net zo lang nakijken
als wanneer ze halte vogelplein neemt
en zie ik haar bovendien nog een keer
Zo krijgt de dichter die niet anders doet dan alleen maar ‘goed kijken’, de poëzie gewoon thuisbezorgd, zoals bij Buddingh' onder meer in het tot het gedicht ‘dordrecht, 25 november 1963’ verheven briefje waarmee een van zijn zoontjes na de moord op de Amerikaanse president Kennedy thuiskwam:
| |
| |
wegens de gebeurtenissen in amerika
gaat de ouderavond vandaag niet door
de avond wordt nu gehouden
op maandag 9 december (over veertien dagen)
En zo vestigde C. Buddingh' in Deze kant boven gedicht na gedicht consequent de aandacht op het bijzondere van het ogenschijnlijk gewone, op het drama dat zich mogelijkerwijs ophield achter het schijnbaar ondramatische, op het diepzinnige dat schuilging achter het op het eerste gezicht platvloerse. Een in het oog lopend voorbeeld van die aanpak gaf de omvangrijke cyclus ‘vaderlandse geschiedenis’ te zien, waarmee Deze kant boven besluit. Daarin worden de spanningen rond de Duitse bezetting verpakt in de tamelijk neutraal ogende beschrijving van een wereldvreemde vaandrig die in ‘september '38’ voor z'n nummer moet opkomen, extra lang in dienst moet blijven vanwege de mobilisatie, en die ten slotte mag afzwaaien zodra Nederland gecapituleerd heeft en de bezetting nog maar net goed en wel begonnen is:
we waren officieel krijgsgevangen nu,
wat inhield dat we geen dienst meer hoefden te doen:
ik ging maar veel voetballen met mijn soldaten, of zat
te lezen en slechte gedichten te schrijven en verder
was het afwachten geblazen - [...]
| |
Techniek
Voor deze ‘nieuwe poëzie’ die ‘nergens op wilde lijken’ (behalve op zichzelf) koos Buddingh' de (vrije) versvorm die het best aansloot bij het parlandistische karakter van die gedichten. Hoe weloverwogen die keuze was, liet hij zien in zijn ‘laatste sonnet aan mathilde’. Op de acht regels van het eerste couplet daarvan liet hij er in het tweede nog slechts twee volgen (in plaats van de vereiste en door de titel nog wel gesuggereerde zes), als om aan te geven dat de gebonden vorm de dichter van de ‘totale poëzie’ niet langer paste. Zoals hij inhoudelijk de vrijheid moest kunnen nemen om - zoals in dit betreffende gedicht - de ‘in het midden geribde / aluminium tanks voor een oliekachel’ te verkiezen boven de Ideale Vrouw zoals Jacques Perk die in het meisje Mathilde belichaamd zag, zo moest hij ook formeel de handen vrij kunnen hebben.
| |
| |
| |
Context
In de periode waarin C. Buddingh' als schrijver het woord nam - hij debuteerde in 1940 met één gedicht, ‘Military Service Blues’, in het tijdschrift Den gulden winckel -, werd het literaire klimaat in Nederland bepaald door de Forum-generatie rond Ter Braak en Du Perron. Het door hen gepropageerde realisme liet de jonge Buddingh' niet onberoerd, maar tegelijkertijd werd hij aangetrokken door de in die jaren in het buitenland rondwarende geest van het surrealisme van Breton, Eluard en Péret (‘Ik ben altijd een groot bewonderaar geweest van Du Perron,’ zo zei hij in een interview ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag, ‘maar het surrealisme heeft hij nooit gezien. [...] Ik vond het wel schitterend dat tweemaal twee ook een keer vijf kon zijn. [...] Met dat grillige had ik affiniteit.’). Die ambivalentie leidde aanvankelijk - in de jaren veertig en vijftig - tot een opvallende tweedeling in Buddingh's oeuvre, met aan de ene kant traditioneel bepaalde, serieuze bundels als Het geïrriteerde lied (1941), Twintig sonnetten (1945) en Water en vuur (1951), en aan de andere kant non-conformistisch-grillige, speelse produkten als De laarzen der Mohikanen (1941), Gorgelrijmen (1953) en Lateraal (1957). Met ingang van West Coast (1959) maakte Buddingh' duidelijk dat hij zich een weg had weten te banen naar de voor hem enig juiste (want: eigen) vorm: het surreële, dat wat het op het oog alledaagse boven zichzelf doet uitstijgen, werd voortaan ingestoken in bedrieglijk eenvoudige beschrijvingen van juist de meest alledaagse dingen.
Binnen deze ontwikkeling vormden, na West Coast en naast Deze kant boven, de bundel Zo is het dan ook nog weer eens een keer (1963) en het samen met K. Schippers geschreven ‘barbarberboek’ 128 vel schrijfpapier (1967) volgende hoogtepunten. Na de laatstgenoemde bundel stelde Buddingh' vast dat de nieuwe aanpak voldoende voor hem en zijn werk gedaan had: ‘Ook met wat wel de pop-poëzie genoemd is, [...] zoals die elastiekjes, en dat marmitepotje, ja, zo kan je nog wel een hele tijd doorgaan. Maar dat is niet aardig meer. Want bv. dat elastiekje, je kunt nog andere dingen zien maar dan blijft het in wezen het elastiekje. Vind ik, toch.’
In de laatste fase van zijn dichterschap keerde Buddingh' terug tot de traditie. Deze ontwikkeling had hij overigens in het gedicht ‘petit salon des indépendants’ in Deze kant boven al min of meer voorspeld:
‘ik wil best een eind meegaan
en ook wel met deze of gene:
| |
| |
maar steeds onder voorbehoud
om, bijvoorbeeld, waar iedereen zwijmelt
over sexus, plexus en nexus te zeggen:
geef mij suske en wiske maar,
of, waar het vrije vers alleen troef is,
met een sonnetje uit te komen
De aandacht voor het alledaagse bleef, maar kreeg voortaan vorm in zulke beproefde genres als het diergedicht (Wil het bezoek afscheid nemen? uit 1968), de ode en de elegie (Het houdt op met zachtjes regenen, 1976), het sonnet (De eerste zestig en De tweede zestig, 1978 en 1979), en het op de oude Chinese poëzie geënte, vignet-achtige gedicht (Verzen van een Dordtse Chinees, 1980). Met deze wending bevestigde Buddingh' zijn positie van literaire eenling - een positie die hij, achteraf beschouwd, ook al had ingenomen in de periode waarin hij, als de al wat oudere dichter, door Hans Sleutelaar en C.B. Vaandrager betrokken was bij het werk van de tijdschriften Gard sivik en De nieuwe stijl en het experiment dat, met die tijdschriften als uitvalsbasis, op de Nederlandse poëzie ‘na Vijftig’ werd uitgevoerd. Zelf schreef hij over die perifere positie al in Deze kant boven, in het gedicht ‘curieus blijft het wel’: ‘ik weet het: / soms mag ik hier of daar meedoen, / maar nooit hoor ik er helemaal bij: / ik ben het neefje dat ook mee mag uit logeren’.
Met de ‘acht gedichten’ die er van zijn hand nog in deel 1 van De nieuwe stijl verschenen, nam Buddingh' afscheid van Sleutelaar en Vaandrager, die samen met Armando en Hans Verhagen de redactie van dit tijdschrift-in-boekvorm vormden. Terwijl Buddingh' vasthield aan gedichten die ergens over moesten gaan, gingen zij zich in hun gedichten op den duur steeds meer interesseren voor ‘de werkelijkheid die gelijktijdig met het scheppen buiten het gedicht bestond’ (en waarnaar ze in en met het vele - werkzame - wit om hun gedichten bedoelden te verwijzen), en kwamen ze op het laatst uit bij uitsluitend nog ‘readymade’ poëzie waaruit het ‘ik’ van de dichter inderdaad vrijwel volledig was geëlimineerd.
Van De nieuwe stijl maakte Buddingh' in 1965 de overstap naar het min of meer verwante tijdschrift Barbarber. Toen K. Schippers en J. Bernlef, twee van de drie redacteuren van dat blad, die hem in genoemd jaar kwamen interviewen voor De gids, hem daartoe uitnodigden, had hij aan die uitnodiging gehoor gegeven. Hij zou tot de opheffing van het blad in 1971 als medewerker aan Barbarber verbonden blijven.
| |
| |
| |
Waarderingsgeschiedenis
Met Deze kant boven bereikte C. Buddingh' het toppunt van zijn roem. De critici waren unaniem in hun loftuitingen. De ene collega-dichter (Herman de Coninck) sprak aangaande Deze kant boven van ‘subtiele alledaagsheid’, terwijl de ander (Bernlef) vond dat Buddingh' ‘moeiteloos opereert in het tussengebied tussen kunst en leven’. In de ruim tien jaar die volgden op de verschijning van Deze kant boven kon Buddingh' nog altijd maar heel weinig kwaad doen bij de critici. In 1976 kreeg hij voor de bundel Het houdt op met zachtjes regenen de Jan Campertprijs, de enige hoge onderscheiding die hem voor al zijn dichtwerk ten deel viel. Daarna keerde het tij: nadat eerder Remco Campert in dichtvorm aan Buddingh' het verwijt had gemaakt dat deze de in de jaren zestig beoogde democratisering van de poëzie in popularisering had laten ontaarden (‘Sinds Buddingh' / verwachten veel mensen / van poëzie / een avondje lachen’), was het in 1978 W.F. Hermans die in een bespreking van Buddingh's dagboeknotities naar voren bracht dat de Dordtse dichter geleidelijk aan al te ver was doorgeschoten in zijn opvatting dat niets, maar dan ook niets te klein zou zijn om als onderwerp van literatuur te dienen. Soortgelijke kritische geluiden klonken ook op met betrekking tot de autobiografische sonnetten waarmee hij in 1978 en 1979 naar voren kwam, en zijn Verzen van een Dordtse Chinees uit 1980. Hij zou daarin een al te huisbakken realisme aan de dag gelegd hebben.
Pas bij het verschijnen van wat zijn laatste bundel zou blijken te zijn, sloot de vaderlandse literaire kritiek Buddingh' weer onvoorwaardelijk in de armen. In die bundel, Nieuw gorgelrijmen, vertoonde hij zich dan ook nog één keer in de hoedanigheid waarin eigenlijk al zijn lezers hem altijd wel graag hadden gezien. Over zijn laatste optreden als gorgelrijmer - tijdens de Nacht van de Poëzie in het Utrechtse muziekcentrum Vredenburg - schreef hij op 17 maart 1985 in zijn (nagelaten) dagboek onder meer: ‘mijn optreden in de Nacht van de Poëzie, gisteravond rond middernacht, waar ik zeven nieuwe gorgelrijmen las, was een groot succes: veel applaus na elk vers - een paar keer zelfs tussen de strofen door - en aan het slot bijna een ovatie. Zoiets heeft een schrijver af en toe nodig om door te kunnen blijven gaan.’
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
C. Buddingh', Deze kant boven. Literaire Reuzenpocket nummer 151. Amsterdam 1965.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
L.Th. Lehmann, Niets is irrelevant. In: Schrijfkrant + Filmkrant, nr. 23, 29-11-1965, jrg. 1, p. 1. |
Kees Fens, Hoe diep is de oppervlakte? Gedichten van H. Andreus, A. Angevaare en C. Buddingh'. Versierd en onversierd. In: De tijd/Maasbode, 11-12-1965. |
Harry Scholten, Buddingh' en Bernlef. Nieuwe poëziebundels waarin het ‘ondichterlijke’ domineert. In: Haagsche courant, 18-12-1965. |
J. Bernlef en K. Schippers, Gesprek met Cees Buddingh'. In: De gids, nr. 3, 1965, jrg. 128, p. 138-146. Opgenomen in: Wat zij bedoelen, Amsterdam 1965, p. 119-135. |
K. Schippers, Buddingh' gebruikt alles. In: De groene Amsterdammer, 1-1-1966. |
A. Nuis, De laconieke notities van Buddingh' en Campert. In: NRC, 8-1-1966. |
J. Bernlef, Realisme met een dimensie meer. Poëzie van Buddingh'. In: Het parool, 12-2-1966. |
Richter Roegholt, C. Buddingh', dé dichter van het ogenblik. In: Het vrije volk, 26-3-1966. |
H. Andreus, Romantiek in soorten en maten. Reacties van een lezer. In: De gids, nr. 2-3, 1966, jrg. 129, p. 163-165. |
H. de Coninck, Subtiele alledaagsheid. In: Dietsche warande & belfort, nr. 6, 1966, jrg. 111, p. 436-440. |
J. Bernlef, ‘een kameleon op een schotse plaid’ (jean cocteau). Over C. Buddingh'. In: Ons erfdeel, nr. 1, 1968/69, jrg. 12, p. 3-5. |
P.J. Stolk, Interview met C. Buddingh'. In: Podium, nr. 7, 1969, jrg. 23, p. 453-469. Opgenomen in: C. Buddingh', De wind houdt het droog. Poëzieselectie, Amsterdam 1974, p. 105-132. |
K. Schippers, C. Buddingh', of de wonderlijke streken van een kameleon. In: De Vlaamse gids, nr. 7, 1973, jrg. 57, p. 17-20. |
Alfred Kossmann, Levenslang een nieuwlichter. In: Het vrije volk, 17-7-1971. |
Helma Wolf-Catz, Buddingh-iana en gedichten vindingrijk en gevarieerd. In: Amersfoortse courant, 11-9-1971. |
Willy Spillebeen, Aanraken met vingertoppen. In: De nieuwe, 16-6-1972. |
Willem M. Roggeman, Gesprek met C. Buddingh'. In: De Vlaamse gids, nr. 7, 1973, jrg. 57, p. 4-15. |
Jules Welling, Cees Buddingh': met kleine steentjes grote kringen in het water gooien. In: Kreatief, nr. 4-5, 1974, jrg. 8, p. 48-53. |
Wam de Moor, Het humoristisch ogenblik bij Buddingh' en Basart. In: De tijd, 15-4-1977. |
Fernand Auwera, C. Buddingh'. Nijmegen/Brugge 1980. |
Ares Koopman, C. Buddingh'. In: Kritisch Lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945. Brussel/Groningen 1981. |
Ares Koopman, Misschien schrijf ik straks nog wel een klein versje. Over de poëzie van C. Buddingh'. Amsterdam 1983. |
| |
| |
A.M. de Bakker, Cees Buddingh' 1918-1985. ‘een wereld zien in een zandkorrel’. Lelystad 1986. (AO-boekje nr. 2014, 21-2-1986). |
Een stem om niet te vergeten. C. Buddingh' 1918-1985. Samengesteld door Joop van Halen, Ares Koopman, Roel Leentvaar en Wim de Vries. Amsterdam 1986. (In-memoriam-boek waarin met name door Rob Schouten in zijn bijdrage ‘Cees Buddingh' tastte onder de oppervlakte’ op de Buddingh' van Deze kant boven werd ingegaan.) |
Ares Koopman, Het neefje dat ook mee mocht uit logeren. Over C. Buddingh' en Gard Sivik, Barbarber en De Nieuwe Stijl. In: Bzzlletin, nr. 158, 1988, jrg. 17, p. 17-19. (Deze aflevering van Bzzlletin was, bij wijze van themanummer, grotendeels aan Buddingh's leven en werk gewijd.) |
lexicon van literaire werken 16
november 1992
|
|